Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijV.
| |
[pagina 183]
| |
regenachtig weder, spoedig opgedroogd en nooit modderig, wat echter al ras het geval is, met den rijweg, op een kleigrond aangelegd, die spoedig aan de voeten kleeft, en tevens zeer glibberig is. Winkel aan winkel, alleen door koffiehuizen, théâters en badhuizen afgewisseld, vertoonen hier geene mindere pracht, dan men in het Palais Royal ontwaart, terwijl de Boulevards natuurlijk veel uitgestrekter zijn en meer afwisseling opleveren. De BoulevardsGa naar voetnoot(1) loopen in een halfrond, van de kerk de la Madeleine, tot aan den Boulevard Beaumarchais, bij de Place de la Bastille, en het prachtigste gedeelte dezer verleidelijke oorden is de Boulevard des Italiens, waarop de Rue Richelieu uitkomt, als men deze straat verlatende, links om den hoek gaat. Het is eene wandeling van een klein half uur, links van de Rue Richelieu afwaarts, naar de kerk de la Madeleine; - het is ongeveer driemaal zoo ver van de Rue Richelieu rechts naar de Place de la Bastille, waarop de Juli-kolom prijkt. Deze Boulevards beginnen en eindigen op eene even eigenaardige wijze. De Juli-kolom is heden ten dage een grootsch, leerzaam gedenkteeken der frivoliteit en veranderlijkheid der menigte: een gedenkteeken eener gevallen dynastie, die zich verheven had door eene andere nauwverwante dynastie te helpen verdrijven, en die, weder door den gemeenschappelijken vijand van beiden werd opgevolgd. Het beeld der Overwinning, of liever van den Roem, staat schoon verguld boven op de gedenkzuil; de namen der slachtoffers van de revolutie van 1830 zijn op de pilaar gegrift. Deze satire van steen en ijzer perst den vreemdeling een vergeeflijken glimlach van minachting en medelijden af. Zoo ver mogelijk op de Boulevards van het gedenkteeken der staatkundige afwisselingen, staat de kerk de la Madeleine, naar het model van het aloude Parthenon gebouwd, - een Grieksche tempel, in eene Katholieke kerk herschapen. Verheven en grootsch is het gezicht van buiten; schitterend en bont het inwendige, met gekleurd marmer, bont glas, verguldsel, snijwerk en schilderijen. Toen wij in deze kerk traden, was er geen dienst, en ik praatte met mijn vriend over de détails, die ons in het oog vielen. Wij praatten niet hard, maar wij fluisterden ook niet. ‘Messieurs, n'oubliez pas,’ zei ons een prachtig gekleede Suisse, ‘que vous êtes dans la maison de Dieu!’ Zijne herinnering was noodig; want men kon dit toch licht vergeten, en zich eerder verbeelden in eene prachtige concertzaal te zijn, of in de voorzaal van een paleis, dan in een gebouw aan den godsdienst gewijd, en de korte | |
[pagina 184]
| |
broek en de rijk geborduurde livrei van den dienaar in het Godshuis, brachten niet weinig bij tot de illusie, in weerwil van zijne wellicht niet ongepaste vermaning. Geheel anders is de indruk, dien de Dom te Keulen op mij maakte; het ernstige verhevene en imposante van den Gothischen bouwtrant is meer geschikt voor eene Christelijke kerk, van welke secte ook, dan de bonte versiersels van een gemoderniseerden, op zijn Fransch opgeschikten, Griekschen tempel. Gaan wij van de Madeleine uit, rechts, den Boulevard van dien naam op, dan zien wij naast de kerk, tegenover ons de Marché aux Fleurs, en langzaam klimmende, komt men, langs winkels van minderen aard, langs tegen de muren uitgestalde prenten en boeken tot het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, en van daar verder, totdat men, aan het einde van den Boulevard des Capucines gekomen, de breede en schoone Rue de la Paix afziet, naar de Place Vendôme, waar zich de kolossale bronzen kolom, met het standbeeld van Napoleon gekroond, in de verte vertoont; aan den kant, waarlangs wij wandelen, heerscht de grootste drukte, die, naarmate wij verder komen, steeds toeneemt, evenals de pracht der winkels, de deftigheid der ontelbare