| |
X.
Sceaux.
Sceaux is een groot dorp, of eene kleine stad, zooals gij wilt, 2½ uur ten zuiden van Parijs, en men doet de reis er naar toe op de aangenaamste wijze mogelijk. Dat is, als men ééns in den waggon zit van den trein, die van het fraaiste stationsgebouw aan de Barrière de l'Enfer er heen voert. Maar het is geene kleinigheid op een schoonen Zondagnamiddag in den trein te komen. Om zijne plaats te krijgen, moet men queue maken, evenals voor de groote theaters.
Men komt tusschen de twee hekken in de ruime voorzaal. Het is verbazend warm weder, - rechts en links, vóór en achter u is alles opeengestapeld. De kaartjes worden slechts een kwartier vóór het vertrek van den trein uitgegeven. Het is een gewoel, gelach, een geschreeuw in het rond, om er gek van te worden. Maar het beste, dat men doen kan bij zulke gelegenheden, als men voor zijn genoegen uit is, bestaat daarin, dat men zijn vijf zinnen bij elkander zoekt te houden en, in plaats van te knorren, medelacht en schertst met iedereen in het rond. Dit was ten minste wat ik deed. Mijn hoed leed een weinig; mijn handschoenen zeer veel; men trapte mij op de teenen, en ik trapte anderen, op mijne beurt, op de voeten; wij vroegen elkander wel twintigmaal excuus eer wij vijf minuten naast elkander gestaan hadden, en toen ik eindelijk zegevierende, van de dame achter de traliën kaartjes gekregen had voor mij en mijn vriend, slenterde ik met een gevoel van trotsche voldoening met hem naar de wachtkamer, alsof ik eene heldendaad verricht had.
Gij zult u wellicht daarover verwonderen, waarde lezer, dat ik van de dame achter de traliën gesproken heb; - vergun mij u te zeggen, dat aan alle spoorwegstations, welke ik in Frankrijk gezien heb, dames de plaatsbiljetten uitdeelen. Men ziet wel eens een klein handje, een aardig gezichtje door het raampje schitteren, maar de gelaatstrekken kan men slechts half onderscheiden, en de vingertjes zijn zoo zwart geworden met het tellen van het grove en groote kopergeld, dat men in geene verzoeking komt, nadere kennismaking er mede te zoeken, hoe verleidelijk ze ook op een paar duim van uw neus heen en weer dartelen, uw plaatsbiljet en de
| |
| |
sous, die gij terug ontvangt, u toeschuivende. En de menigte achter u dringt en dringt, en gij schuift dralende den aan den ingang wachthoudenden gendarme voorbij, - en vijf minuten later, - zooals ik met mijn vriend, - vliegt gij lijnrecht naar de plaats uwer bestemming.
Ik heb mij vergist; wij vlogen niet lijnrecht naar onze bestemming; integendeel de weg kronkelt zoo sterk tusschen Parijs en Sceaux, dat de locomotief een paar extra wieltjes, schuins aanliggend, van binnen tegen de rails drukkende, aangeschaft heeft, en als het ware met de aanvallige beweging van een schaatsenrijder, die ‘een beentje overlegt,’ heenslingert, met een langen nasleep van volgepropte wagens, die bij elke sterke kronkeling van den weg in elkander schijnen te willen loopen.
En de weg is zoo schilderachtig schoon, door een bloeiend, rijk begroeid landschap, met niets dan aangenaams in het gezicht, behalve de dreigende vesting Bicêtre op de hoogte, dat het den reiziger spijt niet verder te moeten, en zoo spoedig het einde van zijn bekoorlijk tochtje te bereiken.
