| |
XII.
Versailles.
Aan de table d'hôte van het Hôtel des Étrangers eet men voor vier frank ongeveer half zoogoed als voor twee frank bij Tavernier, of elders, in het Palais Royal. Bij Tavernier, of bij Tissot, zit men in eene lichte, luchtige zaal, met een vroolijk gezicht en opene lucht voor de vensters. In het Hôtel des Étrangers is de eetzaal somber en het gezicht beperkt op de groote plaats van het logement. Op deze plaats prijkt een tuin op - wielen; dat is, een half dozijn morsige oranjeboompjes in een grooten houten bak, die op kleine raderen staat. Dus over het algemeen, zou men zonder overgroote stoutheid kunnen beweren, dat men beter doet elders dan in het logement te dineeren, - wat trouwens ook iedereen doet, behalve de Engelsche reizigers, welke meestal getrouw aan de table d'hôte blijven.
Ik kwam nu op zekeren morgen half gebraden en geheel en al met eene dikke laag stof bedekt van eene lange wandeling terug tegen halfvijf uur, en na mijn toilet gemaakt te hebben, besloot ik aan de table d'hôte te eten.
Ik kwam naast een Engelschman te zitten. Er heerschte eene plechtige stilte aan tafel. Er waren weinige gasten. Het was duidelijk, dat iedereen de anderen voor iets minder hield, dan hij zelf was; het was klaarblijkelijk, dat niemand zich verwaardigen wilde een gesprek te beginnen.
Het eten was half Engelsch, half Fransch. Ik was moede. Ik had mij er in kunnen schikken niet te praten, als het diner de moeite waard geweest ware, om er mijne geheele aandacht aan te schenken. Dit was echter niet het geval. Wij waren reeds tot bij het dessert genaderd, zonder dat eenig ander geluid, dan dat der messen en vorken en het rammelen der borden de stilte afbrak. Toen wij zoover gekomen waren, gebeurde het gelukkig, dat de Engelschman het zoutvat tusschen ons omstiet, welks inhoud gedeeltelijk op mijn schoot terecht kwam. Dit noodzaakte hem om
| |
| |
excuus te vragen; het noodzaakte mij om er op te antwoorden: het ijs was gebroken. Wij hadden wezenlijk, op zijn Oostersch gesproken, het zout met elkander gebruikt; de kennismaking was begonnen.
Het bleek weldra, dat de Engelschman, evenals ik, naar Parijs gekomen was, om de hoofdstad en de omstreken te leeren kennen. Wij vertelden elkander wat wij al voor wonderen gezien hadden, en deden natuurlijk ons best, het te verbergen, als er iets was, dat ons beter beviel, dan hetgeen wij in Londen kenden.
Mijne nieuwe kennis had echter, om de waarheid te zeggen, nog weinig van Parijs zelf gezien.
‘Ik heb eerst de omstreken opgenomen,’ zei hij glimlachende, ‘nu begin ik pas met de stad.’
‘Ik ben met de stad zelve begonnen,’ zei ik.
‘Dat had ik ook willen doen,’ hernam de Engelschman; ‘maar dat wilden mijn vrienden niet. De ééne vertelde mij, dat ik St. Cloud moest zien; een tweede zond mij naar St. Germain; een derde stond er op, dat ik naar St. Denis moest gaan, - eene soort van morgue voor standbeelden van doode Koningen. - Ik bewees den heiligen den verschuldigden eerbied en schonk hen dus den voorrang boven de verleidelijke Lutetia zelve. Nauwelijks echter had ik met de heiligen gedaan, of ik ondervond, dat ik pas een klein gedeelte gezien had van hetgeen mij buiten de muren wachtte. Gij moet volstrekt naar Asnières gaan, zeide men, en bij die gelegenheid Sèvres ook bezoeken (dat ik reeds in de verte gezien had op weg naar St. Cloud), en dan moest ik vooral naar Versailles, en men drukte mij op het hart Fontainebleau niet te verzuimen, en men pakte mij in naar Sceaux, eer ik ternauwernood eene week hier geweest was. Met één woord, het scheen alsof iedereen zich verbeeldde, dat er niets te zien was in Parijs, en dat ik er slechts heen gekomen was om mijn koffers hier te deponeeren en verder van spoor tot spoor, van plek tot plek geslingerd te worden. Tot mijn geluk, heb ik dat alles nu achter den rug, en ben nu op mijn gemak met de stad begonnen.’
