Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
leverd. Het was echter niet ver van zes uur, toen ik het Hôtel des Étrangers - en de Walter Scott, - bereikte. Toen de vigilante stilstond voor de deur van het logement, dat in eene zeer drukke straat, vlak bij de Beurs, gelegen is, verscheen, more majorum, de waard om den nieuwaangekomen reiziger te ontvangen. Het uiterlijk van het logement viel mij niet mede. Een kleine, smalle gang, met links eene soort van spreekkamer, rechts eene vuile eetzaal, en vlak tegenover de deur eene donkere, steile trap. - De waard viel mij ook tegen; geen beleefde, keurige Parijzenaar verscheen, maar een dikke, kolossale man, in een witlinnen buis gekleed, in volmaakt kokskostuum, (zelfs de pluimmuts ontbrak niet), die zich verwaardigde mij te zeggen, dat hij eerst den volgenden dag een goed appartement au premier open zou hebben; maar dat hij mij inmiddels een allerliefst kamertje à l'entresol zou geven; waarop hij zich gemakkelijk op eene sofa uitstrekte in de spreekkamer, en mij verzekerende, dat het warm weder was, zich gereedmaakte om het slaapje te hervatten, waarin ik hem waarschijnlijk gestoord had. Ik verlangde sterk naar eene gelegenheid, om mij na de reis te verkwikken, en zonder zwarigheid te maken, volgde ik dus den garçon in hemdsmouwen de donkere trap op, en bevond mij, ongeveer halfweg naar boven, in eene soort van hok, waar de Portière woonde. De woning dezer dame was niet grooter dan een tamelijk kleine koffer, en genoot geen uitzicht dan dat op de trap naar beneden en de trap naar boven. Het hok van de Portière was somber; de Portière zelve was leelijk; de knecht, die mij voorging, was norsch; het vertrekje à l'entresol was donker en zag uit op een binnenplaatsje; alles voorspelde onheil, - en toch gevoelde ik den moed niet om dadelijk weder een ander kwartier te gaan zoeken; ik besloot tenminste den nacht te blijven waar ik was; - ik wist niet wat mij te wachten stond! Het was al over zeven uur, toen ik naar het Palais Royal stapte om mijn middagmaal te zoeken, vergezeld door eene kennis, die in de nabijheid woonde, en die mij wachtte. Wij gingen voorbij de Beurs, de Rue Vivienne af. Tegen het einde van die straat, niet ver van den ingang tot het Palais Royal, wees mijn vriend op eene openstaande porte-cochère, waarachter men eene groote plaats ontwaarde. ‘Dat is uw hôtel!’ zei mijn vriend. ‘Mijn hôtel!’ riep ik verwonderd uit. ‘Hôtel des Étrangers!’ zei mijn vriend, op de koperen plaat wijzende, aan den ingang. ‘Maar er is een ander Hôtel des Étrangers!’ zei ik, ‘Rue Joquelet.’ - ‘Des Etrangers et de Walter Scott!’ hernam mijn vriend; ‘zijt gij daar terechtgekomen? zoo! ik wensch u geluk er mede.’ | |
[pagina 173]
| |
Er was niets spottends in zijn toon, of in zijn woorden; maar het kwam mij voor, dat mijn kwartier juist geene gelukwensching waardig was, en ik zou mijn vriend nader daaromtrent ondervraagd hebben, ware het niet, dat wij juist voor den ingang van het Palais Royal gestaan hadden; iets, dat ik overigens volstrekt niet verondersteld zou hebben, als mijn vriend het mij niet gezegd had. ‘Hoe!’ zei ik, terwijl wij een paar smerige, gladde steenen trappen afgingen, aan het einde van de straat, en ons in eene sombere gang bevonden, aan weerskanten met ellendige kleine winkeltjes bezet, welker inhoud nauwelijks door het halve licht, hetwelk er heen drong, te kort gedaan werd: - ‘Hoe,’ zei ik, ‘is dit de ingang van het beroemde Palais Royal?’ ‘Een der ingangen tenminste,’ zei mijn vriend, en wij traden, terwijl hij sprak, uit het gangetje, eventjes om den hoek, onder de prachtige arcade, vlak bij het Café de la Rotonde. Hierachter bevindt zich de restaurant van Tissot, en niet luisterende naar mijn beden, om eerst iets van de wonderen van het Palais Royal te zien, bracht mijn vriend mij naar boven in de eetzaal. ‘Ziedaar,’ zei hij, voor het open venster tredende; ‘het beste gezicht op het Palais Royal, dat gij genieten kunt, terwijl ons middagmaal opgedaan wordt.’ En waarlijk, een imposanter gezicht kan ik mij niet herinneren. Verbeeld u eene langwerpige vierkante plaats; zevenhonderd voet lang en driehonderd voet breed; in het midden, eenige parterres met standbeelden en eene prachtige fontein, met eene dubbele rij boomen in het rond, die juist niet weelderig genoeg zijn, om het uitzicht te belemmeren. Dit alles is omgeven door een prachtig gebouw, een oud paleis, welks benedenste verdieping onder de arcades, die op den tuin uitkomen, met de prachtigste en smaakvolste winkels opgevuld is. De avondzon verguldde het geheel, en verspreidde eene tooverachtige verlichting over de bonte menigte op de plaats wemelende, op de stoelen en banken zittende, in de winkels starende, en in alle richtingen heen en weder slenterende. De uitwerking van de fontein in het midden is inderdaad overheerlijk schoon, als de hooge, krachtige waterstralen in het zonnelicht schitteren, en met een verkwikkelijk plassen in het groote steenen bekken neervallen, op welks rand een honderdtal menschen uit den lageren stand, die geene twee sous voor een stoel overhebben, en die geene plaats op de steenen banken vinden, welke niets kosten, geregeld op elken schoonen avond zich zitten te vergasten aan het gewoel in het rond. ‘'t Is nog al mooi, niet waar?’ zei mijn vriend; ‘maar de potage wordt koud. Laten wij eerst eten, naderhand zullen wij al die pracht van naderbij gaan opnemen; het Palais National is eene heerlijke slenterplaats voor een vermoeiden reiziger.’ ‘Palais Royal, wilt gij zeggen,’ hernam ik; ‘of zijt gij | |
[pagina 174]
| |
republikein geworden, en houdt gij u aan eene bepaling, die niet anders dan op de kaart bestaat?’ ‘Och neen,’ zei mijn vriend, ‘dat juist niet; maar, 't is eene verandering, en het Palais Royal heeft er reeds zoo vele gezien, dat ééne meer of minder niets te beteekenen heeft. Toen Richelieu het gebouw stichtte, heette het natuurlijk Palais Cardinal, toen Lodewijk XIV als kind er in kwam, werd de naam in Palais Royal veranderd. Philippe van Orleans gaf het den naam van Palais Égalité. Napoleon, als Consul, herdoopte het tot Palais du Tribunat; na de restauratie der Bourbons werd het weder Palais Royal, zoo bleef het onder den Roi-Citoyen, en na zijne verdrijving in 1848, moest het, om het souvereine volk te behagen, weder Palais National heeten.’ ‘In afwachting van den tijd, wanneer men het Palais Impérial zal heeten?’ vroeg ik. ‘Dat blijft nog te bezien,’ was het antwoord, en onze hoeden nemende, gingen wij naar beneden, om een toertje onder de arcades te doen, eer wij de onmisbare demi-tasse aan het Café de la Rotonde gebruikten. Het Palais Royal bevat honderd en tachtig winkels, die door even zoo vele arcades het uitzicht op, en den toegang tot den tuin genieten. Om ruimte te winnen, zijn deze winkels ook wel eens in twee, of zelfs drie gedeeld en verhuurd tegen een prijs, die bijna fabelachtig klinkt. Ze brengen namelijk elk jaar vijfhonderd en veertig duizend frank aan huur op, waarbij men ongeveer driemaal honderd duizend frank moet voegen voor de huur van de eerste en tweede verdiepingen en de mansardes. Verder de geheele Galerie d'Orléans, - waarvan ik straks nader zal spreken, - de winkeltjes onder de zware pilaren van de hoofdingangen en het verpachten van zekere privilegiën, zooals het verhuren van stoelen en het verkoopen van ververschingen in den tuin, brengen het totaal der jaarlijksche opbrengsten van het Palais Royal op de kleinigheid van anderhalf millioen frank. De winkels, langs welke wij onze wandeling