Als men te Sceaux echter aankomt, ziet men, zoodra de trein begint stil te staan, - men vergeve mij deze uitdrukking, - als men rechts uit het portier kijkt, niets dan het kleine stationsgebouw, en als men links er uit kijkt, - niets dan waggons: want voor dit station, evenals voor dat van Parijs, zijn de rails in een kring gelegd, en men kan zich zeer goed voorstellen bij de aankomst, dat de locomotief jacht maakt op den laatsten waggon van den langen trein - Als men uit den wagen en door het stationsgebouw in het stadje Sceaux zelf stapt, ziet men niets dan een gloeienden, hoogen steenen muur vóór zich - en half gebradene steenen huizen naast zich, en brandende straatsteenen onder zijn voeten, - rechts en links geniet men hetzelfde heerlijke gezicht. Is dit nu buiten? Is men door die verrukkelijke streek heen gevlogen om dit te genieten? Wacht eens wij zullen zien! Welk een gewoel en gewemel van menschen en rijtuigen! Wij zijn niet de eenige gekken, die zich hebben laten misleiden.
Daar is de kapper, die mij hedenmorgen het haar gesneden heeft en wanhopig was, omdat ik mijn schedel niet aan één petit coup de fer wilde blootstellen, en zijne cosmétique met minachting behandelde. Hij heeft zijne vrouw bij zich, en zijn zusters en drie kinderen; dat zijn alle levende voorbeelden en advertenties van zijne kunst; zij zijn zoo keurig gekapt en gekruld, van den oudsten tot den jongsten toe, alsof zij naar een bal gingen! Wie weet ook waarheen zij gaan? Hier is een burgerheer met zijne vrouw; dáár een troep studenten met hun lachende grisettes, met haar elegante toiletten; achter hen zijn een paar ouvriers, in nette witte blouses, met vrouwen en fiancées en amies en wat nog meer, allen lachende en schertsende en de lange straat
| |
| |
op snellende, alsof er geen oogenblik meer te verliezen ware.
Ik wandel ook een eindje op met mijn vriend, en wij blijven een oogenblik voor twee groote, opene ijzeren hekken staan, door welke wij bonte lampions en papieren ballons zien, en rijen boomen en lange breede wandelpaden.
‘Dit is het park,’ zei de schilder; ‘een gedeelte slechts van het oude park, dat tot het prachtige kasteel behoorde, hetwelk Colbert stichtte en de eerste revolutie vernielde. Zie, daar staat het aangeplakt; hedenavond is er om zeven uur bal en vuurwerk, juist in denzelfden smaak als in het Chateau des Fleurs. Wij echter moeten een half uurtje verder, en wegens de hitte, stel ik u voor te rijden. Daar staat een coucou gereed.’
Ik wilde, dat ik een coucou beschrijven kon. Reeds bij den blooten naam er van gevoelde ik mij aangenaam getroffen. Ik had als jongen zoo dikwerf in een coucou gereden. Het woord coucou wekte op eenmaal duizenden van die voor anderen nietsbeteekenende herinneringen op, die voor hem, die ze gevoelt, zoo onnoemlijk veel waard zijn, en ik keek naar het rijtuig rond, alsof ik een ouden vriend zocht. Helaas! de teleurstelling was groot! De coucou, die mij vroeger zoo groot als de vogel Roc was voorgekomen, scheenmij nu betrekkelijk niet veel grooter dan eene mosch. Was ik in eenige jaren zooveel grooter, of waren de coucous, evenals zoo vele andere dingen in den laatsten tijd, verbasterd?
De coucou mijner herinnering was een prachtige, schitterend geelgeverfde wagen, met eene hemelhooge trap daarachter, om er in te klimmen, en open aan de vier kanten, met een tent er over, waaronder men op de meest benijdenswaardige plaats, de bank naast den voerman, zat, en de teugels mocht houden, of de zweep voeren, als Phaëton zelf er uit steeg, om den heuvel te voet te beklimmen, of in het een of ander estaminet onderweg een glaasje wijn te gebruiken. De coucou, dien wij nu beklommen, vertoonde slechts de schimmen van al die pracht. Eene vierkante open kar, zonder veeren; een linnen kap, aan de kanten open; harde banken, een magere schimmel er voor, en eene leelijke boerin in plaats van den godenzoon Phaëton, om ons te mennen. Ik gevoelde geen lust meer op de bank naast haar te zitten, of het vel mijner handen, of het leer mijner handschoenen, aan de smerige teugels bloot te stellen. Wij betaalden ieder vijf sous en de schimmel zette het op een harden draf. Hij moest zoo spoedig mogelijk terug zijn met een vracht passagiers, die met den trein naar Parijs terugkeerden.
