| |
| |
| |
I.
Vertrek van Brussel. - Reisgezelschap. - Een Duitsche commis-voyageur. - Weg van Brussel naar Valenciennes. - De Fransche grens. - Van Valenciennes naar Parijs. - De douane.
Eerst als men Brussel verlaten heeft, kan men zich verbeelden op reis te zijn. In de Belgische hoofdstad is de Nederlander evenzeer te huis als in Den Haag - wellicht omdat hij aldaar ook zoo veel slecht Fransch hoort babbelen, - en slechts als men aan het station zijn vijf en dertig frank en eenige centimes betaald heeft, begint men te beseffen, dat men zijn vaderland verlaten heeft.
Dit valt vooral op, als men de Belgische stationsgebouwen met die in Nederland vergelijkt. Doorgaans zijn ze in België veel onaanzienlijker en vuiler in uiterlijk; oneindig slechter afgewerkt, vooral wat hout en verf aangaat, oneindig kwistiger in het gebruik van steen voor pilaren en façades. De wachtkamers kunnen ook de vergelijking niet uithouden met die in Nederland; noch wat grootte, noch wat ameublement betreft, zijn ze iets beter dan de meeste vertrekken van denzelfden aard langs de Duitsche spoorwegen, en hetzelfde gebrek aan zindelijkheid heerscht in België als in het (ten dien opzichte) éénige Duitschland. Het is echter eene aangename vergoeding voor het gemis eener weelderig ingerichte zaal, die men in den regel slechts voor weinige minuten gebruikt, te ondervinden, dat ze niet gesloten blijft voor het publiek, zooals in Frankrijk en Nederland het geval is, en dat men een weggaanden vriend, evenals in Engeland, tot het oogenblik van zijn vertrek vergezellen en gerust met hem kan blijven praten, totdat hij plaats neemt in den wagen.
Daar ik echter niemand had om afscheid van mij te nemen, waarover ik niet treurde, en het een kwartier nog duren moest eer wij Brussel verlieten, vermaakte ik mij zoolang met het gewoel in het rond; want een gewoel, van welken aard het ook zij, heeft altijd iets onderhoudends, - als men maar zorg draagt er niet in te komen.
Daar waren de Belgische gendarmes, die met hun hooge berenmutsen, kaplaarzen met klinkende sporen, geellederen bandeliers,
| |
| |
groote handschoenen, en blauwe, met rood omzette rokken, levendig de herinnering bij mij opwekten aan de dragonders, of wat het zijn, in de Opera Fra Diavolo, die tot mijn groot verdriet als jongen, aan het einde van het laatste bedrijf, den zoo beminnelijken roover op zulk eene hardvochtige wijze overvallen en dooden. Overigens zijn deze gendarmes de eenige Belgische militairen, die ik zag, welke eene smaakvolle uniform dragen; vooral de Jagers, met den opgetoomden, glimmenden hoed op het hoofd, en de baardelooze, houten gezichten er onder, en de linietroepen met lange jassen, die op robes-de-chambre gelijken, met grijze broeken er onder, welke eerder ongewasschen dan ongebleekt schijnen, maken geen zeer krijgshaftigen of imposanten indruk.
Behalve de gendarmes, die er echter niet talrijk waren, wemelde het station van ambtenaren in lange blauwe jassen, van courantenverkoopers en opdringers van allerlei gids- en reisboekjes, die gewoonlijk grooten aftrek vinden, en met reizigers en hun vrienden. Ik had dus nauwelijks mijn hoekje in den zeer gemakkelijken wagen ingenomen, of ik ontdekte, dat wij wezenlijk op weg waren naar het hedendaagsche Babel; want onder de zes reizigers er in waren vijf verschillende volkeren vertegenwoordigd. Het gezelschap bestond namelijk uit twee Hollanders, een Duitscher, een Engelschman, een Braziliaan en een Griekschen Jood, uit Athene. Er heerschte in den beginne een verwonderlijke verwarring van talen, die eindelijk overging in een levendig onderhoud, in meer of minder gebroken Fransch.
De Duitscher was de eerste, die het gesprek begon; het was een type van dat geslacht, hetwelk den afschuw uitmaakt van de meeste overige reizigers, een commis-voyageur, met een stereotypen glimlach om zijn mond, en een vuurrood satijnen das om den hals; hij was ook met eene zekere lijvigheid gezegend, die zijn landslieden, minder sierlijk dan juist, een ‘Bierbauch’ noemen, en met vijf duimen aan iedere hand, van welke de tweede duim aan de rechterhand met een zegelring prijkte, ongeveer zoo groot als eene kleine speeltafel. Deze interessante jonge man, want hij scheen niet boven de dertig jaren oud te zijn, begon met ons allen op te nemen, van het hoofd tot de voeten, alsof wij monsters van leelijkheid, of van tabak waren, en eindelijk zijn starenden blik op den Hollander, die tegenover hem zat, vestigende, riep hij uit: ‘Was donnerwetter! wir sind schon alte Bekannte!’ De Hollander keek hem verbaasd en met opengespalkten mond aan.
