Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Uncle Tom no. II zich aanmeldde, en een visiteboekje uit zijn rokzak halende, mij dien conventioneelen vertegenwoordiger van een beschaafd mensch, een langwerpig vierkant stuk bordpapier, in de hand gaf en zich daarop in den hoek van de sofa nederwierp, en de beenen recht voor zich uitstekende en de armen over de borst kruisende, op zijn gemak scheen te willen wachten, totdat ik het gesprek aanknoopte. De naam op het kaartje was mij geheel onbekend; daaronder echter stond, keurig net, en met een gothisch lettertje gelithographeerd: Uncle tom neêrlandais,en daaruit nam ik aanleiding tot mijn bezoeker te zeggen: ‘Tot mijn leedwezen, zie ik dus in u een van die ongelukkige, -’ ‘Mijnheer Smits,’ zei de slaaf, op zijn gouden horloge kijkende, ‘het is al laat; met uw verlof dus, zullen we dadelijk tot de zaak komen, en als ik eene sigaar mag opsteken, zal ik u, hetgeen ik te vertellen heb, zoo kort mogelijk voordragen; - als gij dit weder zooveel mogelijk verkort, zal het ten minste door lengte uwen lezers niet vervelen.’ Ik boog dadelijk en presenteerde eene sigaar uit het vaasje op tafel aan Uncle Tom, die echter met de verklaring, dat hij altijd zijne eigen sigaren rookte, welke hij door een Amsterdamschen jood rechtstreeks uit de Havanna kreeg, zijn sigarenkoker te voorschijn haalde, en zoodra de rookwolken begonnen te walmen, ongeveer als volgt, begon: ‘Mijnheer Smits, ik ben tot mijn ongeluk iemand van zeer goede afkomst.’ ‘Wat belieft?’ riep ik uit. ‘Ik zelf ben van eene zeer oude familie: mijn overgrootvader was de eerste Smits in Nederland, die getrouwd was met eene juffrouw Muller, die eene kleindochter was van Janssen, en ik heb nooit het nadeel, -’ Uncle Tom blies eene rookwolk door zijn beide neusgaten en zeide bedaard: ‘Mijnheer Smits, ik ben, zooals ik gezegd heb, tot mijn ongeluk, iemand van zeer goede afkomst; - om welke reden ik dit gezegd heb, zal strakjes blijken; mag ik u verzoeken zoolang geduld te hebben?’ Ik antwoordde met eene stomme buiging, en Uncle Tom ging voort: ‘Mijne familie komt uit Gelderland en mijne moeder was van hoogen adel. Mijn vader was van zulke oud patricische afkomst, dat hij weigerde om zich tot Jonkheer, Ridder of zelfs Baron te laten maken.’ - ‘Dat was zeer wijs van hem,’ riep ik onwillekeurig uit. ‘Omdat hij er veel te trotsch toe was,’ voegde Uncle Tom, de schouders ophalende, er bij. ‘Dat verandert de zaak,’ zei ik. | |
[pagina 148]
| |
Uncle Tom hervatte: ‘Wij leefden buiten, op een oud landgoed, en mijn vader was het type van een gentilhomme campagnard.’ ‘Zeer respectabel!’ zei ik, met het hoofd knikkende, ‘zeer respectabel!’ ‘Dat wil zeggen,’ vervolgde Uncle Tom, ‘hij deed niets dan jagen en visschen, en 's avonds met den een of anderen buurman whist spelen.’ ‘Ik heb mij weder eenigszins vergist,’ merkte ik op, en al weder ging Uncle Tom voort: ‘Mijn vader was zeer gelukkig met mijne moeder; hij heeft mij dikwijls gezegd, dat zij slechts twee gebreken had: het ééne, dat zij geen vermogen bezat; het tweede, dat zij hem vijftien kinderen schonk. Hij was echter te wel opgevoed, om haar dit te wijten, en hij uitte alleen zijn verdriet over de ellendige, stiefmoederlijke wijze, waarop de natuur, zooals hij verkoos te zeggen, ons bedeeld had, want hoewel wij allen aan ziel en lichaam gezond, en doorgaans niet dommer waren dan onze buren, beschouwde mijn vader het als eene groote verongelijking, dat wij niet ieder een vermogen mede gekregen hadden, geëvenredigd aan onze geboorte. ‘Het zal hun zwaar vallen, hun fatsoen op te houden, zooals ik altijd gedaan heb,’ zei soms mijn vader, als hij van het whisttafeltje opstond. ‘En als een van mijn kinderen zijn fatsoen niet ophoudt, zal ik hem - onterven,’ wilde hij er bijvoegen; maar daar hij nooit blufte, begreep hij het ongerijmde van dat woord in zijn omstandigheden, en