vervolgden, zijn, behalve die op de Boulevards, in de Rue Richelieu en in eenige andere der voornaamste straten der stad, zeker de prachtigste in geheel Parijs, - en ook natuurlijk de duurste. Dáár vindt men alles, wat men wenschen of begeeren kan. Juweliers, horlogemakers, galanterie-waren, kleedermakers, geldwisselaars, tabakswinkels, schoenmakers; geheele magazijnen, waar men niets kan zien of koopen - dan ridderorders, van alle bekende en onbekende mogendheden; - magazijnen van eetwaren, waaronder dat van Chevet uitmunt, in welker ramen vruchten, kreeften, levende visschen, gerookte tongen, in zilverpapier ingepakte worsten, patés de foie gras, oesters, de hemel weet wat niet al meer, alles op het sierlijkst en keurigst tentoongespreid is. Merkwaar- | |
[pagina 175]
| |
dig inderdaad en karakteristiek voor het geheele volk, is het smaakvolle van alles wat men ziet. De inhoud der winkels op zichzelf is, zonder tegenspraak, meestal veel minder kostbaar dan die der groote magazijnen in Londen, maar wordt op zulk eene verleidelijke, in het oogloopende wijze tentoongesteld, dat het onmogelijk is zich een aangenamer gezicht van dien aard te verbeelden. Achter de arcades, aan den éénen kant, bevindt zich de beroemde Galerie d'Orléans, vroeger de Galerie de Bois van het oude paleis. Men verbeelde zich twee rijen winkels, even prachtig als die onder de arcades, verbonden door een hoog, gewelfd glazendak, over eene bestrating van marmer opgericht. De Galerie is aanmerkelijk breed, en onze demi-tasse vergetende, wandelden wij vóór de prachtig verlichte winkels op en neer met onvermoeide schreden. De pracht van het tooneel wordt daardoor verhoogd, dat, met uitzondering van het marmeren plaveisel, niets anders te zien is dan glas en spiegels, die de menigvuldige lichten tooverachtig terugkaatsen. De winkels zelven hebben alle spiegelglas; in koperen lijsten, in de ramen en deuren, en tusschen de winkels zijn al de penanten door spiegels verborgen. Eene drukke menigte stroomt en woelt heen en weer door de Galerie, en de verleidelijkste zaken bekoren weder het oog en verlichten de beurs; vooral vindt men hier fraaie prentenwinkels, en het overbekende magazijn van Lorin en Cie., met de keurigste statuetten in biscuit, van allerlei aard, en van overbekende kunstenaren. Voor een kunstminnaar bevat deze winkel een schat, dien hij wèl zal doen, niet onbezichtigd te laten; want men ziet er meesterstukken van echt Fransche kunst, en geen bloote poppetjes, alleen geschikt om eene étagère op te sieren, zooals men bij het eerste gezicht genegen zou zijn te gelooven. Men zoeke echter onder deze beeldjes noch eene kopie, of afgietsel der drie Gratiën, noch van den Apollo de Belvédère; de klassieke vormen der oudheid zouden ook nauwelijks op hare plaats zijn in een winkel van de Galerie d'Orléans; maar men vindt er de geestigste beeldjes uit het hedendaagsche leven; de aardigste caricaturen, in steen en klei, die men zich verbeelden kan. Grisettes, badauds, mauvais sujets, dieren als menschen, en dieren in hunne eigen gestalte, alle met eene volmaaktheid, nauwkeurigheid en smaak uitgewerkt, die wezenlijk eenig zijn. Vooral de caricatuurfiguren zijn onovertreffelijk mooi, en even onnavolgbaar als de heerlijke teekeningen van den Engelschen Punch. Eindelijk echter verlieten wij weder de Galerie d'Orléans, om aan het Café de la Rotonde een uurtje te gaan zitten, en ik zal niet licht vergeten hoe heerlijk de heldere maneschijn den grooten tuin en de stralen der fontein verzilverde, het bovenste gedeelte van het paleis in een schitterend licht vertoo- | |
[pagina 176]
| |