‘Ach wat,’ ging de Duitscher voort in gebroken Hollandsch: ‘ik bin der Hans Müller aus Ruhrort; ik reis voor Schultz en Co. aus Wesel, en ben dit vroegjaar bij u geweest; ach ja, onder de Boomchen! ach ja!’ en zonder verdere complimenten breidde hij de armen uit en drukte den
| |
| |
verrasten Nederlander aan zijn hart eer deze den tijd had zich tegen deze onverwachte liefkoozing te vrijwaren. Terwijl het hoofd van het ongelukkige slachtoffer der vriendschap, dat steeds nog in de armen van den krachtigen Germaan worstelde, over zijn linkerschouder naar mij toe gedrukt en zijn rechterwang behoorlijk afgekust werd, hoorde ik niet onduidelijk, niettegenstaande het gerammel van den trein, den half gesmoorden uitroep, ‘Verwenschte Mof!’ wat ook het oor van den verwenschten zelven bereikte. Ik verwachtte een twist. Ik werd aangenaam teleurgesteld.
‘Ach ja! Sie nennen uns Moffen! ach ja, das ist sonderbar. Woher das kommen mag? Moffen, Moffen! -’ en het woord nog een paar maal herhalende, verzonk hij, met in elkander geslagen armen, schijnbaar in diep gepeins over de etymologie van het woord, dat hem zoo getroffen had.
De Rotterdammer was klaarblijkelijk verlegen. Hij hoestte, hij proestte, hij keek rond; hij vroeg of wij iets tegen het rooken hadden, en stak op eene verlegen wijze zijne sigaar op. Hij gevoelde dat hij eene onbeleefdheid begaan had; hij wenschte het goed te maken, en knoopte het gesprek met den Duitscher weer aan:
‘Ik heb vóór ongeveer veertien dagen een vaatje haring aan den heer Schultz gezonden,’ begon hij, ‘weet gij, hoe ze uitgevallen zijn?’
‘Prachtig! Heerlijk!’ was het antwoord: ‘Zoo groot, zoo schoon; - maar zij zagen er al een beetje vet uit, en de patroon heeft ze dus gegen diesen Winter eingesalzen.’
‘Ze kostten een daalder het stuk, mijnheer!’ zuchtte de Rotterdammer tegen mij. ‘Een daalder het stuk!’ en hij zeeg in de kussens terug.
‘Ik betoonde zonder te spreken, maar naar ik vrees, niet zonder te lachen, mijne sympathie met zijn gewaarwordingen, en mij niet zeer aangetrokken gevoelende door mijn reismakkers, vestigde ik mijne aandacht op de streek door welke de convoi de grande vitesse ons sleepte - terloops gezegd, legt een convoi de grande vitesse door elkander gerekend nauwelijks negen uren in het uur af, - ongeveer de helft van den afstand, dien een express train in Engeland in denzelfden tijd doorloopt, - en onderscheidt zich alleen daardoor van de overige treinen, dat hij niet aan alle tusschenstations stil staat.
De weg van Brussel naar Mons is lief en aangenaam, maar niet te vergelijken met die streek, welke men tusschen Aken en Luik aantreft; men verliest weldra de torens van St. Gudule en van het stadhuis uit het gezicht; men vliegt voorbij Forest, waarbij de Brusselaars den zondag gaan doorbrengen; men laat het slagveld en den beroemden Leeuw van Waterloo ongeveer twee uren links liggen; en het geheele land, tot Braine-le-Comte, herinnert levendig aan de lachende en bloeiende landschappen van Gelderland.
| |
| |
Bij Braine-le-Comte, dat - volgens de reisboeken, - zijn ontstaan te danken heeft aan niemand anders dan Brennus, een geschiedkundig feit, dat ik niet graag zou willen waarborgen, - raast men door een van die lange tunnels, welke zoo talrijk in België zijn, gaat iets verder, bij Soignies, over de Senne, welke met het kanaal van Charleroi een tijdlang langs het spoor stroomt, en spoedig heeft men te Mons acht en vijftig kilometers van de driehonderd en zeventig, tusschen Parijs en Brussel, afgelegd. Mons is, zooals iedereen weet, sterk bevestigd, en met den trein er voorbijtrekkende, ziet men ook niets dan de vestingwerken van de schoone stad. Het station wemelde van militairen, en van hier af, voorbij Jemmapes, Boussou en Thulin, bereikte men spoedig Quiévrain, het laatste station op Belgisch territoir. Tusschen Quiévrain en Blanc-Misseron loopt de grens tusschen Frankrijk en België; een hooge staak, met eene zwarte plank er op, waarop met witte letters het woord ‘France’ prijkt, verwittigt den vreemdeling, dat hij in het land der vrijheid par excellence getreden is.