liet gewoonlijk den volzin onafgemaakt, omdat zijne verbeelding niet rijk genoeg was, om hem met eene andere gepaste uitdrukking te voorzien. Mijn vader begreep, dat de fatsoenlijkste en tevens de goedkoopste wijze om zijn kinderen op te voeden, zou zijn om een gouverneur te nemen voor zijn zonen en eene gouvernante voor zijn dochters. Ik zal van mijn broeders en zusters nu niet spreken; maar van mij zelven kan ik gerust verklaren, dat ik op mijn dertiende jaar de eerste grondbeginselen van de gronden van een half dozijn talen, - behalve mijne moedertaal, - kende; en bovendien het paardrijden en het jagen in de perfectie. Het werd toen tijd om eene carrière voor mij te zoeken. Deze zaak kostte mijn vader veel hoofdbrekens. Menigmaal, na het middageten, als wij nog gezellig aan tafel zaten, tobde mijn vader er zwaar over. Het leger werd afgekeurd, als geen vooruitzichten opleverende; - de studie, behalve van de rechten, met het oog op eene diplomatieke loopbaan, wat echter te kostbaar was, om er aan te denken, was nauwelijks fatsoenlijk. Ik had geen lust om ontvanger van het een of ander te worden, en mijn vader gaf mij gelijk. Aan den handel was voor iemand van mijne afkomst niet te denken en het postkantoor was toen nog niet fatsoenlijk geworden. Het was zeer moeielijk, en mijn arme vader zuchtte zwaar, stak zijne sigaar op, en kon soms wel | |
[pagina 149]
| |
een half uur lang zijne geheele aandacht op de whistkaarten niet vestigen. Eindelijk echter kwam er een lichtstraal. Een neef van een aangetrouwden oom van eene nicht mijner moeder werd minister, en hoewel wij hem persoonlijk niet kenden, had hij de beleefdheid op den eerstvolgenden koningsverjaardag aan mijn vader het kruisje van den Nederlandschen Leeuw te zenden, iets dat mijn vader als eene verschuldigde hulde aan zijne afkomst en positie beschouwde, waarom hij ook dadelijk naar Den Haag ging om zijn neef te bezoeken, en om iets voor mij te vragen. Het verzoek van mijn vader werd zonder eenig bezwaar toegestaan. Ik werd bij een ministerie geplaatst, en hoewel het inkomen, aan mijne betrekking verbonden, zeer klein was, en geen bestaan opleverde, was de geheele zaak, zooals mijn vader zeide, ‘zeer gewenscht,’ - en als ik ‘mijn fatsoen maar wist op te houden,’ zou ik wel verder komen. Het werk, dat ik op het ministerie te verrichten had, was zeer naar mijn zin. Ik moest er dagelijks van tien tot vier uren wezen; mijn hoed op den kapstok hangen, zeer vele missives toelakken, en soms zelfs een paar overschrijven; de couranten lezen, als ik verkoos, en overigens met mijne pen achter het oor; - ik begreep nu waartoe de ambtenaren van een ministerie ooren noodig hadden, - en mijn pennemes in de hand, aan mijn nagels te werken, tot onze chef weg was, en wij zonder gevaar er uitloopen konden. Te dezen tijd was het, mijnheer Smits, dat mijn rampen begonnen. Met het sober inkomen, dat ik uit 's lands kas trok, met het jaarlijksche geschenk van mijn peetoom, en met zulke geringe ondersteuning als mijne moeder mij toezond, had ik met de grootste zuinigheid en veel overleg zeer goed in mijne dagelijksche behoeften kunnen voorzien; maar er was één post op mijn budget, welken ik niet durfde uit te schrappen, hoewel die al de overigen overtrof, en mijn matig jaargeld geheel en al verslond: die post luidde: ‘het ophouden van mijn fatsoen.’ Dit denkbeeld stond mij altijd als een spook voor den geest; het vervolgde mij overal, en met zijn honderd armen, stak het den vinger in alles wat ik deed. Ik moest op dure kamers, op ‘een goeden stand’ wonen, omdat mijn fatsoen niet duldde, dat ik, beter en goedkooper, in een minder gedeelte van de stad, mijn leden huisvestte. Ik moest om dezelfde reden lid worden van de sociëteiten, waar ik mij verveelde, en partijen frequenteeren, waarop geen mensch zich om mij bekommerde. Ik moest aan eene deftige tafel eten en wijn drinken, als ik nauwelijks bier betalen kon; ik moest, om mijn fatsoen op te houden, een nieuwen rok laten maken eer de oude versleten was, en meer geld aan glacé handschoenen, dan aan wezenlijke behoeften uitgeven. Het was ook niet alleen ten aanzien van materieele zaken, dat | |