nende, terwijl de middelste verdiepingen in de schaduw waren, en de winkels daaronder weder met eene verblindende gasverlichting fonkelden. ‘Gij hebt nog lang niet alles gezien, wat het Palais Royal. oplevert,’ zei mijn vriend; ‘aan den éénen hoek is het Théâtre Français, aan den anderen het Théâtre du Palais Royal; daar, aan uwe rechterhand, onder de arcade is een Café Concert, en onder den Péristyle de Beaujolais is het bekende Café des Aveugles, waar iederen avond eene blinde muzikantenbende een oorverscheurend concert geeft. De talrijke speelhuizen, die vroeger hier dag en nacht openstonden, zijn, zooals gij weet, reeds eenige jaren geleden door Louis Philippe gesloten.’ ‘Het is een wonderlijk gezicht, zoo veel volk als het ware doelloos hier rond te zien slenteren,’ zei ik. ‘Ik spreek namelijk bepaaldelijk van het volk; want het slenterleven is ook evengoed in Engeland en Nederland onder de hoogere standen te huis, als maar de gelegenheid er toe gevonden wordt.’ ‘Het eigenlijke volk, de burgerstand en de hoogere klassen,’ hernam mijn vriend; ‘alles leeft hier, zoo te zeggen, op straat. Om op straat te gaan, zich in het publiek te vertoonen, kleeden zich de Parijsche Lion en de Parijsche ouvrier; de élégante van de Chaussée d'Antin, en de grisette uit het Pays Latin. Het komt er niet op aan bij een Franschman, of hij te huis zich bekrimpt, of zelfs volgens onze begrippen in velerlei opzichten gebrek lijdt, mits hij zich maar behoorlijk kleeden en kappen kan, als hij uitgaat.’ ‘Dat is niet alleen in Parijs het geval,’ zei ik; ‘dezelfde opmerking heb ik reeds vroeger in andere gedeelten van Frankrijk gemaakt. Het is een eenigszins natuurlijk gevolg van het klimaat, naar ik mij verbeeld.’ ‘Hier te Parijs, tenminste,’ zei mijn vriend, ‘komt het mij voor, dat het klimaat en de bouwtrant der stad twee der voornaamste gronden zijn van dat slenterleven, van de gebrekkige ontwikkeling van die huiselijkheid, welke, in den strengsten zin genomen, de moeder van zoo vele burgerlijke deugden is, en die Engelschen en Nederlanders evenzeer op hoogen prijs stellen. Het Fransche klimaat heeft veel boven dat van Nederland en Engeland voor. Een groot gedeelte van het jaar kan men nergens op eene meer gezonde en aangename wijze zich vermaken, dan onder den blooten hemel, en in de lente, zomer en herfst is het onbeperkt genot van vrije lucht en beweging eene volstrekte noodzakelijkheid voor den Parijzenaar. Voor vijfzesde tenminste van de mindere burgerklasse en van de ouvriers van Parijs, is dit onbereikbaar in hun eigen woningen. Betrekkelijk smalle straten, huizen, die soms zeven en zelfs acht verdiepingen hoog zijn, die eene heterogene, maar drukke | |
[pagina 177]
| |
bevolking bevatten, en geene open lucht genieten, dan die van eene kleine, tusschen hooge gebouwen ingesloten geplaveide plaats, bieden weinig gelegenheid aan voor eenige andere beweging dan die der vermoeiende beklimming der ontelbare trappen, en de lucht, welke men in dergelijke menschelijke mierennesten inademt, maakt het tot eene verkwikking om zelfs weder in de benauwde straat neder te dalen. Geen wonder dus, dat man en vrouw, jong en oud, al den tijd, waarover men beschikken kan, zooveel mogelijk buitenshuis doorbrengt. En de verleiding daartoe ontbreekt niet; dat zult gij weldra zien. De Tuileriën, de tuinen van het Luxembourg, de Quais langs de Seine, het Palais Royal, de Jardin des Plantes, de Champs Elysées, het Bois de Boulogne zijn alle bekoorlijke en heerlijke wandelplaatsen, die zomer en winter wemelen van goedkoope vermakelijkheden, volmaakt geschikt om een levendig en zeer lichtzinnig volk te behagen, dat overigens te intellectueel en met te vlugge natuurgaven begiftigd is, dan dat het zich alléén tot het najagen van genoegens bepalen zou. Dus vindt men overal, waar men stoelen en banken vindt, ook talrijke Cabinets de lecture, waar men voor eene kleinigheid, romans, couranten, tijdschriften