| |
XXI.
Iets over den anti-matrimonialen zin bij de ‘jonge heeren’
in Nederland.
Aan den Redacteur van de Arnhemsche Courant.
‘Zij zijn geëngageerd!’ - ‘Zij zijn aangeteekend!’ ‘Zij zijn getrouwd!’
Mijnheer de Redacteur, als gij behoefte hebt aan eene stof voor eene verhandeling, kan ik u dit onderwerp ten ‘zeerste’ aanbevelen. Gij hebt al de behoorlijke indeeling in drie hoofdpunten, en
| |
| |
met ‘een kop en een staart,’ - eene inleiding en een slot, - kunt gij gemakkelijk klaarkomen.
Het is wonderlijk; maar zoodra de wintervermakelijkheden, zooals diners, speelpartijen, concerten en soupers hier afgeloopen zijn, hoort men van niets anders spreken (onder fatsoenlijke lieden), dan van ‘engagementen,’ ‘aanteekenpartijen’ en ‘huwelijksfeestelijkheden.’ Het seizoen eindigt met deze dingen, even geregeld als een diner met een dessert. Jongelieden nemen er deel aan, even onbezorgd als aan eene danspartij; - zij vergeten echter soms, dat de dans voor het leven is, en vandaar wel eens de ‘kromme sprongen’ van een echtpaar, welke zoo verwonderlijk afsteken tegen de aanvallige passen, die het trouwen voorafgegaan zijn.
Mijnheer, ik ben al lang geheel buiten zulke dingen, en zou mij niet eens verstouten er over te schrijven (spreken er over doe ik nooit), ware het niet, dat ik lust gevoelde om onze jongeheeren publiek te rechtvaardigen tegen de beschuldigingen, welke heden ten dage vrij algemeen (vooral door de mama's met onschoone dochters gezegend) ingebracht worden.
Deze beschuldigingen luiden ongeveer zoo: ‘Och ja, de jongeheeren heden ten dage zijn zoo moeielijk! Zij vergen zooveel van een meisje! Het jongeheerenleven is zoo gemakkelijk! Och ja! En men is zoo weelderig! enz.’
Met één woord, men klaagt er veelal over, dat de jongeheeren geen lust meer hebben om te trouwen en spreekt juist druk over de weinige ‘engagementen’ aan het einde van den winter, omdat men zoo ernstig denkt over de vele ‘engagementen’, die niet ‘zoo ver’ gekomen zijn.
Ik kan u niet zeggen, mijnheer, hoe ik over dit alles getobd heb, vooral daar ik een zoon heb, zooals gij weet, die ‘in de jaren is’ en die reeds een half dozijnmaal zoo wat een morganatisch engagement aangeknoopt en telkens weder afgebroken heeft, eer ik in de noodzakelijkheid verkeerde, om bij de betrokken ouders of voogden ‘acces’ te vragen.
Daar mijn jongen niet bijzonder wispelturig is, en altijd honderd uit babbelt over ‘huiselijk geluk,’ hoe hij verlangt ‘zich te vestigen,’ en dergelijke dingen, was het mij langen tijd een raadsel, hoe het hem altoos gelukt was te ontsnappen, - ik meen mislukt was ‘een voorwerp’ te vinden, enz.
Eindelijk, mijnheer, ben ik er achter gekomen, en deel u mijn verkregen ondervindingen mede, in de hoop, dat ze, eens publiek geworden zijnde, vele der zwarigheden uit den weg zullen ruimen, welke thans bestaan en verhinderen, dat de ‘engagementen’ en wat er op volgt, zoo talrijk zijn, als alle teedere moeders en verstandige vaders zouden wenschen.
Om met de deur in huis te vallen, en dus te meer indruk te
| |
| |
maken, verklaar ik kortaf, dat deze zwarigheden voornamelijk bestaan in de eindelooze kwellingen en martelingen, aan welke een jongmensch zich blootstelt, zoodra hij het in het hoofd krijgt te trouwen.
Ik zal dit bewijzen, en ten einde zulks geregeld te doen, na mij hals over kop, midden in de zaak geworpen te hebben, keer ik tot het klassieke ei terug, - namelijk tot het ‘engagement,’ - waaruit, na verloop van zoo of zoo vele weken en dagen, het huwelijk uitgebroed wordt.
Het is even natuurlijk als de zoete wijn bij den visch, of de maraskijn bij het ijs, volgens de verklaring van mijn zoon, dat als men een zeker aantal diners genuttigd heeft met het een of ander lief meisje, en later met haar gewhist, gedanst, en gepromeneerd heeft door eene balzaal, men ook verliefd wordt, en dat zekere herderlijke gevoelens en idyllische denkbeelden onder de gaslampen zich ontwikkelen, het naderende ‘engagement’ reeds uit de verte aankondigende.
Dit verschrikt in den beginne de jonge dame niet, die te goed opgevoed is, om ‘zoo iets’ opgemerkt te hebben; maar het boezemt wel den jongenheer een zekeren angst in. De geheele zaak geneert hem; ze knelt hem erg en laat hem geene rust; - maar eindelijk raakt hij er aan gewend, evenals aan een paar nieuwe laarzen.