Het is een vernederend iets om te bekennen, vooral zoo maar in het publiek; maar mijne liefde tot de waarheid noodzaakt mij het niet te verzwijgen, dat men doorgaans volstrekt geen zeer fatsoenlijk gezelschap in een coucou vindt. Het zijn meestal ‘burgerluitjes,’ die gij en ik natuurlijk niet verachten, maar enfin;
| |
| |
- enz.; wij, Hollanders, - niet waar? - nu - wij begrijpen elkander! Maar of gij begrijpen kunt hoe goed het mij deed om eens flink weer over de steenen te schudden en te schokken als een schooljongen, en gekheid te praten met mijn mede-reizigers en wezenlijk uit te zijn voor mijn pleizier en pleizier ook te hebben; dat weet ik niet.
Er was wezenlijk iets buitengewoons opwekkends in den rit. Het rijtuig was opgevuld met vroolijke menschen; er was een kindje bij ons, dat jubelde en in de handjes klapte van genoegen; dat schokken over de steenen was zelfs eene aangename afwisseling na het gladde rollen en ratelen van den trein, en de oude schimmel vóór ons, met zijn afgeknotten staart in eeuwige beweging, was een locomotief, die ons zeker veiliger, indien ook al minder snel dan het stoomwerktuig, aan onze bestemming zou brengen.
De weg, dien wij volgden, was niet bijzonder mooi; maar hij was zoodra wij het dorp verlaten hadden, landelijk en aangenaam: hij was druk bezet met wandelaars en vroolijke groepen; de mannen met den rok over den arm, en met dien zwierigen gang, welken de stedeling, die de genoegens van het buitenleven gaat genieten, zoo dikwerf aanneemt. De bonte parasols der vrouwen schitterden ook in den zonneschijn; iedereen lachte en schertste langs den weg, en het gemis van de echte beau monde werd ruimschoots vergoed door de menigte gelukkige gezichten, welke wij onderweg zagen. Wij kwamen eindelijk aan een recht landelijk gehuchtje aan en stegen in het lommer van eenige schoone boomen uit onzen wagen en vervolgden een kronkelend pad, dat bekoorlijk overschaduwd door groene takken, tusschen twee heuveltjes naar boven slingerde. Wij waren wezenlijk buiten! Rechts en links van den weg stonden er ontelbare kramen, evenals op eene dorpskermis, met koek en lekkernijen van allerlei aard. Hier was eene kroeg, dáár eene herberg, alle met prieelen, die met zulke opschriften als ‘Qu'on est bien ici!’ den voorbijganger uitlokten, of door dansmuziek in den tuin, tot de intrede verleidden. Overal wemelde het van menschen en overal hoorde men niets dan lachen en babbelen.
Als wij in Duitschland waren geweest, zouden wij ook gezang vernomen hebben. - Wezenlijk heeft mij meer dan eens dit gemis aan gezang getroffen bij de Franschen. Een paar welbekende volksliederen van politische beteekenis, zooals de Parisienne en de Marseillaise, hoorde men vroeger overal in Frankrijk; maar nergens van die heerlijke volkslegenden en gezangen, waarin de Duitschers zoo uitmunten: - nu echter hoort men in het geheel niet zingen, en als het nieuwe Keizerrijk geen nieuw lied medebrengt, zal men ook in langen tijd geen muziek meer hooren.