Weinig belovend is het eerste gezicht van ‘La belle France’ In het rond, zoo ver het oog ziet, niets dan weinig vruchtbaar schijnende vlakten, veel kalkgrond, moerassen en tourbières, ontelbare peppels, wilgen, en lage boomen en struiken, maar weinige, of volstrekt geen eiken en groote beuken. Hier en daar een huis, een dorpje; men vliegt er voorbij en is dankbaar, dat men er niet behoeft te toeven, want alles ziet er haveloos en behoeftig uit. In de verte wordt het gezicht ook nauwelijks veraangenaamd door de lange zwarte schoorsteenen der fabrieken en ijzergieterijen, die gelijk kolossale sigaren in den mond van een reus, die op zijn rug in de zon ligt te rooken, zich overal verheffen. - Inmiddels was onze locomotief buiten adem geworden met al dat harde loopen, en kraste en steunde schor en zwaar, om onze aankomst te Valenciennes, waar ons de Fransche Douane wachtte, aan te kondigen.
Al de portiers worden geopend: ‘Descendre ici!’ ‘Ne rien laisser dans les voitures!’
‘A droite, - à la Douane!’ - ‘Par ici monsieur!’
De wagens zijn geledigd, de passagiers krioelen door elkander, met verwarde, benauwde of kalme gezichten, naarmate het oude bedreven, of onervaren zenuwachtige reizigers zijn. Een gendarme houdt ons tegen. ‘Votre passeport, monsieur!’ Men treedt in de lange, kale zaal, met eene lage toonbank in het rond, waarop de koffers van alle reizigers door elkander liggen. Ik zoek vergeefs naar mijn bagage, en verneem, dat diegenen, welke naar Parijs gaan, zich aldaar eerst aan deze aangename formaliteit te onderwerpen hebben. Het is een uitstel van executie. De trein blijft twintig minuten te Valenciennes en men heeft dus ruim den tijd, vooral als men naar Parijs doorgaat, en zich niet met de
| |
| |
Douane behoeft te bemoeien, om zijn ontbijt in den Restaurant te gebruiken. In een hoek van deze kamer zit, aan eene kleine tafel, de zeer achtingswaardige fonctionnaire, die met de verificatie der passen belast is. Hij is bezig met al deze gewichtige stukken op zijn register over te schrijven. Dit geschiedt tot mijne aangename verrassing gratis. De klok luidt voor het vertrek en alle reizigers stormen naar het tafeltje om hun passen terug te krijgen. Behalve mijn reisgenooten, heeft men Russen, Zweden, Italianen en, de hemel weet, hoevele andere menschen van allerlei aard en afstamming er bij. Iedereen grijpt naar zijn pas onder den hoop, die op de tafel ligt, waaraan de Fransche fonctionnaire bedaard blijft zitten. Het zou volstrekt niet moeielijk zijn bij deze gelegenheid zich een vreemden pas toe te eigenen. De Duitsche commisvoyageur, die verschrikkelijk gedienstig is, komt met den mond vol brood en met de handen vol passen aan het tafeltje, waaraan ik met de overige heeren van onzen waggon zit te ontbijten. Hij heeft onze passen meegebracht en de gelegenheid waargenomen. onze namen en onzen stand, voorzoover die er op uitgedrukt staan, te leeren kennen. Hij buigt vooral zeer diep tegen den Braziliaan, ‘Het is een Graaf!’ fluistert hij mij, met diep ontzag in het oor. Het was met een weemoedig gevoel, dat ik mijn pas weder in mijn portefeuille legde; hij was niet eens, evenmin als die mijner reisgenooten, geviseerd! Ik moet bekennen, dat dit mij ergerde, want ik had mijn pas door den Franschen ambassadeur te; Brussel laten viseeren. Zijn visa had mij vijf frank gekost. Het had mij bovendien vijf frank gekost om deze eerste vijf frank kwijt te kunnen worden. Want daar ik 's
Maandags uit Brussel vertrok, bracht ik mijn pas 's Zondags naar den Franschen ambassadeur, waar een concierge diplomate mij vertelde, dat men op Zondag onmogelijk zoo iets gedaan kon krijgen. Daar ik echter de strenge wijze, waarop de Franschen den sabbat vieren, reeds van vroeger kende, en ook wist, dat dergelijke onmogelijkheden op reis gewoonlijk door eene kleine geldelijke opoffering overwonnen worden, legde ik de hand op het hart, en verzekerde den concierge, dat ik enchanté zou wezen, als hij mij veroorloven wilde, hem de moeite te vergoeden, die hem het laten viseeren van mijn pas mocht kosten, op eene niet mindere wijze, dan zijn meester daarvoor beloond werd.
