Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijXIII.
| |
[pagina 247]
| |
Tuileriën en de Champs Élysées wandelen, en als wij de kapel bezocht hebben, een tweede ontbijt gebruiken in een der Pavillons van het Bois de Boulogne, dat er vlak bij ligt.’ Wij namen onze hoeden en gingen er dadelijk op uit. ‘Ik weet niet of het partijdigheid is,’ zei No. 43, terwijl wij langzaam voortslenterden door de heerlijke alleën van de tuinen der Tuileriën, ‘maar hoe meer ik van Parijs en de Parijzenaars zie, hoe meer beide mij tegenvallen, met Londen en de Engelschen vergeleken.’ ‘De stad zelve,’ hernam ik, ‘valt toch niet tegen: uiterlijk, hoewel niet zoo grootsch, is ze toch oneindig vroolijker en bevalliger dan het nevelachtige Londen; ook zijn de publieke gebouwen, de triomfbogen, de kerken, de pleinen, oneindig smaakvoller, dan alles wat men te Londen ziet, met uitzondering wellicht van Westminster Abbey onder de kerken, en Trafalgar Square onder de pleinen.’ ‘Daarentegen kan men toch waarlijk deze tuinen, hoe fraai ze ook zijn,’ hernam No. 43, ‘volstrekt niet vergelijken met onze Parks in Londen.’ ‘Dat is waar,’ gaf ik tot antwoord; ‘maar vergelijk; bid ik u, de heerlijke fonteinen hier, met de caricaturen van standbeelden, overal in Londen te pronk gezet, en gij zult moeten bekennen, dat hier oneindig meer smaak heerscht, vooral in de openbare versieringen der stad, dan in Engeland.’ ‘Dat is waar,’ hernam No. 43; ‘wij, Engelschen, zijn in alle opzichten op het punt van kunst steeds nog barbaren. Stoommachines en fabrieken en dergelijke in het praktische leven bruikbare dingen kunnen wij beter dan eenig ander volk ter wereld inrichten; maar wij veronachtzamen de kunsten, of misbruiken ze op eene schandelijke wijze. De muziek, als iets nationaals, bestaat in Engeland niet; onze schilderscholen staan ver achter die van het vasteland; de poëzie is, in de laatste vijf en twintig jaren, zoo te zeggen, uit onze literatuur verdwenen; alles neemt eene practische, of beter eene materieele richting. Wij vervaardigen de beste muziekinstrumenten ter wereld; onze piano's worden naar alle werelddeelen verzonden; onze gravures zijn de schoonste, die men zich verbeelden kan; en de kleuren, in de Engelsche fabrieken toebereid, worden gretig door vreemde kunstenaren opgekocht. Onze literatuur zelfs volgt dezelfde praktische richting. Engelsche statistica en Engelsche economische werken en “grondbeginselen,” zooals ze heeten, en wat nog al meer, van Engelsche staathuishoudkunde, zijn de voorbeelden; waarnaar het geheele vasteland zich langzamerhand tracht te vormen.’ ‘Behalve Frankrijk,’ hernam ik, glimlachende over de eenigszins overdrevene, hoewel misschien in den grond niet geheel onware stellingen van No. 43. ‘Gij kunt niet zeggen, dat Frankrijk zich nu, | |
[pagina 248]
| |
hetzij in het staatkundige, of in menig ander opzicht, door Engeland laat influenceeren. Overigens begrijp ik niet, hoe gij, die op een afkeurenden toon van de materieele richting in Engeland spreekt, toch nog zoo zeer met alles daar ingenomen kunt wezen.’ ‘Mijn waarde heer,’ hernam No. 43, met eene ernstige stem: deze materieele richting van de maatschappij en van den mensch is niet alleen aan Engeland eigenaardig. Zij is de ziekte, waaronder onze veel geroemde beschaving thans overal gebukt gaat, waar ze doordringt, hetzij in het oude, halfversletene Europa, of aan genen kant van de wereldzeeën, die ons van nieuwe gewesten afscheiden. Maar in Engeland en in Nederland is deze ongelukkige richting van het volk door het godsdienstig en zedelijk gevoel gewijzigd en gematigd, in zekere banden gehouden, die niet straffeloos verbroken worden; banden, die de Duitschers met hun mysticisme omwonden en meer rekbaar gemaakt hebben dan wel betaamt, maar die zij toch niet geheel en al verguisd en verscheurd hebben. ‘Hier echter is het tegenovergestelde het geval: de immoraliteit, de grofste zedeloosheid heerscht overal. De godsdienst is tot de handlangster van de schandelijkste kuiperijen vernederd, en de materieele richting van den geest, in plaats van zich tot nuttige, practische verbeteringen te bepalen, spat uit in losbandige weelde en ontzenuwend zingenot. Eene omwenteling als die van 1848, en vooral de daarop gevolgde gebeurtenissen, zouden, dunkt mij, onmogelijk geweest zijn in éénig land, waar nog één greintje zedelijk gevoel heerschte, en onder de middelklassen der maatschappij de bovenhand behouden had. Ik heb dezer dagen een der mannen bezocht, die in 1848 eene ondergeschikte, maar toch eenigszins schitterende rol als redenaar in de Assemblée nationale speelde: iemand, voor wien men in het buitenland ook veel achting heeft; ik trachtte met hem over de staatkundige gebeurtenissen van den dag te spreken: het gelukte niet. Hij was noch met Louis Napoleon, noch met de tegenwoordige “orde van zaken,” zooals men ze noemt, tevreden; dat bekende hij ook, of dat kon hij ten minste niet tegenspreken; en hij beroemde zich tevens op iets, dat in onze oogen niet veel beteekent bij een man van eer: men had getracht, zooals hij zeide, hem om te koopen, wat hij met verontwaardiging van de hand gewezen had. Dit werd mij door hem zelven, op een toon verteld, alsof het iets bewonderenswaardig was, dat een eerlijk man niet dadelijk naar het gouden lokaas happen zou. Iets dat elders dan in Frankrijk zoo natuurlijk is, dat een eerlijk staatsman niet licht er toe over zou gaan, om het van zich zelven te vertellen, vooral in tegenwoordigheid van een vreemdeling, dien hij voor den eersten keer ontmoette.’ ‘Kom,’ zeide ik; ‘dat overdrijft gij. Een Franschman is van natuur een babbelaar, en praat licht over dingen, als hij eens aan den gang is, die wij, voorzichtige kinderen van het Noorden, voor ons houden.’ | |
[pagina 249]
| |
‘Ik overdrijf niet,’ hernam No. 43; ‘het verhaal van de onomkoopbaarheid van dien heer, dat hij mij zelf deed, bewijst mij ten sterkste, hoe laag de trap van zedelijkheid is, waarop men nu hier staat. Ik geloof zelfs, als men de gebeurtenissen van den laatsten tijd nagaat, dat het eene uitzondering is bij een staatsman hier, als hij zich niet op de eene of andere wijze door de heerschende partij laat overtuigen, om een zacht woord te gebruiken, en in elk geval, toont het een groot gemis aan wat wij gentlemanlike feeling noemen, om er op te bluffen. ‘Dat gentlemanlike feeling,’ ging hij voort, ‘is ook iets, dat bij uitstek in Engeland heerscht, en iets, waarop men den hoogsten prijs moet stellen. Het vervangt het ridderlijke, zoo wat het eenige goede, van de middeleeuwen, en hoewel hier en daar in Engeland overdreven, kan ik dat licht vergeven, omdat het zulke uitstekende vruchten oplevert.’ ‘En wat zegt gij van het “point d'honneur” van den Franschman?’ vroeg ik. ‘Dat gelijkt evenmin op het gentlemanlike feeling van den Engelschman, als de volkeren zelven zich onderling gelijken. Het eerste is op een gepast en den mensch verheffend gevoel van eigenwaarde gegrond; het andere steunt op de ijdelheid. Ik weet het: er wordt veel, en wel eens niet ten onrechte gespot over dat gedurig schermen met de woorden gentleman en gentlemanlike, dat men bij ons verneemt; maar gij kunt zelf zeer goed beoordeelen, welke gunstige uitwerkingen de begrippen, aan welke deze woorden ontleend zijn, op onze ontwikkeling hebben. Napoleon heeft ons “een volk van winkeliers” genoemd: een vriend der Engelschen zou ons bij uitstek een volk van gentlemen kunnen heeten, en let wel, ik spreek niet van bloote uiterlijke vormen of manieren, maar van inwendige, degelijke fatsoenlijkheid, die zich hoe langer hoe meer door alle klassen verspreidt. Het is dit gevoel van eigenwaarde, hetwelk niet gedoogt, dat de echte edelman bij ons zich iets zou willen aanmatigen boven den fatsoenlijken burger, met wien hij in aanraking komt. Hij zou zich zelven bespottelijk maken door een toon aan te nemen, dien men op het vasteland bijna overal in den omgang tusschen den adel en de middelstanden opmerkt, en om verder te gaan, het is niets anders dan dit gevoel, dat in Engeland, naast alle wettig erkende voorrechten der aristocratie, eene zekere gelijkheid van maatschappelijken stand doet heerschen, die steunt op gelijke zedelijke ontwikkeling en kundigheden, en die dáár nooit verloochend wordt. Ik geloof, dat het, schoon ons zelven onbewust, juist dit is, wat de zaak in onze eigene oogen een zoo groote waarde geeft, waarvan wij ook dagelijks de bewijzen aantreffen. Een officier wordt bij ons uit den dienst ontslagen alleen wegens ungentlemanlike conduct, zonder eenige nadere specificatie. “He is a nobleman but no gentleman,” is een vonnis, dat geen onzer | |
[pagina 250]
| |
aristocraten zich lichtelijk op den hals zou willen halen, en George IV, de kwistigste en losbandigste vorst, die na Karel II den Engelschen troon beklommen heeft, was toch trotsch op den titel van “Gentleman George,” dien men hem overigens zeer verkeerdelijk schonk; want gelijk ik reeds gezegd heb, het gentlemanlike kan zonder een gevoel van wezentlijke eigenwaarde niet bestaan, die steeds op den grootsten eerbied voor het zedelijke steunen moet.’ ‘En wat is nu uw begrip van het Fransche point d'honneur?’ vroeg ik. ‘Het Fransche point d'honneur, waarop de Franschman zoo gaarne bluft,’ hernam No. 43 driftig, ‘is het bespottelijkste kind der eeuw, dat ik ken. Het bastaardkind, als gij wilt, van de ridderlijkheid van een Bayard, dien chevalier sans peur et sans reproche, en van die Lutetia, die zich zoo gaarne als eerbare matrone zou willen voordoen!’ ‘Dat is al te erg!’ zei ik. ‘Het kan zijn,’ ging mijn vriend voort; ‘ik geef het ook alleen als mijne individueele meening. Ik wil ze u niet opdringen. Maar ik geloof toch gelijk te hebben in mijne bewering. Het point d'honneur, zooals het heet, is, volgens mijne overtuiging, niets anders dan een denkbeeldig iets, een schim, die eene te loor gegane wezenlijkheid vervangt. Het is iets, dat maatschappelijk en conventioneel is, maar volstrekt niet iets rein menschelijks bij den Franschman. Het point d'honneur van den Franschen krijgsman kan dit of dat niet verdragen, en er volgt een duel; het point d'honneur van den dagbladschrijver is hier of daar gekrenkt, en het Bois de Boulogne, dat wij nu naderen, ziet hoe hij zich wreekt; het point d'honneur, in één woord, is hier onafscheidelijk van den bloot maatschappelijken stand en heeft bitter weinig met den mensch zelven te maken. Het is iets, waarop de ijdele Franschman pocht, evenals op ‘la Belle France,’ en wat de Engelschman eerbiedigt, evenals zijn ‘Old England.’ ‘Dit laatste onderscheid begrijp ik volkomen,’ hernam ik. ‘De Franschman dweept met la Patrie als met eene beminde, en behandelt haar even slecht als eene maîtresse; de Engelschman eerbiedigt zijn mother country wezenlijk als eene moeder, en huldigt als deugdzaam kind haar oude gewoonten en instellingen, hoe ongerijmd ze hem ook wel tusschenbeide mogen voorkomen. De Franschman daarentegen wil de beminde dagelijks nieuwen opschik geven, en spoedig door het oude verveeld, zoekt hij met den nieuwsten tooi en met de grootste pracht de bekoorlijkheden zijner geliefde te verhoogen.’ ‘Hij gaat nu weder voor de verandering eene halve eeuw achteruit,’ hernam de Engelschman; ‘maar zie, wij zijn reeds door de Barrière de l'Étoile: aan onze linkerhand is één der ingangen tot het Bois de Boulogne; wij moeten nog een eindje | |
[pagina 251]
| |
de Avenue de Neuilly volgen, tot wij aan onze rechterhand de Route de la Révolte bereiken; eventjes om den hoek ligt de kapel.’ Van de Barrière de l'Étoile af, loopt de breede met boomen omzoomde weg steeds nog in eene rechtè lijn met de Avenue des Champs Élysées; ware het niet, dat van den triomfboog af, de weg eenigszins daalde, dán zou men geheel in het verschiet nog, in de schijnbaar onmetelijke verte, over de Place de la Concorde heen, de tuinen en het paleis van de Tuileriën ontdekken. Nu echter levert de trotsche boog ook van dezen kant een niet minder treffend gezicht op, dan van de stad gezien: ik zou haast zeggen, dat het nog imposanter schijnt, daar de helling aan dezen kant steiler is, en het reusachtig gebouw nog hooger voor het oog van den toeschouwer tegen de heldere lucht doet uitkomen. Wij bleven een oogenblik staan, om het gezicht op dit éénig kunstgewrocht te genieten, en vervolgden toen onze wandeling. Zoo ver het oog zien kan, loopt de weg naar Neuilly steeds in dezelfde richting verder, met zware, dubbele rijen boomen van beide kanten beschaduwd, en links het gezicht opleverende van de toppen der boomen van het Bois de Boulogne, dat aan dezen weg grenst, en overal door een hoogen muur omgeven is. De zonnestralen dansten vroolijk onder de lommerrijke takken; een frisch windje, uit het noord-oosten, waaide ons aangenaam van de zijde aan; het was eene hoogst prettige wandeling, en hoewel wij slechts eventjes buiten den kring der vestingwerken getreden waren, had alles reeds een landelijk, vreedzaam aanzien, dat weinig aan de nabijheid van de drukke stad herinnerde. Na een klein kwartiertje gaans, sloegen wij rechts de Route de la Révolte in, en zagen eenige zeer geringe huizen en winkels, aan beide zijden van den weg. Wij bleven naast een dezer winkels vóór een deurtje staan in een witten muur, waarover ik tevergeefs trachtte het dak, of koepel eener kerk, of van eenig ander gebouw te ontdekken. Het duurde een oogenblik eer de sleutel in het slot van binnen rondgedraaid werd, en eene oude vrouw, na ons eventjes door de halfgeopende deur opgenomen te hebben, ons binnen liet. Wij bevonden ons op eene met boomen beplante plaats, tegenover ons de kapel, in den Byzantijnschen bouwtrant opgericht, met eenige gebouwen er tegenover, zoo ik mij niet vergis, in denzelfden stijl. Het waren de woningen van den bewaarder, en een paar kamers tot het bijzonder gebruik van de gevallene dynastie bestemd. ‘Alles is hier bescheiden en stil,’ zei ik tot mijn vriend; ‘men ziet dadelijk, dat men op eene plek staat door het gevoel, en niet door de ijdelheid tot hare tegenwoordige bestemming gewijd.’ ‘Het kapelletje staat ook op de plek zelve van het huis, in het- | |
[pagina 252]
| |