Door het woelige tooneel, dat men zich zeer goed verbeelden kan, zonder dat ik het nader beschrijf, klommen wij steeds naar boven,
| |
| |
tot dat wij eindelijk den top van een zacht hellenden heuvel bereikten, die met boomen begroeid was, rondom welker stammen landelijke tafels en banken aangebracht waren, die druk bezet schenen. Aan onze rechterhand was eene kleine herberg, eene boerenwoning voor welker deur een uithangbord hing met vier dichtregelen er op, welke de schilder mij met zijn stokje aanwees, en die aldus luidden:
Robinson nom cher à l'enfance,
Que vieux l'on se rappelle encor!
Dont le souvenir doux trésor,
Nous reporte aux jours d'innocence!
‘Wat beteekent die onzin?’ vroeg ik.
Wij zijn aan de plaats onzer bestemming, voor de welbekende herberg van Gueusquin, ‘Restaurateur au bois d'Aulnay,’ zei de schilder; ‘hier is de beroemde boom aan Robinson Crusoë gewijd.’
Ik keek naar de richting waarheen hij wees en zag tot mijne verwondering, plotseling door de dichte takken van een reusachtigen kastanjeboom eenige schreden van ons verwijderd, eene mand statig aan een touw naar beneden dalen. De mand werd, zoodra hij den grond bereikt had, door een knecht geopend, die eene verbazende menigte glazen en flesschen en borden en schotels, alle echter geledigd, er uit nam, terwijl le Père Gueusquin, zooals hij heette, zelf met witten voorschoot en deftigen tred uit de herberg kwam, en de mand weder met eet- en drinkbare waren van allerlei aard vulde. Hij gaf een wenk en langzaam en deftig rees het gevaarte weder van den grond en verdween boven de hoofden der naar boven gapende toeschouwers in de dichte takken.
De vreugde van het kind, dat bij ons in den coucou gezeten had, en dat nog met zijn ouders in onze nabijheid stond, was onbeschrijfelijk; de vreugde echter van een kind is aanstekelijk, en lachende traden wij nader, om de oplossing van het raadsel te vinden.
Rondom den stam van den grooten boom en tusschen de dikke en dichte takken door, naar boven, was eene ruwe houten trap, langs welke een geheel gezelschap, en wij er onder, gemakkelijk naar boven klommen, hier en daar slechts eenigszins in het nauw gebracht door naar beneden dalende bezoekers, en op de hielen gevolgd door andere nieuwsgierigen, - zoodat de geheele boom als van menschelijke mieren wemelde. Ongeveer halfweg was er een uitspringende hoek en onder eenige lommerrijke takken eene soort van prieel ingericht, met een tafeltje en houten bank er om heen, waar een vroolijk gezelschap zich zat te goed te doen, en hoewel uit den lageren stand, met voorname minachting nederzag op de klimmende en dalende bezoekers; want de ververschingen worden iets duurder betaald daar boven in de lucht, dan op de nederige aarde.
| |
| |
Al hooger en hooger klimmende, bereikten wij eindelijk den top van den boom, waar een tweede priëeltje aangebracht is, en waar de mand vol eetwaren even voor ons was aangekomen. Eene kleine platforme met eene stevige balustrade voorzien, levert hier een bekoorlijk gezicht op over de omliggende schoone natuur en de verwijderde hoofdstad.
