Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
goeden raad te geven; - ik zou er mede uitscheiden!’ en met deze woorden ging Uncle Tom voor het vuur staan, en met uitgespreide beenen en de handen achter op den rug, keek hij mij bedaard aan. ‘Waarmede moest ik uitscheiden?’ vroeg ik verrast. ‘Met uwe Uncle Toms!’ hernam bedaard de vreemde. ‘Het gaat niet! Ge kunt het niet volhouden; volgens de laatste volkstelling zijn er drie millioen driemaal honderd zestig en ettelijke duizend en honderd menschen in Nederland. Wilt ge die allemaal beschrijven? En al wildet en kondet gij dit doen, wie zou zulk een werk willen uitgeven, of welk leesgezelschap, - en men schrijft en drukt toch alleen voor leesgezelschappen, - zou het willen koopen?’ ‘Mijnheer,’ hernam ik bedaard en met waardigheid, ‘gij vergeet, dat in het land, hetwelk onze roemrijke voorouders aan de baren, - -’ ‘En zoo voorts,’ viel mij de vreemde in de rede. ‘Toch nog de meeste onbeperkte vrijheid heerscht,’ ging ik gemelijk voort: ‘Er zijn, Goddank, weinig slaven meer in Nederland, en die het zijn, dragen de ketenen of der maatschappij, of die, welke zij zelven, in hunne onnoozelheid, op zich geladen hebben.’ ‘Het laatste gedeelte uwer stelling is onbetwistbaar,’ hernam de vreemde, met een goedkeurend knikje; ‘het eerste gedeelte is onhoudbaar. Weinig slaven in Nederland! Er zijn er ten minste even veel als er bewoners zijn; - meer niet, dit stem ik toe; maar ook geen één minder!’ ‘Mijnheer,’ riep ik driftig, ‘dat is te veel! Dat wordt persoonlijk, ik, voor mij, ben ten minste vrij man, en wie mij onder de slaven, van welken aard ook, rangschikken wil, - die, -’ ‘Ik zou mij maar niet driftig maken,’ zei de vreemdeling, ‘dat is volstrekt niet een vrij man waardig; het is ook niet echt Nederlandsch; wij zijn de bedaardste Uncle Toms ter wereld, - vooral moest een rijke Amsterdamsche makelaar zich niet kwaad maken over eene kleinigheid!’ ‘Makelaar hier, makelaar daar!’ riep ik uit. - ‘Het is een hondenbaantje! - dat doe ik voor den kost; daaraan wil ik niet herinnerd worden; als ik mijn kantoor gesloten heb, ben ik Smits, ben ik mensch, en wil van dat ellendige handelsleven niets meer weten.’ ‘Wel, mijn hemel!’ riep Uncle Tom verrast uit; ‘vindt ge den handel zulk eene nare kostwinning? Heere! Dat zou ik nooit gedacht hebben! Waarom zijt gij niet militair geworden?’ ‘Militair?’ vroeg ik verbaasd, en in het denkbeeld, dat Uncle Tom bepaaldelijk gek was. ‘Militair? Ik, een echte Amsterdammer! Van vader op zoon! Ik, de vertegenwoordiger eener firma, | |
[pagina 154]
| |
die, sedert ik weet niet hoe lang, een onbeperkt vertrouwen op de beurs geniet, - ik militair! Dank je wel. 't Is me wat liefs!’ ‘Het is maar, omdat gij zulk een hekel hebt aan den handel,’ zei, zich verontschuldigende, Uncle Tom. ‘Dat is waar,’ zeide ik, ‘zoolang ik mij herinneren kan, heb ik een afkeer gehad van het kantoorwerk en het kantoorleven; het heeft me nooit voldaan. Ik heb nooit gebrek aan een bestaan gehad. Ik heb het uit dat oogpunt niet leeren waardeeren; het laat het hart leeg en het brein vooral ongebruikt; het is een machinaal, zieldoodend leven!’ ‘Heere, wat klinkt dat vreemd!’ riep Uncle Tom; ‘ik voor mijn part heb altijd gewenscht koopman te worden.’ ‘Wat is dan mijnheers beroep?’ vroeg ik. ‘Ik ben, helaas, kunstenaar!’ hernam Uncle Tom, met een diepen zucht, terwijl al de vroolijkheid van zijn gezicht en uit zijne stem verdween. ‘Kunstenaar?’ riep ik uit. ‘Mijnheer, geef me de hand! Dat is het ware! Dat is het echte, dat is het eenige voor den mensch, die gevoelt, dat het zijn plicht en zijne roeping is, om zijn broeders te volmaken en beschaven en om, -’ ‘Zelf daarbij van honger te sterven,’ hernam bedaard Uncle Tom. ‘Kom,’ zei ik, ‘zoo erg is het niet! Als ik mijne keuze had mogen volgen, dan zou ik zeker kunstenaar zijn geworden.’ ‘En waarom mocht gij uwe roeping niet volgen?’ vroeg de kunstenaar met een spotachtigen lach. ‘Ja,’ zei ik in gepeins, ‘dat is een lang verhaal. De omstandigheden dragen er de schuld van. Ik was de oudste zoon van mijn vader; het kantoor had al zoo lang bestaan; mijn broeder, die thans in tabak doet, was zeer zwak; mijn vader moest een opvolger hebben. En hoewel ik er geen lust toe had, werd ik, zoodra ik groot genoeg was om boordjes en een ronden hoed te dragen, op het kantoor gedaan. Ik zal de eerste jaren, welke ik daar sleet, niet licht vergeten. De natuur had mij aanleg geschonken voor de muziek, voor het teekenen, zelfs, - naar ik mij verbeeldde, voor het schrijven; - de eenige muziek echter, welke mijn vader wist te waardeeren, was het klinken van het goud in zijn geldkist; hij leerde mij wissels in plaats van neuzen teekenen, en zag liever, dat ik letters met mooie krullen in het kasboek, dan een roman in drie deelen, of een puntdicht schreef. Met de kunsten en dergelijke erbarmelijkheden, zooals hij ze noemde, had mijn vader niets op, en de kunstenaren verachtte hij diep. Al de noten van Mozart en Weber bij elkander waren geen ééne banknoot waard, zeide hij, en de eenige teekenaar, voor wien hij den hoed afnam, was een directeur van de Nederlandsche Bank. Mijn vader werd ook hoe langer hoe rijker, en ik, zijn opvolger, werd | |
[pagina 155]
| |
als een benijdenswaardig jongmensch beschouwd. Dat zou ook het geval geweest zijn, als ik mij niet diep ellendig gevoeld had. Mijn vader echter zeide mij dagelijks, dat ik spoedig de dwaze neigingen zou overwinnen, welke ik van de natuur gekregen had, en dat als mijn verstand meer ontwikkeld was, ik al de heerlijkheid van mijne positie zou inzien. Op mijn verstand werd dus onophoudelijk gewerkt; ik werd ingewijd in al de moeielijkste takken van het koopmansrekenen, en de deuren van den tempel van Mercurius werden wijd opengezet om den nieuweling te ontvangen. Wat hart en gevoel aangaat, dit zijn twee artikels, die niet op de beurs bekend zijn.’ ‘Evenmin als in de kunstenaarswereld,’ zei de vreemde. ‘Als men dáár niet slaafs de mode volgt, - als men van de kunst wil leven, - begaat men een langzamen zelfmoord.’ ‘Het is een langzame zelfmoord, indien men als rijk man nog makelaar blijft,’ zei ik. ‘Het is razernij voor een arme om kunstenaar te worden,’ hernam mijn gast. ‘Waarom zijt gij het dan gebleven?’ vroeg ik. ‘Waarom blijft gij koopman?’ vroeg hij. ‘Toen ik mijn eigen meester werd, was het te laat om te veranderen,’ zei ik. ‘Daar ik geen kapitaal had, kon ik nooit koopman worden,’ zei hij. ‘Arme Uncle Tom!’ zuchtten wij beiden, elkander met medelijden aanziende. Er volgde een oogenblik van stilte. Ik was er bepaald ‘ingeloopen,’ zooals men zegt. Ik was half knorrig, half verwonderd, dat ik mij zoo had laten foppen; ik zweeg uit verlegenheid en keek voor mij. Een schaterende lach van mijn collega deed mij weldra opzien. ‘Had ik niet gelijk?’ vroeg hij. ‘Ik moet bekennen,’ zei ik, ‘dat in zekere opzichten gij mij vastgezet hebt, doch, -’ ‘Mijn waarde heer Smits,’ viel mij Uncle Tom weder in de rede, ‘laat uwe bekentenis volledig en zonder eenig voorbehoud zijn. Ge behoeft er u volstrekt niet over te schamen! Ten minste niet, zoo ge u niet voor beter houdt dan uw buren.’ ‘O, in 't geheel niet!’ antwoordde ik. ‘Vergun me u dan de zaak met een enkel woord uit te leggen,’ hervatte Uncle Tom: ‘Zie, de volmaaktste gelijkheid, in weerwil der despoten, heerscht onder de menschen. Zij zijn allen, de eene zus, de andere zoo, aan dezelfde gebreken, aan dezelfde rampen blootgesteld; het zijn allemaal Uncle Toms op de eene of andere wijze; en hoe zij het ook zoeken voor zich zelven en anderen te verbloemen, blijft het toch waar, dat zij allemaal | |
[pagina 156]
| |
de ketenen der slavernij op de eene of andere wijze dragen. Daar is uw vriend, de rijke kapitalist, aan den overkant van de gracht; hij rolt in geld en goed; alles wat zijn hart begeert, kan hij zich verschaffen, en toch een ongelukkiger mensch ken ik niet, een grooteren, dommeren Uncle Tom weet ik niet te vinden; hij is onbeschaafder dan de domste Neger, die zijn Fetisch aanbidt; want hij aanbidt niets dan zich zelven, en de afgod, dien hij in zich zelven aanbidt, is zijne maag! Hebt ge ooit zijne woede gezien als de visch te gaar, of de aardappels koud op tafel komen? Hebt ge hem den dag na een diner of 's avonds vóór een souper ontmoet, hetzij lijdende aan de gevolgen van eene overladen maag, of zich aftobbende om een onnatuurlijken eetlust op te wekken? Hebt ge ooit een meer walglijken Uncle Tom gezien? En toch is hij niet erger in zijne soort dan honderd anderen, die in plaats van de maag, een anderen afgod hebben, welken zij dagelijks van den vroegen morgen tot den laten avond aanbidden. Kent gij geen duizenden Uncle Toms in uw stand, die alleen leven om hun beurzen te vullen? Zijn er niet weder even zoo vele anderen, die onder eene ziekelijke eer- of heerschzucht wegkwijnen, die hun ketenen oplegt, welke zij nooit afschudden kunnen? Loopen er niet anderen, van den vroegsten leeftijd tot hun laatsten snik, de eene of andere schim achterna, welks wezenlijkheid zij nooit bereiken kunnen? Er zijn goede, edele menschen ook bij; maar Uncle Toms blijven het toch; - uw schoolmeester was een echt type van den goeden, ongelukkigen slaaf; uw fatsoenlijke vriend, van den slaaf zijner vooroordeelen en zijner eigen gebreken; maar Uncle Toms blijven het toch, en de eenige vraag is, hoe men zijn ketenen, of zijn kruis het best en edelst zal dragen; - als gij dit aan uw medemenschen kunt leeren, zal uw geschrijf wel baten, - anders niet.’ ‘Vriend,’ zei ik opstaande, ‘ge hebt gelijk! Ik schei er mede uit! De wijze hoe men zijn ketenen op aarde dragen moet, staat in het beste der boeken beschreven; - ik heb niets meer te zeggen!’ ‘Nog één woord maar,’ zei Uncle Tom, den hoed opzettende; ‘gij zijt begonnen met eene belooning te willen uitschrijven voor hem, die u een Uncle Tom leverde. Keer het blaadje om, en schrijf nu eene groote premie uit voor hem, die u iemand aanwijst, die noch door den invloed der maatschappij, onder welke wij leven, noch door zijn eigen vooroordeelen of gebreken, op de eene of andere wijze, een Uncle Tom is en blijft! En nu vaarwel.’ |
|