‘Het doet mij toch genoegen ulieden bij elkaar gebracht te hebben; mijnheer is een beroemde kunstenaar: gij een kunstminnaar; gij harmonieert ook, zooals ik zie, uitstekend goed!’
De beroemde kunstenaar boog tegen mij, zonder eenige de minste uitdrukking op zijn gelaat. Ik boog weder tegen hem.
‘Gisteren,’ zeide ik, ‘ben ik naar het Louvre geweest, om de oude kunstenaren te bewonderen; ik hoop morgen in de gelegenheid te zijn eenige meesterstukken der nieuwe kunst te zien, waaronder ook werken van u.’
‘Mijn stukken zijn alle in bijzondere verzamelingen,’ zei de kunstenaar; ‘het zal mij aangenaam wezen ze u bij gelegenheid te laten zien. Ik kan u benijden, mijnheer,’ ging hij voort, ‘als ik aan al het genot denk, dat u hier wacht, als gij een kunstkenner zijt. Parijs bevat zulke ontelbare schatten van allen aard, dat het voor iemand, die nog niet blasé is, onuitputtelijk moet schijnen.’
‘Het is toch moeielijk op het punt van kunst blasé te wezen,’ zeide ik.
De Franschman glimlachte medelijdend. ‘Voor iemand wellicht, met uw verlof, die Parijs niet bewoont,’ verbeterde hij mijn woorden.
‘Ik begin toch al onverschillig te worden,’ ging hij voort met eene uitdrukking van stem, alsof hij iets zeer bewonderenswaardigs van zichzelven vertelde, ‘en dat toch niet, omdat ik voor het schoone ongevoelig ben; maar men raakt aan alles gewend; zoudt gij u kunnen verbeelden, dat ik mij gisterenavond zelfs bij het heerlijke ballet van den Juif Errant verveeld heb?’
‘Dat zou ik mij toch wel kunnen verbeelden,’ zei ik. ‘Het heeft mij, barbaarschen vreemdeling, niet verveeld; maar het zou mij toch spoedig wel vervelen. Gij kunt echter het ballet ook niet wezenlijk voor iets houden, dat kunst, in den hoogeren zin van het woord, kan genoemd worden?’
De Franschman draaide bij deze woorden zijn stoel plotseling om, naar mij toe, staarde mij eenige oogenblikken vlak in het gezicht, en zeide daarop:
‘Ah ça, vous n'êtes pas moraliste, j'espère!’
‘Wees niet bang,’ zei de schilder tot mij, met een half verborgen glimlach op zijn lippen, toen hij zag, dat ik door dezen onverwachten uitval eenigszins uit het veld geslagen was. ‘Wees niet bang; ik zal onzen vriend omtrent u geruststellen. Mijnheer is een man van de wereld, waarde Jules,’ ging hij voort tot den grooten kunstenaar, ‘en gij behoeft zijne moraliteit evenmin te vreezen, als hij de uwe te eerbiedigen.’
‘Mijnheer,’ hernam onmiddellijk Jules; ‘ik vraag excuus voor mijne veronderstelling!’
Ik was nu geheel en al den draad kwijt. Ik begreep van de geheele zaak niets. Men beschuldigde mij van een zedelijk mensch te wezen; men maakte mij een compliment, omdat ik het niet was.