Na een oogenblikje hier vertoefd te hebben, begaven wij ons weder naar beneden, en namen plaats aan een tafeltje onder eenige heerlijke berken, waar wij, met ververschingen vóór ons, het tooneel in het rond aanschouwden. Aan eene tafel in onze nabijheid zat een gezelschap, geheel en al uit ouvriers bestaande, te dineeren. De blouses van ongebleekt linnen, of de bloote hemdsmouwen, schenen geen gebrek aan geld aan te duiden en evenmin gegeneerdheid van eenigen aard te veroorzaken, noch voor de etenden zelven, noch voor de gasten in het rond. Alleen de bedienende knechten hadden het zwaar te verantwoorden. Niets kwam vlug genoeg, noch spijzen, noch wijnflesschen, voor de ongeduldige gasten, die aten, dronken, lachten en babbelden, alles tegelijk, met een ijver en vuur en eene luidruchtigheid, die men in Nederland niet licht ziet, zonder dat men er taal bij verneemt, die, op het zachtst gesproken, hinderlijk is. Hier daarentegen hoorde men menige scherts, menige toespeling, die van een zekere beschaving getuigde, terwijl geen woord, dat zelfs het kiesche oor van eene vrouw had kunnen beleedigen, vernomen werd. Iets verder zag men op het gras onder de groene takken eene vroolijke danspartij, die zich op geene andere muziek, dan het gezang der mannen en vrouwen, - (het waren volstrekt niet bij uitsluiting jonge lui), - beroemen kon. De deftigheid, waarmede de quadrille en het vuur, waarmede de walsen uitgevoerd werden, was even opwekkend als aangenaam voor den toeschouwer. Hier stond eene groep vroolijke menschen, die pas aangekomen waren, en nog geene plaats gevonden hadden; daar maakte zich een gezelschap gereed om met dralende schreden te vertrekken. Anderen weder keerden terug van eene wandeling in de omliggende
bosschen en heuvels, die eene groote overeenkomst hebben, - maar in het groot, - met het bekoorlijke Beekhuizen. Overal was er niets dan vreugde, blijdschap en genoegen te zien. Wij zaten aan ons tafeltje, dat opwekkend tooneel gade te slaan, en de schilder nam de gelegenheid waar, om eenige schetsen te maken, waartoe de bonte menigte in het rond hem ruimschoots de gelegenheid opleverde. Zijn teekeningen waren meesterlijk, en terwijl ik zijn schetsboek doorsnuffelde, geraakten wij langzamerhand in een gesprek, dat een gevolg was van dat van den vorigen dag.
‘Ik weet niet waarom,’ zeide ik, ‘maar na de schilderijen van de middeleeuwsche scholen, zoowel Spaansche, Italiaansche, Fransche en Nederlandsche, gevoel ik geen grooten trek, om die van latere
| |
| |
tijden te gaan bezichtigen. Dat ergert mij; want er is iets kleingeestigs in dien afkeer, en ik heb pas te Dusseldorp eenige stalen gezien van de Duitsche en ook van de Fransche school, die waarlijk onovertreffelijk schoon zijn.’
‘Als gij iets wezenlijks schoons gezien hebt,’ hernam de schilder, ‘zullen het toch meestal genre-stukken geweest zijn. Het streng historische, het epische in de schilderkunst, gaat hoe langer hoe meer achteruit.’
‘Dat is niet alleen met de schilderkunst het geval,’ zeide ik; ‘in de muziek, in de dichtkunst kunt gij dezelfde opmerking maken. Het ergert mij en bewijst ook weinig voor onze veel geroemde eeuw van vooruitgang.’
‘Ik verbeeld mij,’ zei de schilder, ‘dat het toch niet moeielijk is de reden hiervan te vinden. In vroegere tijden, vormde zich de smaak van het publiek naar de kunstenaren; nu vormen zich de kunstenaren naar den smaak van het publiek.
Toen Velasquez en Murillo in Spanje bloeiden, toen Paul Veronese, toen Rafaël in Italië leefden, toen de Nederlanden zich op Rembrandt en Van der Werff en Jan Steen mochten beroemen, was het volk nog grootendeels onwetend, onbeschaafd; - een deugdzaam opgeleid, maar eenvoudig, in geenerlei weelde bedreven kind; nu is het anders: het volk bezit nu veelal de halve beschaving van een weggeloopen schooljongen, en volgens het voorbeeld zijner meerderen veracht het de eenvoudigheid en jaagt de wulpschheid en de weelde na.