De concierge verzekerde mij van zijn kant, dat hij au désespoir zou zijn, als ik wegens zulk eene kleinigheid mijne reis moest uitstellen, (terloops gezegd, een Franschman is altijd enchanté of au désespoir), en het einde van de zaak was, dat de ambassadeur en de concierge zich beiden met mijne spolia verheugden.
Ik vroeg den Rotterdammer, ‘Of hij dit ook gedaan had?’ ‘Mijnheer,’ zei hij, ‘toen ik den eersten keer naar Parijs ging, was ik.
| |
| |
zoo gek’ (ik maakte eene diepe buiging) en de Rotterdammer voegde er bij: ‘nu ben ik toch wijzer geworden.’
Van Valenciennes is de weg niet mooier of boeiender, dan van Quiévrain af, totdat men, lang voorbij Amiens, te Bacouel komt, het station voor Breteuil, waar ongeveer het hoogste punt van den weg, tusschen de Somme en de Oise, zich bevindt. Van hier af begint het land een schilderachtiger gezicht op te leveren. De drukte neemt toe, en kondigt de betrekkelijke nabijheid der hoofdstad aan; treinen vliegen voorbij, elkander toefluitende, als de sporen zich in alle richtingen kruisen, of elkander als het ware eventjes een knipoogje toewerpende, als ze in tegenovergestelde richtingen voortsnellen.
In de verte, reeds voorbij Clermont, verheft zich aan den gezichteinder het amphitheater van heuvels rondom het nog onzichtbare Parijs; vruchtbare, schilderachtige, druk bebouwde en beplante hoogten, met witte huizen en dorpen, en steengroeven, en fabrieken, en steden; alle welbekende, boeiende namen: Clermont, Creil, Beaumont, l'Ile Adam, Pontoise, Ermont, Montmorency, met zijn fraai bosch, Enghien, St. Denis, het fort van dien naam, vijf minuten sporens nog, - een tunnel - en het stationsgebouw. - Wij zijn te Parijs; - maar er nog niet in; want wij hebben de Douane nog te passeeren.
Onze koffers worden, na een oogenblik wachtens, al weer op de slachtbank gelegd. Wat zijn toch de Franschen een beleefd volk!
‘Vous n'avez rien à déclarer, monsieur!’ ‘Niets! - Ik heb echter daar, in die hoedendoos, ongeveer vijf en zeventig sigaren.’ De sigaren worden er uitgenomen, - met de meeste juistheid en beleefdheid gewogen: ‘Douze francs, s'il vous plait, monsieur!’ Daar ik echter difficulteer om mijn eigen sigaren tegen dezen prijs te koopen, ben ik zoo vrij ze te laten liggen, waarop men mij, met de meeste beleefdheid, ongeveer een handvol terug geeft, en de overigen ten voordeele van de Fransche Republiek confisceert.
Het speet mij op dat oogenblik, dat ze niet vergiftigd waren, en als iemand dit waagt te veroordeelen, hoop ik, dat hetzelfde wat mij overkomen is, ook voor hem bewaard blijft, den eersten keer, dat hij over de Fransche grens gaat.
‘Ach was!’ zei de commis-voyageur tegen mij, terwijl wij het stationsgebouw verlieten, mij tevens met den elleboog vertrouwelijk in de ribben stootende, ‘men moet niet te ehrlich zijn met de tolbeambten! - Naar welk Hôtel rijdt gij?’ - vervolgde hij, de hand op het portier van de vigilante leggende, in welke ik reeds geklommen was.
‘Naar het Hôtel des Étrangers,’ zei ik, vast besloten als mijn reismakker er ook heen wilde, onder weg van plan te veranderen.
‘Ik stijg af bij een vriend,’ hernam de commis-voya-
| |
| |
geur. ‘Op wederzien! Hôtel des Étrangers et de Walter Scott!’ bulderde hij gedienstig tot den koetsier, terwijl ik weg reed. |
|