welk de arme hertog na zijn ongeluk gebracht werd, dat overigens vlak voor den muur hier voorviel,’ hernam de Engelschman. ‘Laten wij maar binnentreden.’ Wij waren op dat oogenblik de eenige bezoekers van het kerkje, door de treurende ouderliefde ter herinnering aan den hoopvollen, zoo noodlottig gestorven eerstgeborene van het vorstelijk huis opgericht, en het is onmogelijk zonder aandoening in de eenvoudige, allerliefste kapel te treden, waar zulke bittere tranen gevallen zijn, en zulk een uitstekende jonge vorst den laatsten snik gaf. Het kapelletje heeft den vorm van een Grieksch kruis en is volgens de teekeningen van de architecten Lefranc en Fontaine gebouwd.Ga naar voetnoot(1) De vensters zijn betrekkelijk klein, zoo kwam het mij ten minste voor, met ronde Byzantijnsche bogen, welke zoo veel beter in een klein, laag gebouw voldoen, dan de spitse Gothische boog. Het licht viel, gedempt en verzacht door de bonte glasschijven, in kleurigen weerschijn op den marmeren vloer. ‘Al dat glas is te Sèvres gemaakt, naar teekeningen van onzen beroemden kunstenaar Ingres; ze stellen de beschermheiligen der familie van Orleans voor,’ zei de sacristijn, die de oude portierster vervangen had. Maar onze blikken waren weldra van de bonte vensters afgeleid door hetgeen het kerkje zelf bevatte. Er was niets bonts of storends te zien: zwart en wit marmer overal, maar weinige of in het geheel geene van die veelkleurige voorwerpen, opgeschikte standbeelden en schilderijen, welke gewoonlijk in de Roomsche kerken ten toon gespreid zijn. Vlak tegenover den ingang vóór de deur van de sacristij is het hoofdaltaar aan Notré Dame de Miséricorde gewijd, en in eene nis boven het altaartje staat het marmeren beeld der Moeder Gods met het Christuskind. Eenige kransen van Immortelles lagen nog aan den voet van het altaartje. Een tweede altaar staat links van het eerste, in den eenen arm van het kruis, aan St. Ferdinand, den beschermheilige van den ongelukkigen hertog, gewijd. Daar tegenover in den rechterarm van het kruis, is de graftombe van den hertog zelven, het belangwekkendste monument van de kapel. ‘Het ontwerp voor dit gedenkteeken,’ zei de sacristijn, met eene eentonige stem, en zonder komma's of punten doorpratende, ‘is door den beroemden kunstschilder Ary Scheffer gemaakt; de uitvoering is van een Italiaan, met naam Triquetti. Op het zwartmarmeren voetstuk ziet men een bas-relief, het treurende Frankrijk | |
[pagina 253]
| |
voorstellende, de omgekeerde vlag in de hand, met den arm op eene urne rustende, in welke de asch van den hertog verondersteld wordt te rusten. Op het voetstuk is een witmarmeren matras, waarop de hertog van Orleans ligt, in zijn groot uniform als generaal, terwijl naast het lijk een knielende engel bidt, van Carrarisch marmer: dit laatste stuk is de arbeid der prinses Marie, de zuster van den overledene, die kort na haar broeder stierf.’ Dit was de beschrijving van den sacristijn, die ik hier wedergeef, omdat ze naauwkeurig is, en omdat ik zelf geene betere beschrijving weet te geven van hetgeen men aan deze graftombe ziet. Moeilijk is het echter te zeggen, wat men zonder eenige overdrijving gevoelt als men er voor blijft staan en denkt aan het ongelukkige lot van den jongen vorst en van zijne familie; - eene familie, die door huislijke deugden uitmuntte, welker hoofd, na de wonderbaarlijkste lotwisselingen zijner jeugd, achttien jaren lang den schepter voerde over den bloeienden staat en toen veroordeeld werd zijn grijs hoofd in een vreemd land neder te leggen, - aan de beide uiteinden zijner hoofdstad achterlatende, hier het gedenkteeken zijner verheffing, de Juli-kolom, en dáár de graftombe van den vermoedelijken erfgenaam