‘Ik ga morgen naar Versailles,’ zei ik.
‘Ik wensch er u geluk mede,’ zei mijne nieuwe kennis.
‘Hoe dat?’ vroeg ik.
De Engelschman zat met den voet van zijn wijnglas voor zich op de tafel tusschen de vingers; hij staarde, met een eenigszins afgetrokken blik in het glas, en antwoordde, na een kort stilzwijgen, eerder alsof hij tot zichzelven sprak dan tot mij:
‘Er zijn sommige plaatsen, waarvan men zich als kind eene voorstelling maakt, die natuurlijk geheel bezijden de waarheid is. Als men later zulke plaatsen werkelijk bezoekt, is men er over verwonderd, hoe zeer men zich vergist heeft. Men vindt er iets geheel anders dan men verwacht had. Later, als er weder eenige
| |
| |
tijd verloopen is, herneemt de oude, verkeerde voorstelling hare kracht; de nieuwe ware verdwijnt weder voor den ouden, valschen indruk. De geest kan uit de oude plooi niet komen, en vervalt er langzamerhand weder toe, hoe veel moeite men zich ook in den beginne geve, om dat te voorkomen. Dit is volstrekt niet het geval met Versailles. Men kan zich niet licht eene verkeerde voorstelling van die plaats maken. Men ziet juist wat men verwacht had; het geheel beantwoordt volmaakt aan de denkbeelden, welke de bloote naam van de plaats opwekt. Een bezoek te Versailles verwezenlijkt slechts hetgeen men in de verbeelding volmaakt kent.’
‘Als gij mij zeidet, welken indruk Versailles op u gemaakt had, zou ik beter in staat zijn de juistheid van uw oordeel te waardeeren,’ hernam ik, ‘en ook tevens weten, wat ik morgen te wachten heb.’
‘Als gij geene haast hebt,’ hernam de Engelschman, ‘laten wij doen alsof wij te huis waren; de overige gasten vertrekken reeds; wij zullen een half uurtje aan tafel blijven zitten en een glas te zamen drinken.’
Ik stemde in dit voorstel dadelijk toe, en met eene heerlijke flesch Côte-roti voor ons, hervatten wij ons gesprek.
‘Het is een aangenaam reisje met den trein langs de Rive Droite van hier naar Versailles,’ begon de Engelschman; ‘maar het is slechts kort: binnen de drie kwartier is men er. Ik heb de reis gemaakt, heen en terug, boven op den waggon.’
‘Hoe kwaamt gij daartoe?’ vroeg ik.
‘O, gij weet wellicht niet,’ antwoordde hij, ‘dat er boven op alle waggons zoogenaamde impériales zijn, - inderdaad niets anders dan harde, houten banken, op welke men, drie aan drie, tegenover elkander plaats kan nemen, als weer en wind het veroorloven. Het is eene gemakkelijke en aangename inrichting; men overziet van zijne hoogte de streek, welke men doortrekt, op zijn gemak, en zit er vrij wat koeler en beter, dan in de volgepropte waggons. Zoodra men uit Parijs is, ziet men rechts de tuinen en buitentjes van Asnières: men heeft er eventjes den tijd, terwijl de trein stilhoudt, het fraaie gezicht te bewonderen, en als men rondkijkt, heeft men het reeds achter den rug. Dan verschijnt de schilderachtige hoogte door het fort Mont Valérien gekroond in de verte: - neen, het is vlak vóór u, en haast eer gij het in het oog gekregen hebt, is het weder verdwenen. Zoo gaat het met St. Cloud; met Sêvres, schilderachtig in de diepte liggende, met zijn witte huizen en nette tuinen; met al de overige stations, waar men eventjes ophoudt, - en op eens verneemt men, dat men te Versailles is. Evenals ik gezegd heb, dat het paleis zelf juist dat was, wat ik mij voorgesteld had, zoo was dit ook het geval met de stad. Eene doodsche, groote verzameling van deftige huizen, wier
| |
| |
uiterlijk nog de vervallene pracht van vorige dagen vertoont; vijf en dertig in plaats van, zooals vóór de eerste omwenteling, honderd duizend bewoners. De leege huid van de slang, waar het ondier zelf uitgekropen is. Eene lange, bijna geheel rechte, breede straat, eene wandeling van ongeveer een kwartier, leidt naar het paleis. Deze geheele straat levert niets op, dat boeit; de winkels zien er armoedig en min uit; de menschen zijn schaarsch (behalve de gidsen, welke van het station af, den bezoeker vervolgen), en de Halles, welke men voorbij komt, zijn zoo groot en schijnbaar zoo verlaten, dat reeds dit alleen een genoegzaam bewijs van het verval der stad oplevert.
