van circulaire aan al de meest beroemde uitgevers in Nederland, hun ‘tegen een geëvenredigd honorarium’ mijn nog te schrijven werk aanbiedende. Dat ik zoo'n boek schrijven kon, daaraan twijfelde ik volstrekt niet; voor geld is een oude, ervaren koopman, zooals ik ben, tot alles in staat!
De meeste heeren uitgevers waren uiterst beleefd; het speet mij echter, dat ik genoodzaakt was hun ‘royale offertes’ van de hand te wijzen.
De ééne, na mij verzekerd te hebben, dat zulk een werk, hoe voortreffelijk ook geschreven, de onkosten van het drukken en van het papier niet dekken kon, bood mij de helft van de vermoedelijke winst aan, die tot de onmogelijkheden behoorde, en welke hij mij in drie termijnen afbetalen wilde.
Een tweede berekende nauwkeurig hoeveel letters op eene pagina, hoeveel pagina's op een blad, en hoeveel bladen op een boekdeel gingen, en, na netjes uitgecijferd te hebben, dat er zoo en zooveel vierkante palm letters en zoo en zooveel pond papier noodig zouden zijn, sloeg hij mij voor, dat hij die beide artikels gratis zou leveren, als ik daarentegen den tekst, en de noten, en de voorrede enz., voor mijne rekening wilde nemen. Verder zou ik vijf en twintig ‘present-exemplaren’ tegen boekverkoopersprijs voor mijn deel ‘genieten’ - behalve den onsterfelijken roem, enz.
Een derde was bijzonder met het denkbeeld van de uitgave van een dergelijk werk ingenomen; het zou zonder twijfel eene heerlijke ‘speculatie’ zijn. Het speet hem de fondsen niet disponibel te hebben om ze er in te steken; hij stelde mij dus voor, het boek voor mijne rekening uit te geven, waartoe hij zich zelven, in plaats van zijn geld, gaarne tot mijne beschikking stelde; en ingeval ik met zijne propositie genoegen nam, verwachtte hij, om zijn voorschotten te dekken, met overzending van de kopij, de som van vierhonderd gulden, zich het recht voorbehoudende over het restant te disponeeren drie weken na verschijning van mijn werk. Daarentegen zou hij, twee jaren na de uitgave van het boek, mij rekening en verantwoording doen. Van de opbrengst zou hij aftrekken niet meer dan 25 pCt. voor de boekverkoopers, 20 pCt. commissie, 10 pCt. voor vermoedelijk kwade posten, 5 pCt. briefporto enz. en plus minus f 200 voor advertentiën, en, na de onkosten van drukken, papier, innaaien, plaatjes, verzenden enz. betaald te hebben, zou hij mij, binnen de drie maanden, voor de mij nog toekomende som, een wissel ter hand stellen, betaalbaar zes maanden na datum, op een ‘welbekend huis’ hier ter stede.
Ik moet bekennen, dat dit laatste voorstel mij zeer aannemelijk scheen; het eenige wat mij belette ‘om er in te treden,’ - wat in het voorbijgaan gezegd, eene beleefde uitdrukking is voor ‘er in te loopen’ - was de omstandigheid, dat ik wellicht in den stiptsten zin des woords tot de onsterfelijken kon behooren, eer ik