| |
XXIV.
Eenige Nederlandsche Uncle Toms.
II.
De onderwijzer der jeugd.
Er stonden zoo vele Uncle Toms vóór mijn geest, dat ik waarlijk verlegen raakte, met wien ik beginnen moest.
‘Mijne heeren,’ zei ik, met mijne allerbeleefdste buiging, tot mijn denkbeeldige bezoekers, ‘mag ik zoo vrij zijn, u te zeggen dat, zoo ik eenig goed zal doen met uw grieven en bezwaren, of karakters, aan het Nederlandsch publiek af te schilderen, ik wat orde daarbij in acht moet nemen, en waarlijk, ik zie zoo vele verschillende menschen, uit zulke uiteenloopende standen, voor mij, van welke eenigen mij persoonlijk bekend, anderen daarentegen mij geheel vreemd zijn, dat ik niet weet hoe ik het aanleggen zal,-’
‘Wij zullen loten mijnheer,’ zei een lang, mager mensch, met een gezicht zoo scherp als een hakmes; ‘wij zullen loten: aan recht of billijkheid is heden ten dage niet meer te denken; - alleen het toeval is zoo algemeen onbillijk tegen iedereen, dat niemand in het bijzonder benadeeld kan worden, door er zich blindelings aan over te leveren!’
Zonder nu op mijn antwoord te wachten, ging deze heer dadelijk aan de schrijftafel zitten, scheurde een blad papier in kleine stukjes, zette op elk briefje een nommer, en, ze alle te zamen in zijn hoed werpende, verzocht hij iedereen van het gezelschap een nommer te trekken.
Dit gebeurde zonder tegenspraak.
| |
| |
‘Numero één blijft hier, bij mijnheer Smits!’ zei de man met het spitse gezicht. ‘Wij gaan inmiddels weder tot onzen slavenarbeid; - als hij met numero één gedaan heeft, zal numero twee binnenkomen, en zoo voorts!’
Als met een tooverslag verdween nu weder de bonte menigte, waarmede mijne kamer was opgevuld geweest, en ik bleef alleen terug met numero één.
Het was een oude, gebrekkige man, in een ouderwetsche lange overjas, die hem tot aan de hielen hing, gehuld. Hij droeg zijn versleten hoed in de hand, en trachtte, zoo diep zijn stijve ruggegraat zulks veroorloofde, te buigen. Zijn haar was grijs, zijn oogen waren zonder vuur, maar vriendelijk, zijne gelaatsuitdrukking was nederig, als zijne geheele houding, en er waren diepe rimpels en voren op zijn breed, kaal voorhoofd, door de hand der zorg gegrift. Er was mij iets bekends in zijne geheele verschijning, maar ik kon hem niet ‘te huis brengen,’ zooals men zegt.
‘Mag ik u verzoeken, plaats te nemen,’ zei ik, op een stoel wijzende bij de schrijftafel; waaraan ik was gaan zitten, met eene pen in de hand en eene deurwaardersuitdrukking op mijn gezicht; ten einde procesverbaal op te maken van al hetgeen men mij vertellen zou.
‘Mijnheer Smits,’ hernam de oude man, op den rand van den stoel zich nederzettende en met beide handen zijn hoed tusschen de knieën vasthoudende, ‘als ik zoo vrij mag wezen UEd. daaraan te herinneren, wij zijn oude kennissen!’
‘Ik kan mij niet herinneren,’ antwoordde ik vrij koeltjes,-‘hoewel uw gezicht mij eenigszins bekend voorkomt, waar ik de eer heb gehad,-’
‘De eer was aan mij!’ zei de vreemdeling; ‘herinnert UEd. zich niet meer den schoolmeester van het stadje B...?’
Het was mij alsof een sluier voor mijn oogen wegviel. Ja, - het was mijn oude leermeester, onder wien ik als kind in het stadje, waar ik mijn eerste levensjaren sleet, zoo lang gestaan had.
‘Wel man!’ riep ik, opspringende en hem de hand toestekende, ‘dat doet me nu voor honderd gulden genoegen! Hoe gaat het, oude vriend, en waar staat ge nu?’