‘Dit denkbeeld van verval overviel mij zoo sterk,’ ging de Engelschman voort, ‘dat de heldere zonneschijn het mij niet uit het hoofd kon zetten. Ik stapte in mijne eenzaamheid door de lange straat, met zachten tred, alsof ik naar eene begrafenis ging, en als ik eindelijk voor het paleis zelf stond, had ik het groote lijk, dat ik bezoeken wilde, vóor mij. Ik stond op de Place d'Armes, vóór mij het reusachtige gebouw, en daartegenover twee uitgestrekte gebouwen, vroeger de stallen van het paleis, en waarvan het eene nu in een École Agronomique herschapen is. Het paleis ziet er grootsch en somber uit, eentonig van bouwtrant, met twee vooruitspringende vleugels aan weerskanten, en over het dak van den vleugel aan de rechterhand van den bezoeker verheft zich eventjes de koepel van de kapel. Anders is er niets om de eentonigheid van de lange, rechte lijnen af te breken. In de frises boven de ingangen tot deze vleugels, prijkt de inscriptie ‘A toutes les gloires de la France,’ en midden op de kolossale plaats voor het paleis, die door een hoog ijzeren hek ingesloten is, verheft zich trotsch te paard de gestalte van hem, wiens schim hier nog overal spookt. Het is, geloof mij, een wonderlijk iets, hier nog de frissche herinneringen aan den meest despotieken en ijdelen vorst, die ooit over Frankrijk regeerde, te vinden. Wat is er niet sedert zijn tijd gebeurd; wat heeft men niet over ‘vrijheid en gelijkheid en broederschap’ in Frankrijk getwist en gevochten, - om eindelijk tot een despotisme terug te keeren, dat, de eeuw in aanmerking nemende, nog geestdoodender is dan dat van Lodewijk XIV! Deze nu is zelf nooit een mijner lievelingen geweest. Een
kwistige, losbandige, boven alle beschrijving zelfzuchtige jongeling, met eene meer dan vrouwelijke ijdelheid begaafd, een zwakhoofdige door priesters beheerschte dwingeland, een afgod voor zichzelven en anderen en eindelijk een voorwerp van spot voor zijn hovelingen en van haat voor zijn volk, zoodanig komt hij mij altijd voor, en toen ik te Versailles was, werd ik letterlijk door hem vervolgd. En onder al de gedenkteekens, welke hij van zijne kwistigheid heeft nagelaten, onder de ontelbare herinneringen aan de laffe aanbidding zijner hovelingen, en nog erger, aan de lage vleierij der onsterfelijke
| |
| |
kunstenaren van zijn tijd, is zonder twijfel het paleis en het park van Versailles het grootste en treffendste. Het was in 1681, dat Lodewijk XIV voor het eerst het trotsche gebouw betrok, met madame De Montespan; het was vijf en dertig jaren later, dat hij er den geest gaf, in de nabijheid van madame De Maintenon. Zijn losbandige opvolger bewoonde Versailles, zoodra hij meerderjarig was, en wat Lodewijk XVI en zijn ongelukkige Koningin er beleefden, is u bekend. De revolutie vernielde veel van de pracht van het gebouw; Napoleon was nooit in staat het te herstellen; en gebrek aan geld verhinderde Lodewijk XVIII het paleis zijner voorvaderen te betrekken. Karel X dacht evenmin als later Louis Philippe er aan, om Versailles tot den zetel van zijn hof te maken, en de Burger-Koning toonde zijn practischen geest door de duizend kamers van het reusachtige gebouw tot een algemeen nuttig doel dienstbaar te maken, en grondde er reeds in 1833 het historische Museum, welks trotsche inschrift nog de ingangen versiert.