[pagina 150]
| |
ik weldra, - vooral kort na nieuwjaar, - mijn fatsoen begon te verwenschen, maar ook tot andere en gewichtiger dingen strekten zich de martelingen uit, welke ik daardoor ondervond, en de domheden (om een zacht woord te gebruiken), waartoe ik gedreven werd. Ongeveer terzelfder tijd als ik, was de zoon van den predikant in ons dorp, in de hofstad als leerling bij een boekverkooper geplaatst. Den jongen had ik als kind gekend; wij hadden dagelijks, tot hij op de Latijnsche school ging, samen gespeeld en na dien tijd, als hij met de vacantie te huis was, bezocht hij ons druk. Zoodra ik dus in Den Haag kwam, zocht hij mij op. Hij was mij overal ook in den beginne van grooten dienst. Hij wees mij overal den weg, en hielp mij de lange avonden doorbrengen, toen ik nog geen fatsoenlijke kennissen had. Het was een uitmuntende jongeling, en hij voorzag door zijn onvermoeid werk reeds geheel en al in zijn eigen behoeften. Hij was ook eerzuchtig, en hoopte reeds in het volgende jaar genoeg te verdienen om zijne kleine zuster naar eene Fransche school te zenden; hij was verstandig, braaf, eerlijk en kundig; in alle opzichten, zoo niet mijn meerdere, zeker niet minder dan ik; alleen in één opzicht moest hij voor mij onderdoen. Mijn ‘fatsoen’ was zoodanig geschokt door den omgang met een jongen uit zijn stand, die den geheelen dag achter de toonbank stond, en mijn collega's en vrienden keken hem zoodanig uit de hoogte aan, als zij hem ooit bij mij ontmoetten, dat ik zelf mij over zijn gezelschap begon te schamen, en daar hij dit spoedig merkte en te trotsch was om het te verdragen, kostte mij het ‘ophouden van mijn fatsoen’ weldra een der beste vrienden, die ik ooit gehad heb. Op deze wijze vergingen eenige jaren; men raakt aan alles gewend, en als ik mij in den beginne soms wel vroeg, of al de zwarigheden en kwellingen, welke ik doorstaan moest, ten einde fatsoenlijk te blijven, wel volstrekt noodzakelijk waren tot mijn geluk op deze wereld, en niet nadeelig voor het heil mijner ziel, was ik toch weldra in staat deze vragen, zoo niet te beantwoorden, toch gemakkelijk te ontwijken, en mij, mijnheer Smits, hoe vreemd het ook klinke, zelfs aan laagheden te gewennen, om mijn ‘fatsoen’ op te houden. Dus liep ik soms wel een straatje om, ten einde niet voorbij mijn kleermaker te komen; ik vleide en paaide mijn schuldeischers met beloften van betalingen, welke ik volstrekt geen vooruitzicht had te kunnen doen; ik verspeelde het geld voor de eene rekening in de hoop van wat er bij te winnen, om ook een tweeden schuldeischer tot zwijgen te brengen. Ik verloor mijne eigene achting hoe langer zoo meer en na verloop van vijf jaren, toen ik eindelijk weder bevorderd werd, had ik niets meer behouden dan mijn kostbaar ‘fatsoen’ en niets verworven dan het ontzag mijner makkers, die eenstemmig verklaarden, dat er geen ‘fatsoenlijker vent’ aan het ministerie was dan ik. Soms wel, als ik mijn | |
[pagina 151]
| |
verhongerenden schoenmaker, of mijne gebreklijdende waschvrouw moest wegzenden, zonder aan hun rechtmatige eischen te voldoen, begon ik te twijfelen aan mijn eigen groote verdiensten, en eindelijk ook werd het hoog tijd eenigen beslissenden stap te doen, ten einde mijne rol verder te kunnen spelen. ‘Ik zocht raad (hulp verwachtte ik niet) bij mijn geachten vader. De goede man roemde mij zeer, dat ik het zoolang volgehouden had, en hoewel hij de wenkbrauwen geweldig hoog ophaalde, toen hij het geheele bedrag zag, hetwelk “het ophouden van mijn fatsoen” mij gekost had, wist hij dadelijk raad te vinden. “Mijn goede jongen,” zeide hij, “het is waar; uw weinigje geld is op; nog erger, uw crediet is ook op; gij moet dus een middel vinden, om met beiden weder voorzien te worden - (die sigaren zijn heerlijk!) Maar gij hebt nog één groot kapitaal, waarover gij beschikken kunt, zoodra gij verkiest, en ik raad u aan er dadelijk gebruik van te maken.”’ ‘Ik keek mijn vader verlegen aan; ik begreep volstrekt niet wat hij wilde.’ ‘“Gij moet maar trouwen,” ging mijn vader bedaard voort. “Een fatsoenlijke jongen, zooals gij, met uw naam en uw vooruitzichten (gij kunt wel eens minister worden), zou geen de minste moeite hebben om eene vrouw te vinden! Het spreekt vanzelf, dat ik eene vrouw met geld bedoel; iemand, die dankbaar zou wezen uw naam te dragen, en die u verder in staat zou stellen uw fatsoen op te houden! Laat het maar aan mij over; ik zal er voor zorgen! Ik zal naar Amsterdam gaan en de eene of andere partij voor u zoeken. Laat inmiddels uw schuldeischers weten, dat gij op het punt staat om een rijk huwelijk te doen; - zóó lang zullen zij nog geduld moeten hebben!”’ Mijnheer Smits, mijn vader ging weg, - en ik bleef met mijn fatsoen achter. Het kostte mij een harden strijd; ik was onfatsoenlijk genoeg geweest, - het was mijne eenige dwaling van dien aard, - om te verlieven op een meisje, dat geen geld had, en ik geloof ook, zonder verwaandheid te mogen zeggen, dat ook zij van mij hield; meer behoef ik er niet van te vertellen; - ik had de keuze tusschen ‘mijn fatsoen’ en mijne eerlijkheid, het spreekt vanzelf, dat het eerste de zege behaalde. Zes maanden later was ik ‘gelukkig’ getrouwd. Iedereen benijdde mij. Mijn vorige schuldeischers buigen nu diep als zij mij maar in de verte zien aankomen; iedereen gevoelt de grootste hoogachting voor zulk een fatsoenlijk man als ik ben; - alleen mijne vrouw deelt niet de algemeene meening, en vooral hare familie verbeeldt zich, dat de eer van mijn naam te dragen, wat al te duur door haar gekocht is. ‘Mijne echtgenoote zoekt dus haar troost in de groote wereld, waarin ik haar gebracht heb, en tracht, door in pracht en weelde | |
[pagina 152]
| |
met de rijksten te wedijveren, zich ook eene eerste plaats onder hen te verzekeren. Wat is het gevolg, mijnheer! Zij moet haar betrekkingen en vroegere vrienden, evenals ik, aan haar “fatsoen” opofferen; zij moet partijen geven aan vreemden, die haar uitlachen achter haar rug, en zij moet den toegang tot hare tafel weigeren aan een oom, die haar daarom onterven zal. Om haar “fatsoen” verder op te houden, laat zij haar kinderen aan de zorg van huurlingen over, en vertrouwt het heil harer ziel aan den modepredikant toe, hoewel zij zijne leer niet goedkeurt en zijn huisbezoeken vreest; - met één woord, zij, evenals ik, heeft nu alles op het altaar opgeofferd, hetwelk ik eerst opgericht had, en aan welks voet ik langzamerhand alles, wat mij lief en dierbaar op aarde had moeten wezen, nedergelegd heb. Onze belooning, mijnheer Smits, is, dat wij een paar der verachtelijkste, ongelukkigste Uncle Toms zijn in Nederland!’ ‘Uw geval is zeker beklagenswaardig,’ zei ik, ‘maar toch niet algemeen, of hopeloos.’ ‘Het is algemeener dan ge u verbeeldt, oude heer,’ zei Uncle Tom opstaande. ‘Maar niet iedereen heeft het zoo ontzettend ver gebracht als ik, en menigeen, die niet bekennen wil, dat het alleen is om “zijn fatsoen op te houden,” verklaart, dat hij “door omstandigheden” genoodzaakt is, ketenen op zich te nemen, die hem later doodelijk knellen.’ ‘Waarom werpt hij ze dan niet af?’?? vroeg ik bezield. ‘Waarom, daar hij eenmaal inziet, dat hij eene dwaasheid, of eene misdaad begaan heeft, spant hij zich niet in, om -’ ‘Ten eerste,’ hernam Uncle Tom, naar de deur gaande, omdat de gewoonte tot eene tweede natuur wordt, en ten tweede, mijnheer Smits, omdat een goed geweten iets heel moois mag wezen, maar men toch tot het laatste toe ‘zijn fatsoen moet ophouden! Goeden avond!’ |
|