‘Met één voet in het graf,’ hernam de oude man, met een dankbare buiging en een weemoedigen glimlach; - ‘overigens nog altijd als schoolmeester en voorzanger te B....., als mijnheer het niet kwalijk neemt!’
‘Kom,’ zei ik, ‘wat gekheid, met dat kwalijk nemen, en die deftigheid! Spreek maar rond en ongegeneerd tegen mij, alsof ik nog altijd uw oude discipel ware!’
‘Met mijnheers verlof,’ hernam de schoolmeester, ‘dat is niet mogelijk! De gewoonte wordt eene tweede natuur, zooals in de schrijfboeken staat, en zoo UEd. mij van streek brengt, zal het mij
| |
| |
niet mogelijk wezen, mijnheer de noodige inlichtingen te geven, waarop mijnheer toch wachtende is, ten einde de reeks zijner Nederlandsche Uncle Toms te openen!’
‘Volg uw eigen zin maar!’ zei ik.
‘Ik zie wel, dat UEd. geen lid is van de plaatselijke schoolcommissie,’ hernam de oude man, ‘anders zou UEd. nooit zóó iets tegen een schoolmeester zeggen. Maar ik zal gebruik maken van mijnheers goedheid en hem niet langer dan noodig is ophouden.’
Met deze woorden legde de grijsaard bedaard zijn hoed op het karpet onder de tafel, trok zijn zwartkatoenen, gestopte handschoenen zeer langzaam uit, vouwde ze zeer zorgvuldig op, streek ze glad, en legde ze in zijn hoed.
Daarop haalde hij een koperen brillenhuisje, met versleten en verschoten rood baai gevoerd, uit den zak, zette den zwaren zilveren bril met de meeste zorg op den mageren neus, nam een groot vel dichtbeschreven papier van tusschen zijn vest en zijn overhemd uit, legde het vlak vóór zich op de tafel en las mij, ongeveer als volgt, voor. Ik heb alleen zijn vele ‘deszelfs,’ ‘'s mans’ enz. uitgelaten, en den stijl hier en daar verbeterd en verkort, en getracht het geheel iets minder vervelend te maken, dan het mij voorkwam, toen hij het mij voorlas. Wat de feiten betreft, ik heb er niets aan willen veranderen.
Ziehier dus het stuk, dat mijn oude vriend mij met eene schorre, eentonige stem, en met veel klem op de uitgangen der woorden, vooral ter juiste onderscheiding der eerste en vierde naamvallen, voordroeg:
| |
De Nederlandsche Uncle Tom als schoolmeester.
Weet mijnheer, hoe men schoolmeester wordt in Nederland? - Ja, - door het verkrijgen van rangen en admissiën, en door het afleggen van vergelijkende examina. Goed! Weet mijnheer wat dit alles kost? - Weinig, zeer weinig! Niets meer dan eenige guldens, elken keer als men voor de provinciale schoolcommissie komt, en verder de geringe opoffering van zijne jeugd en levensvreugde.
Als de menschen tegen mij zeggen: ‘Wel, wat ziet gij er goed uit; gij zijt niet oud geworden en gij ziet er net uit als vóór dertig jaren! dan hebben zij gelijk, mijnheer, want ik ben niet oud geworden, omdat ik nooit jong ben geweest. Hoor eens, mijnheer, of de jeugd, die ik doorleefd heb, en die de jeugd is van zoo velen mijner geachte collega's, eigenlijk eene jeugd genoemd mag worden. Ik werd te B ... geboren. Mijn vader was schoolmeester, en ik werd bestemd tot zijn opvolger. Toen ik zelf pas op school kwam, werd ik reeds door de overige kinderen voor een ‘schoolvosje’ uitgescholden, en als een aartsvijand mijns gelijken beschouwd. Ik was eenzaam onder de menigte, een dorre stam onder de bloei- | |
| |
ende bloemen. Dat besefte ik toen niet, mijnheer. Wel neen! Ik was eerzuchtig, - of liever heerschzuchtig. Het kwam mij wellicht vreemd voor, dat ik niet was als de overige kinderen, en dat de overige kinderen een afkeer van mij hadden, zonder dat ik hun eenige aanleiding daartoe gegeven had; maar ik werkte vlijtig, om mij voor de aanstaande examina voor te bereiden. Ik verlangde mij te onderscheiden, en het vermaken van pennen verving alle andere vermaken in de vrije uren, die mij overbleven. Die waren echter niet talrijk. Daar was de morgenschool en de middagschool en de avondschool, en ik gaf reeds privaat les in het schrijven (heel in stilte, voor een dubbeltje de les), eer ik den vierden rang behaald had, en 's Zondags trapte ik mede orgel in de kerk, terwijl mijn vader speelde.