café's, en de schijnbare fatsoenlijkheid der wandelaars. Van hier af, tot aan het einde van den Boulevard des Italiens, vindt men een tooneel, dat zeker zijn weerga niet heeft, en hetwelk, behalve door zijne weelde en rijkdom, den vreemdeling door de nieuwheid dubbel bekoort. Hier heeft men een handschoenwinkel, en in het eene venster er van, achter het spiegelglas, zit de werkman het vel uit te snijden, te naaien, of te pletten; nieuwsgierigen staan hem gade te slaan, en de geknevelde artiste, - want iedereen heet hier in zijn vak artiste, - aan het bespieden der menigte gewoon, gaat rustig en ijverig voort met zijn werk. Hoe hij dat kan, zonder op te kijken, is mij een raadsel; - daar gaat langzaam en deftig een op zijn Oostersch gekleede Moor, of een Griek, in zijn volkskostuum, voorbij, met eene elegante grisette aan den arm; een Spahi, pas uit Algiers aangekomen, die verwonderd rondgaapt, treft iets verder het oog, dat beurtelings door rijke kostumen, schoone vrouwen, bonte uniformen en schitterende waren aangetrokken wordt; terwijl om de tien passen eene vreemde taal, Hollandsch, Engelsch, Duitsch, Spaansch of Italiaansch, als solo-partijen, bij het eeuwigdurende, doorloopende accompagnement in het Fransch, het oor treft. Zoo wat om het twintigste huis heeft men een café, of een estaminet, of een restaurant, hetzij beneden, of au premier, en de overige verdiepingen van al die zes of zeven étages hooge gebouwen zijn druk bevolkt. Ontelbare kappers, pédicures, zelfs manicures, dentistes, die zich afficheeren door gouden lijsten, welke grijnzende, door een uurwerk zich bewegende | |
[pagina 185]
| |
kakebeenen bevatten, met allerlei soorten van tanden, getuigen van de zorg en de moeite, welke de Franschen, evenals de Engelschen van alle klassen, voor die lichaamsdeelen dragen, welke eenigszins stiefmoederlijk in Nederland behandeld worden, vooral door den burgerstand. Kleedermakers, modisten, magazijnen, volgens hunne eigene beschrijving ‘des spécialités,’ van hemden, kousen, schoenen, en al wat tot het gemak of de weelde des levens kan bijdragen, vormen een keten van boeiende oogpunten, waarvan men zich niet gemakkelijk losscheurt. Maar daar zijn wij nu eindelijk weder, waar wij wezen moesten: ik trad namelijk met mijn vriend uit de Rue Richelieu op den Boulevard, om een oogenblikje aan den Café du Cardinal, op den hoek van de straat, te rusten, eer wij naar de Opera gingen. Men zit daar allerheerlijkst, - niet in de twee groote met spiegels en marmeren tafels rijk versierde zalen, met het gezicht op de opgeschikte, nuffige dames du comptoir, die zich druk onderhouden met de habitué's van het café en toch geen oogenblikje het boekhouden vergeten, of het oog afwenden van de talrijke knechts, die werk hebben om de menigte gasten te bedienen; maar wij nemen plaats aan een der ronde tafeltjes op den trottoir voor het huis, en met eene sigaar en eene demi-tasse slaan wij op ons gemak het steeds toenemend gewoel gade. Langzamerhand schijnt het alsof de straat al de wandelaars niet meer bevatten kan; de ramen der eerste, der tweede, der derde verdiepingen gaan open, en zijn met heeren en dames en volk van allerlei aard dicht bezet; nog hooger spreidt zich de drukte uit; zelfs tot aan de mansardes is alles vol; hoofd boven hoofd vertoont zich in alle vensters. ‘Wat is er toch te doen?’ vroeg ik. Men verwacht den Prins-President uit Straatsburg terug. Hij zal wel over een uurtje hier voorbijrijden; reeds staan de troepen aan weerskanten van den rijweg, waarvan alle rijtuigen nu verwijderd zijn. Man aan man zijn de soldaten geschaard. Van de Embarcardère van den spoorweg van Straatsburg tot aan het Paleis van het Elysée, sedert drie uur hedenmiddag, is het geheele garnizoen van Parijs onder de wapenen, hier en daar geplaatst in de brandende zon. Een lange korporaal, over wiens schouder ik tracht te kijken, klaagt bitter over dezen dienst. ‘Et la gloire?’ zeg ik tot hem. De korporaal haalt de schouders op, en ik begreep, dat het Fransche militair verbasterd is. Wij slenteren verder onder de menigte. Men zou zich verbeelden kunnen, dat in plaats van den gevreesden Dictator van 2 December, men een geliefden, sedert jaren geëerbiedigden vorst wachtende was; men hoort, men ziet niets dan vreugde en opgewondenheid. De militairen, die eenige maanden geleden het volk aan alle hoeken fusilleerden en vervolgden, staan nu met de burgers op den best mogelijken voet. De grootste beleefdheid heerscht er van weerskanten. De burgers drin- | |
[pagina 186]
| |
gen door de gesloten rijen, die zich gewillig openen, om de ‘Pékins’ over de straat te laten steken. De soldaten praten en schertsen luid met degenen, welke achter hen staan. Zij klagen hoe langer hoe meer over het lange staan in de hitte, en de Vivandières met haar tonnetjes bier, coco en door de zon lauw geworden water hebben het druk. De Sergents de Ville met hun steken op, blauwe rokken en witte broeken en degen op zijde, wandelen door het gewoel, alsof zij er niets te maken hadden, en op weg waren naar een hof-diné. Dit is alles wat men van de politie ontwaart; dat er echter ontelbare Mouchards onder het volk rondzwerven, die een scherp gehoor en een waakzaam oog hebben voor alles, wat er gebeurt, kan men licht begrijpen uit de groote voorzichtigheid, waarmede men hier, evenals op alle publieke plaatsen, vermijdt over de staatkunde te spreken. ‘Quand on n'a pas ce qu'on aime, il faut aimer ce qu'on a,’ is eene spreekwijze, die men nu telkens hoort herhalen, en is wezenlijk, tenminste uiterlijk, de regel volgens welken de Parijzenaars tegenwoordig hun politiek gedrag schijnen te wijzigen. Het bloedvergieten, de schending van een plechtigen eed, de algeheele vernietiging van alles wat op vrijheid of zelfstandigheid gelijkt, schijnt vergeten te zijn. Men leeft voor het oogenblik; men geniet den zonneschijn; men verheugt zich in het schitterend gezicht der troepen, die toch gereed zijn op den eersten wenk, die blanke wapens tegen de bevolking der hoofdstad te keeren, en het geheele leven in het rond is zoo wegsleepend vroolijk en aangenaam, dat het moeielijk is zich te herinneren, dat een enkele dag genoeg is, om nieuwe moordtooneelen te veroorzaken, en met jammer en ellende, in plaats van met jubel en gezang, het oor te vervullen en het oog te verschrikken. Er is iets kinderachtigs ook in het Fransche volk, ‘onder hetwelk alle volwassen menschen kinderen, en alle kinderen volwassen menschen schijnen te zijn,’ dat, als men er over nadenkt, hoogst pijnlijk is. Overal onder de menigte hoort men niets dan uitroepen van vreugde of genoegen, als tusschen de rijen soldaten, ordonnancen voorbijgaloppeeren in prachtige uniformen, of hoofdofficieren, met een schitterenden staf, langs de gelederen rijden. ‘Sont ils beaux!’ ‘Est il décoré, celui là!’ zijn herhaalde verzuchtingen, die door den toon, waarop ze geuit worden, eene geheel andere beteekenis hebben, dan dergelijke uitroepingen onder het volk van andere landen. Het is geene bloote bewondering van het schitterend kostuum, het is een diepe eerbied en opzien tegen de bonte pakken en glinsterende decoraties, eene ontwakende geestdrift voor de theatrale vertooning, de levendige uitdrukking van het gevoel, dat zoo echt Fransch is, en zoo treffend beschreven wordt door La Bruyère als hij zegt: ‘Tel quientend rouler le tambour, se croit né Général.’ Wat mij als het | |
[pagina 187]
| |