‘Ik nam er dadelijk een gids; want ik begreep, dat het even onmogelijk als onnoodig was voor een vreemdeling, die met zijn bezoek geen ander doel heeft dan om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, om al de zalen te doorloopen, welke voor het publiek openstaan.
Ik wanhoop er haast aan, u een denkbeeld te geven van al hetgeen ik gezien en half gezien en in het geheel niet gezien heb: maar ik zal mijn best doen het mij te herinneren. Men treedt in het gebouw aan den rechterkant, bij de kapel, en men ziet vóór zich links eene lange reeks van zalen met historische schilderijen, meestal veldslagen, de merkwaardigste gebeurtenissen voorstellende uit de Fransche geschiedenis van den tijd van Clovis, tot aan dien van Lodewijk XVI.
Men volgt zijn gids verder, van zaal tot zaal, van galerij tot galerij, trap op, trap af; hier aan den kant van den tuin, de reeksen van zalen met de veldtochten van Napoleon, dan weder eene lange marmeren galerij met standbeelden van alle koningen van Frankrijk, meestal zeer middelmatige kunstwerken; dan weder eene reeks van zalen met de campagnes van Afrika; dan opnieuw de Salle des Croisades en de zalen met zeestukken, en de zalen met beroemde krijgslieden, en met beroemde admiralen; de bovenste verdiepingen vervuld hier met portretten van ouderen tijd, - eindigende met 1789, - en aan den anderen kant met die van latere jaren. Hier een veldslag door Horace Vernet, dáár Louis Philippe, zijn eed op de Grondwet van 1830 afleggende, door Devéria. Napoléons afscheid van de Garde en de aankomst van Lodewijk XVIII te Calais; Karel de Groote, door Ary Seheffer, en Hendrik IV, in Parijs aankomende, door Gérard: onmogelijk u eenig denkbeeld te geven van de duizenden stukken, welke men voorbijslentert, het oog verblind en vermoeid door de steeds afwisselende, nooit ein- | |
| |
digende reeks van kleuren, de voet wankelende op de gladgewreven vloeren. Maar overal en elk oogenblik ziet men Lodewijk XIV; met eene lange pruik, zonder pruik, in hofkostuum, in wapenrusting, in Romeinsch gewaad, in godentooi; - op het doek, op de paneelen, op het plafond, boven de deuren, tusschen de vensters - Lodewijk XIV, Lodewijk XIV, eeuwig en altijd Lodewijk XIV; - het is om er gek van te worden. Ik zal dus niet trachten de schilderijen te beschrijven: de indruk, dien zij maken, is over het algemeen niet bijzonder gunstig. Er zijn onbetwistbaar vele zeer middelmatige stukken naast de weinige meesterwerken, welke men er vindt, en de geheele
verzameling is zoo onoverzienbaar groot, dat ze, naar het mij voorkomt, aanmerkelijk winnen zou door behoorlijk gezift te worden, vooral ten aanzien van die talrijke stukken, welke dezelfde gebeurtenis tot onderwerp hebben. Dit geldt in het bijzonder van de ontelbare “Passages du Rhin” van den eeuwigen Lodewijk XIV, en van vele der veldslagen van Napoleon.
Toen ik dus een halven morgen lang mij moede geloopen had door deze zalen, was het mijn wensch om ook de eerste verdieping van het paleis te bezoeken, om de vroegere Salle des Gardes te zien, (ook nog met schilderijen van veldslagen vervuld), om te toeven in de Petits appartements de la Reine, waar de ongelukkige Marie Antoinette woonde; om in het beroemd Oeil-de-Boeuf te slenteren, de oude voorzaal van het kabinet du Grand Roi, waar hij zich als Jupiter liet afbeelden, terwijl de schoone hertogin van Montpensier eene kuische Diana voorstelde, en Cybele, Aurora en Neptunus vertegenwoordigers vonden in Anna van Oostenrijk en in Henriette en Philips van Orleans, en Maria Theresia den goddelijken Lodewijk als Juno vergezelde.