Als ik mijn privaat lessen ging geven, droeg ik een hoed en ik trok eene lange jas aan, en zette mijn gezicht in de plooi, om deftig en indrukwekkend te zijn bij de kinderen van den rijken koopman, die mij beschermde.
Bij hem in huis echter, lachte mij de vader zelf uit, als hij mij in de gang ontmoette, en de kinderen lachten mij uit onder de les, en de meiden en knechts, wien mijn katoenen parapluie diep verachtelijk voorkwam, lachten mij ook uit.
Als er een examentijd gekomen was, had ik nog meer uit te staan. De heeren van de provinciale schoolcommissie waren zeer voorname personages; zulke voorname heeren zelfs, dat zij zich geschaamd zouden hebben iets van het onderwijs te weten of verstaan. Toen ik den derden rang behaalde, werd er zeer gelachen over mijne pedanterie en den stijven stijl, welken ik schreef. Men gaf mij den raad, dat ik mij oefenen moest, en zelf goed onderwijs genieten, eer ik anderen iets trachtte te leeren. Niemand echter kon mij zeggen, waar of hoe ik onderwijs zou krijgen zonder geld, en hoe ik leven kon zonder van den vroegen morgen tot den laten avond voor den kost te werken.
Ik waagde het ook den president der commissie op deze kleinigheden opmerkzaam te maken. ‘Je moet je maar oefenen,’ zeide hij, ‘vlijtig oefenen!’
Mijnheer, zoo gingen mijn jongelingsjaren heen. Als ik van de schoolkamer kwam, gaf ik privaat les, - zelfs in de nieuwe talen, Fransch, Hoogduitsch en Engelsch, voor ieder van welke talen, die ik mij zelven, mijnheer, alleen geleerd had, ik ook de ‘toelating’ kreeg! Ik had ook spoedig in ons stadje meer te doen dan ik waarnemen kon; maar ook meer uit te staan, dan ik beschrijven kan. De rijke koopman, van wien ik gesproken heb, behield mij onder zijne bescherming. Hij bewees mij vele weldaden, die mij ellendig maakten. Want zijn weldaden geleken op de harde hagelsteenen, welke in plaats van de verkwikkelijke regendroppels uit de veelbelovende wolk nederstorten. Hij gaf mij, bij voorbeeld, een
| |
| |
dik boek met koopmansrekeningen er in, en de belofte van lessen in dat vak aan zijn, kinderen, zoodra ik het zelf had leeren verstaan. Ik moest Italiaansch boekhouden beoefenen, met hetzelfde doel; en drie deelen koopmansbrieven, Engelsch, Fransch en Hoogduitsch bestudeeren, ten einde zijn kinderen den briefstijl te leeren.
Terwijl dus jongelieden van mijn leeftijd zich tusschenbeide met het een of ander tijdverdrijf vermaakten, zat ik in het verlaten schoollokaal te werken, - voor mij zelven. - Ik kende elke kras op het zwarte bord, elke inktvlak op de kaarten, elke snede in de banken van buiten; ik werd lang en mager en bleek en zwak genoeg om voor de militie afgekeurd te worden; - dat was een groot geluk voor mijn ouders!
Ik treurde niet om eene levensvreugde, die ik nooit gekend had; ik zocht niet meer naar uitspanningen, welke mij vreemd waren. Mijn geest was even goed in de plooi gekomen, als mijn gelaat, en als ik niet druk zat pennen te vermaken, of taalregels of tijdrekenkundige tafels van buiten te leeren, verveelde ik mij.