In vroegere dagen, beschouwde het volk den kunstenaar als zijn vriend en leidsman. Het gaapte zijn voorstellingen aan en bewonderde ze dikwijls zonder te begrijpen waarom. Het volk critiseerde toen evenmin als het kind, dat een prentenboekje ontvangt. Toen echter de grooten de kunst begonnen te verlagen; toen de kunstenaar omgekocht werd, om de zinnen te streelen, om de hartstochten en driften aan te vuren, om niet meer te veredelen, maar alleen om te bekoren, - en op de gemakkelijkste wijze te bekoren, door tot de zinnen te spreken, - toen begreep het volk, dat het een kunstkenner was geworden. Eene zinnelijke voorstelling kon het vatten; eene caricatuur kon het begrijpen; het wilde niet meer trachten zich tot het epische te verheffen, terwijl het erotische vooral, in den grofsten zin van het woord, zoo veel gemakkelijker te verstaan, zoo oneindig boeiender was voor het vleeschelijke oog. De kunstenaar moest tot het publiek nederdalen; hij kon het publiek niet meer tot zijne eigen hoogte verheffen; - slechts aan weinige uitstekende meesters werd dat gegeven, en de kunsten werden vernederd, omdat de kunstenaren, als zij niet van honger sterven wilden, zich verlagen moesten om de grove materieele richting van den tijd te volgen.’
‘Zij maken, met één woord,’ zei ik, ‘de kunst tot de koe, van
| |
| |
welke Schiller spreekt, - en daartoe hadden zij zich nooit moeten vernederen.’
‘Gij hebt goed spreken,’ hernam de schilder; ‘gij leeft niet van de kunst. Kon men slechts schatrijke kunstenaren aankweeken, die voor de kunst en niet voor den broode werkten, zou zoo iets wellicht mogelijk zijn; maar, in weerwil van dichters en wijsgeeren, moet de mensch toch eten en drinken, en weinige kunstenaren kunnen dat, als hun werken door het publiek afgekeurd worden. Dat was vroeger ook anders. Een kunstenaar had, eenige eeuwen geleden, in alle vakken meer van een rara avis, dan nu het geval is. Men beschouwde de kunst toen juist niet als een handwerk, en men maakte geen kunstenaar uit een jongen, die te zwak van spieren was, om timmerman te worden. - Weet gij wat mij onlangs is overkomen?’ ging hij voort. ‘Mijn portier, die tevens schoenlapper is, heeft een ziekelijken zoon van vijftien jaren.
“Ik zal er een artiste van maken, comme monsieur,” zei hij mij een paar dagen geleden. “Hij kan den reuk van het leer niet verdragen.” En wat zal nu gebeuren? De jongen leert al teekenen; hij heeft eenigen, maar zeer weinig aanleg daartoe, en zal zijn leven lang een stumper blijven. Zonder geestdrift, zonder kennis, zonder beschaving, zal hij een paar jaar voortblokken; dan zal zijn vader tot hem zeggen: “Nu wordt het tijd, dat gij zelf den kost verdient;” - en de jongen zal rondkijken, en zal vragen, wat het meest verkocht wordt, en zal aan den gang gaan met zijne fabriek, - en mede de hand leenen, om de ware kunst hoe langer hoe meer af te breken. - Maar wacht eens, daar hebt gij een jongen kunstenaar, de Hemel helpe hem, die zeer in trek is! Ik zal hem roepen; gij zult verbaasd staan over de denkbeelden welke hij van de kunst koestert; denkbeelden, die hij met honderden, ja, duizenden zijner stad- en landgenooten gemeen heeft.’
De schilder sprong op, naderde een groep heeren, welke op korten afstand van ons stonden, en keerde binnen weinige oogenblikken met den jongen kunstenaar, dien hij bedoeld had, terug. |
|