Naast deze zaal is de slaap- en sterfkamer van den God. Dáár staat nog het bed, met rijke gordijnen en kussens, waarop men hier een Amor onder de Nimfen, en daar een Abraham, gereed om zijn zoon te offeren, ziet prijken. Deze ongerijmde voorstellingen kwamen mij als een satirieke toespeling voor, op het leven van den Jupiter, die daar den geest gaf. Aan den éénen kant de zinnelijkheid en de weelde, en aan den anderen, de uiterlijke hulde aan den godsdienst, als het uitgeputte lichaam door de stem van het ontwaakt geweten verschrikt werd. Vóór het bed ziet men nog de rijk vergulde balustrade, welke het heiligdom voor den onteerenden tred van al wat niet tot den hoogsten hofadel behoorde, bewaarde, en achter welke een eerste president van het Parlement moest blijven staan, terwijl een Lauzun en zijns gelijken den toovercirkel mochten binnentreden. De tijden zijn veranderd, sedert pallida mors, aequo pede zich een weg door de bevende hovelingen baande, om den verschrikten God met stoute hand aan te vatten; maar men is nu weder bijna tot op dezelfde hoogte gekomen, en als de verzameling der schilderijen verrijkt is met de kroning van den nieuwen
| |
| |
Napoleon, zal de schim van den veertienden Lodewijk juichen, als hij ziet hoe men tot zijn “verlichte denkbeelden” met reuzenschreden terugkeert. Vóór de vensters van dit vertrek is een balkon, met het gezicht op de Cour de Marbre. Van dáár vertoonden zich Lodewijk XVI en Marie Antoinette aan het oproerige volk, en beloofden naar Parijs terug te keeren. Ik weet niet waarom; maar deze herinnering trof mij, terwijl ik op de plek zelve stond, meer dan al de grootschheid en pracht van “Louis le Magnifique.”
Uit de slaapkamer komt men in het kabinet van den Koning, nog gedeeltelijk als vroeger gemeubileerd; en dan weder in eene reeks van zalen, waar de concerten, en die kleine hofpartijen gegeven werden, tot welke slechts weinige uitverkorenen toegang hadden; waar Racine zijn treurspelen voorlas, en waar mevrouw De Maintenon haar vertrouwelingen ontving. Verder, door rijk vergulde, maar meerendeels van alle meubels ontbloote vertrekken, bereikt men de biechtkamer, waar de gekroonde huichelaar een gemakkelijken en geregelden aflaat vond voor de zonden, welke de kerk zoo gereedelijk aan haar machtigen beschermer vergaf.
Door ontelbare andere zalen en vertrekken heb ik gedwaald,’ ging na een kort stilzwijgen de Engelschman voort; ‘ze dragen alle hetzelfde karakter, alle denzelfden stempel; - Lodewijk XIV en nogmaals Lodewijk XIV, - totdat ik eindelijk de wereldberoemde Galerie des Glaces bereikte, welke wezenlijk de prachtigste zaal is van dien aard, die ik ooit gezien heb. Deze galerij,’ ging de Engelschman voort, zijn zakboekje te voorschijn halende, ‘is, volgens de reisboeken, tweehonderd twee en veertig voet lang, acht en dertig voet breed, en drie en veertig voet hoog, met niet minder dan zeventien groote vensters, tegenover welke, tusschen Korintische zuilen van rood marmer, van het gewelfde, rijk beschilderde plafond tot aan den vloer, kolossale spiegels in den muur aangebracht zijn. De kapiteelen der zuilen zijn van verguld brons; het plafond is geheel en al door Lebrun beschilderd, en nog goed bewaard en voortreffelijk van uitwerking. Maar,’ vervolgde de Engelschman, ‘zoodra ik het onderwerp zag, werd ik afgeschrikt. Al deze schilderijen stellen weder niets anders voor, dan de loopbaan van Lodewijk XIV; en dat nog daarbij in allegoriën. Ik kon het gezicht er van niet meer verdragen: ik keek van het eene op het ander stuk, in de hoop van wat anders te vinden. Ik werd teleurgesteld: hier weder als Jupiter; dáár als Romein, dan weder die vreeselijke pruik, de hooge hakken, de deftige rotting, de groote strikken op de schoenen; het werd mij te moede als iemand, die door de nachtmerrie geplaagd wordt; ik haastte mij de trap af; ik wilde ontsnappen. ‘Mijnheer heeft nog lang niet alles gezien,’ zei mijn gids, die bij het uur betaald werd. ‘Ik wil niets meer zien,’ hernam ik.