Zoodoende werd ik twee en twintig jaren oud. Toen deed ik, mijnheer, mijn examen voor den tweeden rang, en ik begon naar alle vacant staande plaatsen, die in de ‘Bijdragen’ opgesomd waren, te solliciteeren. Op bijna al mijn sollicitatiën volgde weder een vergelijkend examen; - maar het gelukte mij niet. Nu eens vernam ik, dat reeds vóór het examen de keuze bepaald was op iemand anders; - dan weder had ik voldaan, maar een ander werd voorgedragen, die er steviger uitzag dan ik; dan weder moest er een protégé van den schoolopziener benoemd worden; en soms ook kwam ik in het geheel niet ‘in aanmerking,’ - dat is, ik werd met geene vergeefsche hoop gevleid, wat mij eindelijk als de meest gewenschte uitslag mijner examina voorkwam.
Eindelijk stierf mijn waardige vader, en na een tijdlang geslingerd te zijn, en de school, ik weet niet meer hoe lang, ‘tijdelijk waargenomen’ te hebben, werd ik door Zijne Excellentie, den heer minister, benoemd tot hoofdonderwijzer in mijne geboorteplaats.
Ik had het toppunt mijner ambitie bereikt; ik was toen zes en twintig jaren oud. Sedert dien tijd ben ik altijd op dezelfde ontzettende hoogte gebleven.
Ik werd geïnspecteerd door inspecteurs uit Den Haag; ik werd bestierd door de plaatselijke schoolcommissie, ik werd ‘nagegaan’ door den schoolopziener; ik werd nagereden door de ouders.
Men heeft mijn vacanties ingekort; mijn schoolboeken veranderd; mijn schoolreglement herzien; mijn traktement beknibbeld; mijne kennis uitgelachen; over mijn tijd, over mijn leven, over mijn inkomsten beschikt! Men heeft mij eerst belachelijk gemaakt bij de kinderen, en ze dan aan mijn zorgen toevertrouwd; men heeft zelfs den prijs mijner privaatlessen verminderd, wegens de
| |
| |
concurrentie van een mijner ondermeesters, en omdat in deze dure tijden in alles, behalve in zaken van weelde, iets uitgezuinigd moet worden.
‘Nu begint men mij reeds oud en versleten te vinden. Ik ben den menschen tot last en ergernis. Zij dulden mij echter verder in mijne betrekking, omdat zij mij niet “loozen” kunnen - en hebben mij haast tot de overtuiging gebracht, dat het eene misdaad is, dat ik langer leef en het traktementje nog geniet, waarvoor ik mijn geheele leven als een echte, blanke, Nederlandsche slaaf gewerkt heb!’
De oude man eindigde en vouwde het papier op.
‘Maar,’ zei ik, ‘hebt gij in uwe geheele loopbaan geene aanmoediging, geen eerbewijzen ontvangen, om uw verdiensten te beloonen?’
‘Ja, mijnheer,’ hernam Uncle Tom: ‘de schoolopziener heeft, toen ik mijn vijftigjarigen diensttijd vierde, een schoon rapport over mij ingeleverd aan het ministerie, en ik heb van den minister eenige boekdeelen “ter verdere aanmoediging” ontvangen; ook heeft men mij tot secretaris van het Nut gemaakt, en -’
‘En wat hebt gij overgelegd voor, - voor uw ouden dag?’ vroeg ik.
‘Niets, mijnheer! Daartoe. ben ik nooit in de gelegenheid geweest. Ik heb niets over, dan eene vrouw en elf kinderen.’
‘En hoeveel pensioen krijgt gij?’ vroeg ik verder.
‘In het geheel niets, mijnheer,’ zel de oude man, ‘maar als ik nog leef tot dat de nieuwe wet op het onderwijs in werking komt, zal ik wellicht iets krijgen.’
‘Misschien,’ zei ik.
‘Misschien,’ herhaalde de oude man met eene buiging de kamer verlatende.
‘Wij willen het hopen!’ riep ik hem in de gang achterna.
‘Als het u belieft, mijnheer!’ was het antwoord, terwijl hij de huisdeur zachtjes achter zich toe trok. |
|