| |
XXII.
Eene jongelui-partij.
Geachte Vriend!
Ik verklaar, dat ik mij wel eene geheele week van te voren, als een kind er op verheugde. 't Is dwaas; maar ik ben nergens zoo gaarne als onder jongelui, en ik heb dikwijls gedacht, dat het eenigszins hard was, terwijl het gemoed zoo jeugdig en de zin zoo opgewekt bleven, dat het haar zoo grijs en de rug zoo ontzettend breed werden.
Ik zal u vertellen hoe het kwam, dat ik er gevraagd werd. Na de bevalling mijner vrouw werd ik overal ten eten genoodigd;
| |
| |
nu eens hier, dan weder dáár; er was geen einde aan de gastvrijheid mijner talrijke vrienden.
‘Wanneer komt gij nu eindelijk bij ons?’ zei mijn vriend Champignon, die zooals iedereen weet, op een zeer grooten voet leeft, in een zeer groot huis op eene zeer lange gracht.
Ik was reeds voor zeven dagen bezet. - ‘Het zal wel heden over acht dagen wezen, eer ik komen kan,’ zei ik.
‘Best!’ hernam Champignon; ‘maar dan moet gij òf dadelijk na tafel weg, òf u al de drukte en het gewoel van eene jongeluipartij getroosten.’
‘Ik zal er blijven; - bepaald!’ riep ik uit.
Champignon was verbaasd; maar hij heeft te lang in de groote wereld geleefd, om iets, dat naar verbazing (of inderdaad naar eenige andere gemoedsaandoening) zweemt, te toonen.
‘Het zal ons hoogst aangenaam zijn!’ zei hij, met een gezicht, dat evenmin uit de plooi kwam als zijn overhemd.
Toen mijne goede vrouw en hare tante hoorden, dat ik de uitnoodiging aangenomen had, werd ik uitgelachen; maar op zeer verschillende wijze; - mijne vrouw noemde mij, zooals zij dikwijls lachende pleegt te doen, ‘een grijzen zuigeling,’ - en tante bromde vrij verstaanbaar tusschen de weinige tanden, die haar nog overblijven, iets van ‘een ouden gek,’ enz., eindigende met den goeden raad, dat ik vrij beter zou doen, met te huis te blijven en stokvisch met haar te eten!
‘Tante,’ zei ik, in mijne opgewondenheid, ‘het komt mij wel eens voor, dat als zoo een verstandige stokvisch in het water ligt te weeken, hij zich soms toch met genoegen herinneren moet, dat hij een geboren kabeljauw is; - zoo gaat het den mensch ook. Als hij tusschenbeide, met een grijs hoofd in de tob zijner herinneringen zijne ziel laat weeken, kan hij niet nalaten, met vreugde en aandoening zich den tijd te herinneren, toen hij nog, - aan hart en lever gezond, - in de groote wereldzee ronddartelde. - Ik ben nu volstrekt niet ongevoelig voor het goede diner, dat mij bij Champignon wacht; maar ik verheug mij nog meer op de daarop volgende jongelui-partij!’
De week ging dus langzaam ten einde. Ik moest allerlei steken verdragen van mijne vrouw en van tante. Ik was echter geduldig als een lam; en toen eindelijk de gewenschte dag gekomen was, en ik, - dat beken ik, - met meer dan gewone zorg, mijn toilet gemaakt had, stapte ik met een opgeruimd hart in de vigilante, die mij naar het huis van mijn vriend Champignon moest brengen.
Het diner was deftig, zooals altijd het geval is bij mijn rijken vriend, die steeds dineert en nooit, zelfs niet in zijn eigen huis, eet. Mevrouw Champignon was gekleed voor den avond; hare dochter ook; de zoon nog niet. De geheele familie was plechtig gestemd, volstrekt niet opgewonden. Ik schreef dat toe aan de
| |
| |
eenigszins natuurlijke bezorgdheid over den afloop van de soirée. Ik had mij vergist.
‘Wij wachten ongeveer dertig menschen,’ zei mama. ‘Ik zal dankbaar zijn als alles voorbij is!’
‘Ik ook!’ zuchtte de dochter.
‘Ik ga eerst een uurtje naar de sociëteit,’ zei de zoon. ‘Als ik tegen negen uur te huis ben, is dat wel vroeg genoeg.’
‘Och, Smits,’ steunde de vader, ‘het spijt mij, dat gij het zoo slecht treft!’
‘Integendeel!’ hernam ik; ‘het zal mij hoogst aangenaam zijn, een geheelen avond lang onder vroolijke jongelui te wezen!’
‘Mijnheer Smits is altijd zoo beleefd!’ zei de moeder.
De vader steunde weder; de zoon keek mij aan, alsof hij geen woord geloofde van hetgeen ik zeide; de dochter echter keek zich zelve steeds aan in den spiegel, tegenover welken zij zat.
Aan tafel werd geen woord meer over de soirée gesproken. Champignon, die, zooals ik bij eene vroegere gelegenheid gezegd heb, sedert hij jonkheer werd, ook een geweldige aristocraat geworden is, verdiepte zich in politieke bespiegelingen, die ik hier niet noodig heb mede te deelen, en waarbij wij allen de rol van ‘aandachtige toehoorders’ speelden, hoewel mijn hoofd vervuld was met verwachtingen van den avond.