en allerlei boeken lezen kan, en die overal druk bezocht en beklant zijn; zelfs de geringste ouvrier koopt of huurt zijne courant op den hoek van de straat, of in de openbare tuinen, als hij uren lang op de banken of stoelen doorbrengt. Dat deze zucht om iets te lezen, of iets nieuws te vernemen, zich ook niet slechts tot bloote nieuwsgierigheid bepaalt, bewijst het druk bezoeken der heerlijke populaire voorlezingen over de wetenschappen, door professor Pouillet in het Conservatoire des Arts et Métiers 's zondags gehouden, waar dikwijls bij de tweeduizend menschen zich verzamelen, meestal eenvoudige ouvriers. Een groot voordeel van dit openbaar leven, dat zich tot alle klassen uitstrekt, is de algemeene uiterlijke beschaving in houding en vormen, en zelfs in taal, die men te Parijs ontwaart. Het is onmogelijk voor den geringen man dagelijks op deze verzamelplaatsen der Parijsche bevolking, in bijna onmiddellijke aanraking met de beschaafdere klassen te komen, zonder dat hij ook eenigszins bekend wordt met, - en dus natuurlijk ook navolgt, - eene zekere kieschheid en bevalligheid van gedrag, die het waakzame oog van de menigte langzamerhand, zelfs bij den meest ongegeneerden van aard, ontwikkelt.’ ‘Ik geloof,’ zeide ik, ‘dat van den anderen kant, wellicht ook het onwillekeurig ontzag voor de groote massa in den beginne den Franschen aristocraat van latere dagen geleerd heeft, de uiterlijke vormen der beleefdheid niet licht in het openbaar te overtreden of te veronachtzamen.’ ‘Daarover heeft hij zich ook waarlijk niet te beklagen,’ hernam mijn vriend. ‘De werkman, en zelfs de daglooner, overal in het | |
[pagina 178]
| |
publiek, waar hij met zijn meerderen in aanraking komt, met hoffelijkheid behandeld, heeft een gevoel van eigenwaarde behouden, dat hem veroorlooft, zonder den schijn van kruipen aan te nemen, ook van zijn kant iets toe te geven, en eene beleefdheid te leeren beminnen en aankweeken, welker voordeelen hij zelf het eerst heeft ondervonden. Eene vergelijking valt ten dezen opzichte, dunkt mij, voor Nederland niet gunstig uit, waar vooral het parvenugeslacht en de halve aristocraten, waarvan het land wemelt, zich doorgaans in het publiek niet op hun gemak gevoelen, en waarlijk veelal door eene minachtende bejegening hunner minderen aanleiding tot stugheid of tot vernedering van den kant dezer laatsten geven.’ ‘Gij moet ook niet vergeten,’ vervolgde na eene korte stilte mijn vriend, ‘dat op zekere dagen van de week ontelbare grootsche inrichtingen, die even veel schoons voor het oog opleveren, als ze beschavend op den geest werken, vrijen toegang verleenen aan iedereen, die er gebruik van wil maken. Het Louvre, met zijn ontelbare kunstschatten, de leeszaal van de Bibliothèque du Roi, het Musée d' Artillerie, het Conservatoire des Arts et Métiers, de Jardin Botanique, de École de Médécine, het Hôtel Cluny, de Jardin des Plantes, het Hôtel des Invalides, de heerlijke kerken, de prachtige monumenten van allerlei aard, de standbeelden, de grootsche fonteinen, alles is in Parijs een eigendom van het volk, welks gebruik noch door bezwarende toegangskosten, noch door lastige beperkingen bemoeielijkt wordt, en dat dus hoogst weldadig werken moet. Het komt mij zelfs voor, dat men daaraan niet ten onrechte de levendigheid van dien public spirit mag toeschrijven, die in Nederland zoo traag zich ontwikkelt. Want dat deze public spirit, voor welken men in Holland zelfs geen juisten naam heeft, zich alleen tot eene belangstelling van den gemeenen man in de politiek beperkt, wil er bij mij niet in; om dien op te wekken, moeten de verschillende klassen onderling meer in aanraking komen, meer voor den oningewijde zichtbare en materieele gemeenschappelijke belangen hebben.’ ‘Geloof echter niet,’ vervolgde mijn vriend, ‘dat ik aan deze verstandelijke ontwikkeling der lagere klassen in Frankrijk in alle opzichten de voorkeur geef boven de huiselijke, degelijke deugden van het Nederlandsche volk. Geen huiselijke feesten, of gemakken kent, of zoekt de Parijzenaar. Zelfs de ouderlijke liefde wordt aan de behoefte van het leven in het publiek opgeofferd. De lieve, opgeschikte kindertjes, die in de tuinen der Tuileriën en van het Luxembourg het oog boeien, zijn te huis veelal in vuilheid en in onwetendheid grootgebracht. Het zondagskleed van het kind, zoowel als dat der moeder, wordt met opoffering van menigen gezonden maaltijd, of meer dergelijk genot gekocht, en | |
[pagina 179]
| |
als de hemel eene Fransche moeder uit den lageren stand met vele kinderen zegent, als men kinderen in een Franschen zin een zegen mag noemen, haast zij zich dikwerf, zelfs eer de kleintjes twee jaren oud zijn, ze in een pension te doen, waar zij, hoewel anders goed en zorgvuldig, in eene gezonde streek, in de nabijheid van Parijs verpleegd, toch de moederliefde en het moederhart, die onwaardeerbare schatten, moeten missen, welke zelfs de armste in Nederland gekend heeft. Dat dit niet overdreven is, kan ik verzekeren; behalve ontelbare plaatsen, waar minnen gevonden worden, die de kinderen kort na de geboorte bij zich nemen, bestaan er honderden van pensions in en om Parijs voor kleine kinderen van allerlei leeftijd. Dáár, op gindschen pilaar, onder de colonnade van het Palais Royal, vlak achter u, is een affiche aangeplakt van een pension, “waarin men geen kinderen opneemt beneden de twee jaren oud,” en ik heb eenige dagen geleden de vrouw van een ouvrier, die volstrekt niet door behoefte tot zulk een stap gedwongen was, met het air van eene groote dame bij ons, tot haar driejarig zoontje, dat zij 's zondags op bezoek bij zich aan huis gehaald had, hooren zeggen: Tu n'es pas gentil aujourd'hui, je m'en plaindrai à ta maîtresse.’ ‘Maar kom het wordt laat,’ ging mijn vriend voort; ‘gij ziet, dat wij bijna alleen overgebleven zijn van de talrijke gasten van het Café; alles is hier vrij wat vroeger gedaan dan in Londen. Ik zal u maar naar uw logement brengen.’ De klok had elf uur geslagen en de ijzeren hekken, welke uit de arcades tot den tuin toegang verleenen, werden gesloten; eer wij echter het Palais Royal verlieten, maakte mijn vriend mij op nog eene bijzonderheid daarvan opmerkzaam. Men was bezig de luiken te sluiten van een prachtigen porselein- en galanteriewinkel. ‘Een royalistisch magazijn,’ zei mijn vriend. ‘Daar ziet gij eene witmarmeren buste van le Roi Martyr; kopjes, bordjes, kommen, en wat al niet meer, uit de beroemde fabriek van Sèvres “provenant des services appartenant au Roi Louis Philippe”, zooals met groote letters er op geplakt staat; gij kunt er u, als gij verkiest, voor eene groote som eene kleine reliquie der monarchie aanschaffen, en u tevens verdacht maken bij de politie, die, zooals men zegt, nauwkeurig iedereen gadeslaat, die in den winkel treedt, hoewel natuurlijk de gevaarlijkste personen voor de tegenwoordige orde van zaken zich dáár niet zullen vertoonen.’ Ik drukte mijne verwondering uit, dat de politie eene zekere hulde aan de gevallen dynastie liet bestaan, en mijn vriend gaf mij te kennen, dat men zeer betwijfelde, of er niet even vele Mouchards als Orleanisten in dezen winkel schuilden. ‘Overigens,’ voegde hij er bij, ‘wat de hulde, aan vroegere dagen bewezen, betreft, als ze niet tot het tijdvak van Napoleon behoort, ziet men ze niet gaarne. Onlangs werd eene dame gearresteerd, die een krans | |
[pagina 180]
| |
nederlegde aan den voet van de Colonne de Juillet, en de pers ligt aan banden, die voor het oogenblik onverbreekbaar zijn. Maar wij zijn voor uw logement. Slaap wel.’ |
|