bespottelijkst van alles voorkwam bij deze gelegenheid, was het denkbeeld, dat Frankrijk nog eene Republiek heet. Alles, dat kon men zien, was tot den triomphalen intocht van Lodewijk Napoleon voorbereid, die als zegevierende veldheer, door vijftig duizend man onder de wapenen en door de helft der bevolking der hoofdstad, luisterrijk ontvangen zou worden na eene afwezigheid van geen acht dagen, gedurende welke hij - den spoorweg naar Straatsburg geopend had! Indien hij de wereld veroverd had in dezen tijd, had men hem niet met meer luister kunnen afwachten. Ik liep in mij zelven lachende rond. Het zou mij niet verwonderen, als er vele Parijzenaars waren, die ook lust tot spotten gevoelden, en die even zoo min als ik het durfden toonen, want tusschenbeide, hoe groot de angst, hoe diep geworteld de schrik ook zij voor verklikkers, hoort men enkele woorden, of gezegden, die de onderdrukte ontevredenheid te kennen geven. Ik lachte met een Franschman over de rol, welke zij als Republikeinen speelden.- ‘Monsieur,’ zeide hij, ‘nous avons une république, mais nous n'avons pas de républicains.’ ‘Of beter gezegd,’ hernam ik, ‘vous avez l'empire, pour le moment, sans empereur.’ En waarlijk, geen volk van Europa is wellicht ongeschikter voor den eenvoudigen, burgerlijken, republikeinschen regeeringsvorm, dan de Franschen, die zonder uiterlijke vertooningen van pracht en macht niet bestaan kunnen; die het aristocratische in uiterlijk en vormen aanbidden, en die heden even gaarne den vergulden roofvogel, het echte zinnebeeld van het despotisme, naloopen, als zij vroeger om den vrijheidsboom dansten en zongen. En de Prins-President, - toont zijne menschenkennis door het volk, dat hij beheerscht, overeenkomstig deszelfs karakter te behandelen. Zijne aankomst, tegen vier uur aangekondigd, had slechts na zes uur plaats; het was over zeven, toen de stoet de Boulevards bereikte. Vooraf gingen weder eene ontelbare menigte soldaten, infanterie met zak en pak, lansiers met vlaggetjes rood, wit en blauw, de kleuren geheel en al geschikt als de Hollandsche vlag; dan weder voetvolk, dragonders, kurassiers en de Garde Républicaine, met hooge berenmutsen, en overigens wat van de Nederlandsche rijdende artillerie in het uiterlijk hebbende, met de pistool in de hand, - dan weder eenige rijknechts in prachtige livrei, en eindelijk in een open calèche met vier paarden, door postiljons bereden, de Prins-President, met den Generaal St. Arnaud, minister van Oorlog, en twee andere groote personages naast en tegenover hem. Het rijtuig reed stapvoets, en ik was nu goed in de gelegenheid om Lodewijk Napoleon, die natuurlijk in groot uniform was, te zien. Want hij stond in zijn rijtuig op en groette onophoudelijk rechts en links, terwijl de troepen het geweer presenteerden en men overal kreten van ‘Vive Napoléon!’ ‘Vive l'Empereur!’ vernam. ‘Het zijn dezelfde | |
[pagina 188]
| |
claqueurs, zegt men,’ fluisterde mij mijn vriend in het oor, ‘die men naar Straatsburg zond, om den President te applaudisseeren.’ - Van President, of Republiek was er geene sprake, - dat begrijpt men. De Prins zag er vermoeid, doch goed uit. Door de zon verbrand, met zware knevels en impériale, volmaakt gelijkend op de portretten, die men van hem heeft; zijn bewegingen waren vriendelijk en beleefd; de uitdrukking van zijn gelaat was streng, en scheen mij zelfs somber toe. Zijn rijtuig was gevolgd door eene reeks van open koetsen, al de notabiliteiten der regeering bevattende, waaronder ook natuurlijk eenige geestelijken en de aartsbisschop van Parijs zich bevonden. Het was een prachtig gezicht, en een talrijke staf te paard, waaronder men alle mogelijke uniformen onderscheidde, de luidklinkende muziek der verschillende regimenten, die den stoet volgden en zich aansloten, als die voorbij was, volmaakten eene vertooning, die, wat uiterlijken glans en wezenlijke nietigheid aangaat, onovertrefbaar was. ‘Het is nu te laat geworden om naar de Opera te gaan,’ zei mijn vriend. ‘De decoraties daar zouden tegenvallen na deze representatie, die wezenlijk allerprachtigst is, als gij u herinnert met hoe weinig glans Lodewijk Napoleon als gevangene zijn eersten tocht naar Straatsburg eindigde!’ |
|