Na tafel stelde de vader voor, dat ik met hem op zijne kamer zou gaan, en dat wij daar een kopje thee zouden drinken en samen wat praten, totdat de tijd gekomen was om ons in de salons zijner vrouw te vertoonen. De goede man zag er zeer tegen op. ‘Als men in de wereld is, moet men soms iets van dien aard doen,’ zeide hij; ‘maar met een paar maal in het seizoen, is men er af!’
Het vuur brandde helder op Champignons kamer. Wij gingen er bij zitten en raakten langzamerhand in den dut. Toen ik door het snorken van mijn vriend uit den slaap opgeschrikt werd, overviel mij voor het eerst de gedachte, dat ik mij wellicht vergist had, en dat eene jongelui-partij iets geheel anders kon wezen heden ten dage, dan het geval was in vroegere tijden.
Ik troostte mij echter spoedig met de herinnering, dat de jeugd toch altijd dezelfde is, en ik deed mijn best om mij weder op te winden.
‘Wat zal men hedenavond doen?’ vroeg ik, zoodra Champignon wakker geworden, en na het gebruiken van een kopje koffie weder in staat was om te spreken.
‘Dat weet ik niet,’ hernam hij eenigszins gemelijk. ‘Dat is de zaak van mijne vrouw; ik denk wel een partijtje maken, - en wellicht een beetje muziek, eer men soupeert, - anders weet ik niet.’
‘Zal men dan niet dansen?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Dansen!’ riep Champignon. ‘Wel neen, het is geene soirée dansante, - dat weet gij wel!’
Ik had eene grove dwaling begaan. Ik waagde het niet één woord meer te zeggen, totdat, tegen negen uur, na herhaaldelijk op mijn horloge gekeken te hebben, ik in bedenking gaf, of wij niet naar beneden zouden gaan?
‘Voor mijn part, ja,’ zei Champignon, zich uitrekkende, en wij begaven ons in deze buitengewoon opgewonden stemming naar de zalen.
Alles was prachtig verlicht en heerlijk in orde. Tot mijn verdriet echter, ontwaarde ik eene menigte klaargezette speeltafels met opgestoken kaarsen, en tot mijne vreugde eene open piano, met vele stapels muziek op eene tafel in de nabijheid.
De gasten waren grootendeels verzameld. De jonge dames zaten in groepjes met elkaar te fluisteren; - er waren vele allerliefste gezichtjes onder; - de jongeheeren stonden, twee of drie te zamen, in onberispelijk witte vesten en dassen, en in de meest elegante houding met elkander te praten, of de dames uit de verte aan te kijken. Eenigen hielden nog den hoed op eene bijzonder sierlijke wijze in de hand, met den rand er van aan den eenen kant tegen het eenigszins uitgestrekte linkerbeen gedrukt, en aan den anderen kant zwierig met een paar vingers vastgehouden, juist alsof de hoed borrelende vol water was; - ik keek in verschillende dezer hoeden met een nieuwsgierigen blik; - er was niets in, - volstrekt niets; - ik had evengoed in de hoofden der bezitters er van kunnen kijken.
Mevrouw Champignon was allerliefst. Zij had plaats genomen op eene sofa, dicht bij de deur, en heette de gasten welkom als zij binnentraden, met bewonderenswaardige vriendelijkheid en hartelijkheid. Het scheen echter voor het oogenblik niets te baten; want enkele jongeheeren, die voor het eerst bij haar kwamen, na verzocht te zijn ‘te doen juist alsof zij te huis waren,’ zwierven op eene wanhopige, doellooze wijze rond in de woestijn van waskaarsen, totdat zij tegen den muur, of tegen een stoel liepen, en daar op eene onnoozele wijze bleven staan, zonder het te wagen tegen den muur te leunen of op den stoel te gaan zitten, of iemand aan te spreken, of naar iets te kijken, dan naar de punten hunner eigen laarzen.
Eenige vermetelen verstoutten zich echter om de dochter des huizes, die door eene geheele groep vriendinnen omgeven was, eventjes aan te spreken. Zij marcheerden op haar los, zoo te zeggen, met gesloten oogen en wanhopige schreden; zij bleven allen op een afstand van drie el voor haar staan, maakten eene deftige buiging, spraken het woord ‘Freule!’ er bij uit, met nedergeslagen blikken en eerbiedige stem en wankelden daarop, zus of zoo, naar den muur van waar zij vooruitgeschoten waren, terug.
| |
| |
Eindelijk waren alle menschen gekomen. De partijtjes waren natuurlijk reeds geregeld. De heeren leidden de dames op, en namen tegenover haar plaats. Mijn gastheer en zijne echtgenoote bezetten met mij een tafeltje, waaraan ons whist à trois vrij vervelend afgespeeld werd.