‘Maar de standbeelden van al de koningen van Frankrijk; de Salled Hercule, waar Lodewijk XIV -’
| |
| |
‘Ik wil geen woord meer van Lodewijk XIV hooren,’ riep ik uit.
‘Dan moet mijnheer toch nog de Salle de l'Opéra zien!’ hernam de onmeedoogende gids. Ik gaf mij aan hem over; te meer omdat hij mij verzekerde, dat die pas door den opvolger van mijn plaaggeest was gesticht. Ik volgde hem er heen.
‘Het gebouw is niets bijzonders, en verdient geene bijzondere beschrijving. Het ziet er zelfs vervallen uit.’
‘Deze zaal,’ dreunde mij de gids voor, ‘werd in 1770, bij gelegenheid van het huwelijk van den Hertog van Berry, later Lodewijk XVI, ingewijd. Negentien jaren later, op den In October 1789, vierden hier de Gardes-du-Corps het welbekende feest, toen Marie Antoinette den Dauphin onder hunne bescherming stelde. Louis Philippe opende de zaal weder bij gelegenheid van het huwelijk van den Hertog van Orleans.’
‘De sombere indruk van de halfverlichte, verlatene komediezaal, werd door de eentonige stem van den gids verhoogd. Ik dacht aan den gewelddadigen, ongelukkigen dood van al degenen, tot welker eer in deze zaal schitterende feesten gegeven werden. Het schavot, de kerker, de bebloede straatsteenen: ziedaar de herinneringen, welke de opera van Versailles bij mij opwekte.
Ik verliet het paleis met een verward hoofd; ik betaalde mijn gids; ik zocht de eerste de beste restauratie op, die ik in de stad kon vinden. Ik rustte een half uurtje lichamelijk uit; ik betaalde vijf frank voor èen slecht ontbijt, zonder te morren; ik gaf in gedachten, of liever gedachteloos, den knecht eene veel grootere fooi dan hem toekwam, en de deur weder uitgaande, verheugde ik mij Versailles gezien te hebben en nu weder naar Parijs te kunnen terugkeeren. Vóór de deur der restauratie zat de gids mij te wachten. “Monsieur veut il aller voir le Parc, le Grand Trianon, le Petit Trianon, les remises, les pièces d'eau, les fontaines, les bosquets, l'orangerie, la terrasse, le tapis vert, -”
Ik zeeg onmachtig neder op de bank, van welke de gids opgestaan was. “Wij hebben den tijd in overvloed!” zei het monster. Ik was geleverd. Ik gevoelde, dat het tevergeefs zou zijn, tegen het noodlot te kampen en ik volgde den gids, als een slaapwandelaar, terwijl zijne eentonige stem, het eentonige van het tooneel verhoogde. Wij traden weder door het ijzeren hek, en door eene poort ter zijde van de kapel, op het groote terras achter het paleis. - Het geheel verplettert den toeschouwer door de reusachtigheid van het gebouw, - maar niet door zijne schoonheid. Eene breede trap, die op alle prentjes van Versailles prijkt, voert van het terras naar de tuinen. Ik zal ze u niet beschrijven. De indruk, dien ze op mij maakten, was ongeveer als volgt: een breed en eindeloos recht wandelpad, met rechts en links hooge stijve heggen; dan een paar standbeelden en een langwerpig vierkant grasperk: weder een
| |
| |
wandelpad, eene fontein, een waterplas, met groepen van alle mogelijke en onmogelijke heidensche goden en godinnen er in, - al weer een pad, al weer een grasperk, en weer een pad en nog eens een vijver, en dan een kanaal en een grasperk, en standbeelden, en weer een eindeloos pad, en zoo voort, altijd door, totdat men van vermoeienis niet verder kan, - en daarbij de vervelende stem van den gids in uw oor, ongeveer het volgende, als een schooljongen zijne les, opdreunende:
Hier aan dezen kant is eene trap, die naar beneden voert, en rechts en links zijn twee groepen, door de beroemde gebroeders Keller in erts gegoten. De l'autre côté c'est la même chose! De tuinen werden door Lenôtre aangelegd en zijn zeer uitgestrekt, en als de waterwerken spelen, komt geheel Parijs om ze te zien. Hier onder de Parterre du midi ligt de Orangerie, die vol oranjeboomen is, en dáár is een vijver, door een regiment Zwitsers uitgegraven, en dus la Pièce d'eau des Suisses genoemd. Achter dit hek is een rond grasperk, waarop men stapels brandhout bewaart, en dat vroeger de concertzaal heette, toen Lodewijk XIV et les seigneurs de sa cour daar muziek lieten maken. In dezen vijver is Latone, la reine des eaux, en de kikkers, die haar omgeven, waren oproerige boeren. De l'autre côté c'est la même chose! Het Bassin de Neptune is het grootste en meest beroemde van het geheele park. De godin, welke op de schelp met den Roi des eaux uit het water stijgt, is niet zijne vrouw Latone, maar zijne dochter Venus, de godin der schoonheid. Dit pad hier leidt naar het Labyrint, dat nu een bloementuin is geworden, en dat pad leidt naar het Bosquet du Roi, waarvan men in de verte de boomen ziet. De l'autre côté c'est la même chose! Hier is het Bassin de Saturne, die zijn kinderen evenzeer beminde als Lodewijk XIV zijn onderdanen, en als men voorbij dit grasperk gaat, komt men tot het Bassin du Dauphin, waarnaar Le Dauphiné genoemd is. Het groote kanaal is bijna vijf duizend voet lang en een tweede kanaal, dat drie duizend voet
lang is, loopt er dwars doorheen, zoodat de beiden te zamen een kruis vormen, wat een bewijs oplevert van de groote godsdienstigheid van Lodewijk XIV, evenals aan het einde van het park, de twee kleine paleizen, het groote en het kleine Trianon, van welke het eerste, om den Paus aangenaam te zijn, in Italiaanschen stijl gebouwd en door de vrome madame De Maintenon bewoond werd. Dáár kan mijnheer de remises bezoeken, na al de zalen doorgeloopen te hebben, en de staatsiekoets zien, in welke Charles X gekroond werd. De draagstoel van madame De Maintenon wordt er ook bewaard en eene kales aan Louis Philippe toebehoorende, en allerhande prachtige koetsen, en als mijnheer dit alles bewonderd heeft, zal ik mijnheer dankbaar zijn voor hetgeen mijnheer mij verkiest te geven, en mijnheer een rustig plekje in het park aanwijzen, waar hij op zijn gemak kan
| |
| |
gaan zitten, en in zijn gedachten hulde brengen aan Lodewijk XIV, den schepper en stichter van al deze pracht en heerlijkheid!’
‘Ik sleepte mijne vermoeide leden verder en verder,’ ging de Engelschman voort, ‘totdat ik alles, alles gezien had; ik wierp mij ook eindelijk uitgeput op eene marmeren bank in de zon, en raakte onwillekeurig in den dut. Lodewijk XIV vervolgde mij nog in mijn slaap, en toen ik ontwaakte, en merkte, dat het hoog tijd was om het spoorwegstation weder op te zoeken, kon ik niet nalaten, onderweg daarnaar toe, de volgende regels uit Bulwer's Duchesse de la Vallière in mij zelven te herhalen:
- De wereld noemt u, “Groot;”
Door stroomen heldenbloed verwierft ge uw glorie,
Versailles pracht verrees door slavenarbeid.
Terwijl uw rijkskroon schittert, hongert uw volk!
De priester zegent uw bestuur, als roemvol;
De dichter stelt u hooger dan Augustus,
En op 't onsterflijk doek heeft u de schilder
Als Jupiter, den dondraar, afgebeeld:
Maar in het oog van Gods getrouwen dienaar
Zijt gij een Vorst, die eed en plicht vertrad,
Een natie kwijnen deed uit ijdle praalzucht;
Wiens heerscherstrots geen menschenlevens telde
En deugd en zedelijkheid der ondeugd prijs gaf!’
|
|