zijner grootheid. Deze gedachten gingen mij door de ziel, terwijl wij voor de graftombe stonden: dat edele gelaat beloofde veel; de jonge boom had ook reeds heerlijke bloesems getoond. ‘Wat zou het lot van Frankrijk geweest zijn, als de hertog van Orleans nu geleefd had? Zou de omwenteling van '48 plaats hebben gevonden? En zou die zoo zijn afgeloopen, als nu het geval is?’ vroeg ik aan mijn vriend, die ook in ernstige gedachten verdiept stond. ‘Het is mij niet alsof ik stond voor het graf enkel van een vorst,’ zei de Engelschman: ‘als ik denk aan den tegenwoordigen toestand van Frankrijk, dan is het mij, alsof ik voor het graf van alles, wat op vrijheid en verlichting geleek in dit ongelukkige land, stond te treuren. Laten wij maar verder gaan, en geen raadsels trachten op te lossen, die voor ons sterfelijk verstand te diepzinnig zijn.’ Wij volgden den sacristijn in een kamertje achter het altaar; in dat vertrekje, door een enkel venstertje verlicht, is de hertog, door zijne familie omgeven, gestorven. Eene groote schilderij door Jacquard hangt tegen den muur, de laatste oogenblikken van Ferdinand van Orleans voorstellende. Het stuk mag interessant zijn wegens de portretten en de historische herinneringen aan de getrouwe voorstelling van het geheel verbonden, als kunstwerk is het ellendig. De prins ligt zieltogend op een matras, de koningin, Louis Philippe, de overige koninklijke familie en een paar artsen verdringen zich bij de legerstede, om den stervende bij te staan, of een laatst vaarwel van hem te nemen. De koningin knielt aan het | |
[pagina 254]
| |
voeteneinde van het bed, met den rug naar den toeschouwer toe, en het gelaat tusschen de handen verborgen. Wat haar betreft, mag het een getrouw portret van eene bruinzijden japon zijn, maar anders is het zeker niets. ‘Ik wilde, dat wij dit stuk niet gezien hadden,’ zei de Engelschman, toen wij de kapel verlieten; ‘het bederft den indruk van die heerlijke graftombe.’ Ik wil bekennen, dat ik het volmaakt met hem eens was. In eene der kamers tegenover de kapel wees ons de sacristijn het vertrek, waar de koningin Amélie en haar familie dikwijls toefden, na den dood van den lieveling van zijn geslacht. Het vertrek was nu kaal en bijna van meubels ontbloot; vroeger was het, naar wij vernamen, geheel en al met zwart behangen. In de vestibule van het gebouw toonde ons de gids nog twee nagemaakte pendules van zwart marmer, met bronzen wijzers in den vorm van slangen. De ééne pendule wees op het uur en de minuut van den dag, toen de hertog den doodelijken val uit zijn rijtuig deed. De andere teekende het uur en de minuut van zijn overlijden aan. Uit de wijzerplaat van eene der pendules waren eenige van de bronzen cijfers uitgehaald. ‘Ce sont des Anglais qui ont fait cela!’ zei de sacristijn, met eene beleefde buiging onze fooi opstekende. ‘A very gentlemanlike thing to do!’ zei ik, terwijl wij over de plaats gingen, en de sacristijn het deurtje in den muur weder ontsloot. No. 43 glimlachte: ‘Alles wat barbaarsch is, wordt toch op het continent aan ons Engelschen geweten,’ zei hij. ‘Ik vrees ook,’ hernam ik, ‘dat wij bekennen moeten, dat zulke klachten veelal zeer gegrond zijn.’ Vlak tegenover de Route de la Révolte is de Porte Maillot, die toegang verleent tot het Bois de Boulogne. Wij traden onder de groene boomen, die overigens vrij klein en schraal zijn, en bereikten binnen weinige minuten het Pavillon d'Ermenonville, een aardige restaurant, waar wij in het lommer plaats namen, om een weinig uit te rusten, eer wij naar Parijs terugkeerden. |
|