Ik was mijn hoofd totaal kwijt. Was dat eene jongelui-partij? Ik keek rond; alles was even deftig als geregeld. Van conversatie, aardigheden, lachen of schertsen, hoorde men niets; als de gasten allen zestig in plaats van twintig jaren oud waren geweest, hadden zij niet ernstiger kunnen wezen.
Met uitzondering echter van één tafeltje. Daaraan zat een neef van Champignon, een student uit Leiden, en een meisje, een domineesdochter uit eene kleine stad in Noord-Holland. Er was geen einde aan het lachen en de vroolijkheid aan die tafel. De student gooide de geheele partij in de war. Hij zat tegenover een jongen beursman, met deftige jabot en manchetten en hemelhooge boordjes, wiens wit, kleurloos haar stijf opgeborsteld was op zijn voorhoofd, en wiens lichtgrijze oogen door vergulde wimpers beschaduwd waren. De dame tegenover dezen heer, zag er lief uit, maar was zeer gemaakt en sprak gebroken Hollandsch, met ontelbare Fransche uitroepingen vermengd.
Mama Champignon wierp verontwaardigde blikken op den student en de domineesdochter, die lachten en praatten zonder einde. De beursman keek in den beginne ontsteld naar den student; hij waagde geen woord tusschenbeide te brengen, en na eenige vergeefsche pogingen om zijne deftigheid te bewaren, gaf hij het op en zat achter op zijn stoel te schudden van 't lachen over de aardige invallen van den student. Wat de Amsterdamsche dame betreft, eer een half uurtje voorbij was, sprak zij even vlug Hollandsch als zij te voren Fransch geradbraakt had. Het was klaarblijkelijk de eenige tafel, waar men zich amuseerde. Ik maakte mevrouw Champignon er op opmerkzaam.
‘Het is verschrikkelijk!’ zeide zij. ‘Zulke luidruchtigheid, - zoo vele aardigheden! Maar gij moet het niet kwalijk nemen van zoo een student en een landmeisje!’
Ik was weder, zooals de Duitschers zeggen, ‘enttäuscht.’ Het was klaarblijkelijk niet fatsoenlijk zich te amuseeren, en het was vooral ongepast, al was men nog zoo jong, vroolijk te wezen in de groote wereld.
Aldus sleepten zich onze partijtjes voort tot laat in den avond. Eindelijk waagde het een ‘charmant jongmensch,’ zooals mevrouw Champignon hem fluisterend noemde, haar te vragen, of ‘de freule wellicht niet over te halen zou zijn eenige blijken van haar heerlijk talent in de muziek te geven?’
Men begrijpt hoe vurig ik zijn verzoek ondersteunde; want er is niets, waarop ik meer verzot ben, dan op muziek. Men scheidde
| |
| |
dus, tot blijkbaar verdriet van eenige zeer deftige jongelieden, met spelen uit, en wij omgaven allen, van verder of dichter bij, de piano.
Het was bepaald, dat die avond mij vele teleurstellingen zou opleveren. De dochter ‘des huizes’ zong een bravour-aria, in het Italiaansch, waarvan zij noch de muziek noch de woorden, met uitzondering van ‘il mio cor,’ (dat zoo wat om de tien maten weerkwam), begreep.
Iedereen was echter verrukt, en de freule zong daarna een duo met haar broeder, ook Italiaansch, waarin beide hun best deden elkander te overschreeuwen. Ik begon mij te vervelen. Een paar anderen onder de gasten traden nu op; zij zongen ook allerlei prulstukken van allerlei prulmuziek, bestaande voornamelijk uit trillers en roulades, die allemaal, zooals ik mij verbeeldde, ontzettend vele noten en zeer weinig muziek bevatten.
De student weigerde te zingen; hij kende alleen eenige Duitsche liederen, zeide hij, die door hunne eenvoudigheid zeer afvallen moesten na de muziekstukken, welke men reeds gehoord had. Eindelijk echter, liet hij zich overhalen om de domineesdochter in een Duitsch duo te accompagneeren, dat zij beide kenden.
Niemand vond het noodig er naar te luisteren; aan de knechts werd een teeken gegeven, om onder het gezang de ververschingen te presenteeren; de gasten gingen hier of daar zitten praten en eten; de beide zangers zongen voor zich zelven en voor mij, en toen het duo gedaan was, ontdekten wij, dat wij zoowat alleen nog bij de piano gebleven waren.
Na de ververschingen hervatte men weder het spel, met dezelfde deftigheid: dit duurde tot laat in den nacht.
De gasten werden niet slechts met elke minuut ouder, maar het kwam mij zelfs voor, alsof zij met iedere minuut tien jaren verouderden.
Eindelijk gingen wij weg, en toen ik te huis kwam, gaf ik de plechtige belofte aan tante, dat ik nooit weder in Amsterdam op eene jongelui-partij wilde gaan, als die niet ten minste voor de helft uit vroolijke oude lui samengesteld was, of uit studenten en landmeisjes; want dat, hoe streelend het ook zij te zien, dat onze tijd met zulke reuzenschreden vooruitgaat, dat zelfs de jeugd afgeschaft is, zulks toch nog vrij ergerlijk is te aanschouwen voor een ouden man, zooals
uw dienstwilligen dienaar
smits. |
|