Hij gevoelt zich nu ook heldhaftig: hij kan den vijand van zijn vrij leven niet meer ontloopen, en gelijk de voortreffelijke Cato, besluit hij tot den zelfmoord.
Hij neemt zijn scheermes, - en met gladgeschoren kin en een hart benauwd door den vastsluitenden rok, zoekt hij eene gelegenheid, om zijne ‘declaratie’ onopgemerkt door de hoogere autoriteiten in te dienen. De hooge autoriteiten zijn echter in deze omstandigheden, evenals tusschenbeide andere hooge autoriteiten, wetens en willens blind. Zij geven dus de ‘gewenschte gelegenheid’ op eene diplomatieke stilzwijgende, hoogst doelmatige wijze. De teedere minnaar is dankbaar en verrukt. Hij komt eindelijk weder te huis, en gevoelt zich zeer verlicht zoodra hij zijn nieuwe kleederen uit, en zijn pantoffels aangetrokken heeft; - den volgenden dag, of iets later, hebben de ‘vaders’ der jongelieden eene schrikbarende conferentie met elkander.
Het is een aangenomen iets, dat de vader van het meisje, - die door zijne vrouw ingelicht is, welke hare dochter uitgehoord heeft, die de zaak eventjes toevertrouwd heeft aan ‘hare beste vriendin,’ welke de geheele stad er mede bekend gemaakt heeft, - altijd begint met de meeste verwondering en verbazing over het aanzoek om de hand zijner dochter aan den dag te leggen.
Als hij bekomen is van zijne verbazing, maakt men elkander vele nietsbeteekenende complimenten; - als het niet om de zwarte
| |
| |
rokken was, zou men zich best kunnen voorstellen, dat de zaak onder de wilden voorviel.
‘Hoe vele koeien (drie percents) geeft gij uwe dochter mede?’
‘Welke jachtgronden heeft uw zoon? Hoe vele vijanden (cliënten), heeft hij gescalpeerd?’ enz. enz.
Eindelijk is de zaak ‘beklonken’ op eenige ‘kleine bijzonderheden na,’ (eigenlijk hoofdpunten, over uitzet, enz.); de conferentie is afgeloopen, op de meest gewenschte wijze; - de vaders scheiden met een handdruk, en behandelen elkander van dat oogenblik af als doodsvijanden, of liever als oplichters en bedriegers; maar het engagement mag ‘publiek’ worden. Groot is het geluk der minnaars.
Van dezen dag af, hoe groot ook de contradictie schijnen moge, beginnen echter ook de folteringen van het jonge paar. Ik bepaal mij bij uitsluiting tot die van den minnaar; want wat het hart van een meisje in die dagen gevoelt, kan alleen een meisje beschrijven.
In de eerste plaats, als de vurige minnaar te veel aan huis komt bij ‘zijne aanstaande,’ vindt haar vader het vervelend, dat ‘die malle jongen altijd over den vloer is.’ Komt hij er maar weinig, kan mama toch niet nalaten op te merken, dat hij ‘een beetje al te bedaard schijnt.’ De ooms van zijn beminde geven hem ‘een welgemeenden raad’ in alles wat zij bedenken kunnen; de tantes zoeken hem uit te hooren, vooral over theologische quaestiën; de broeders kunnen het ‘niet best met hem vinden,’ en de zusters noemen hem ‘onverdraaglijk!’
Hij wordt rondgesleept en overal ‘gepresenteerd’ als een wissel, die maar half goed is; men verzoekt hem vriendelijk, om hier een neef te ontzien, en daar eene nicht te ‘menageeren.’ Men vergt, dat hij zijn eigen familie zooveel mogelijk op den achtergrond stelt, om de familie zijner beminde te behagen. Als men in zijn kring zijne ‘aanstaande’ aanhaalt, vindt men, dat zulks nog niet te pas komt, en als men haar ongemoeid laat, klaagt men over onbeleefdheid. Dit is zijn lot tegenover zijne ‘aanstaande’ familie, en het hoofdkenmerk van zijn toestand is ook, dat hij wezenlijk nog niets heeft, maar dat alles bij hem ‘aanstaande’ is.
Tegenover zijne uitverkorene zelve is zijne ‘positie’ nog bespottelijker en onaangenamer. Hij mag niet met haar alleen gaan wandelen, omdat ‘de mode’ zulks afkeurt, en hem openlijk brandmerkt als iemand, die de zedigheid zijner beminde niet zou weten te eerbiedigen. Als hij dus met haar uitgaat, is zulks altijd onder bewaking van hare eigen moeder, of in gezelschap van eene harer zusters, die zich in den weg weet, en den geheelen tijd boudeert. Een leege stoel, naast dien van zijne beminde, staat hem te wachten; als hij waagt er uit op te staan, vindt men het ‘vreemd;’ als hij met iemand anders dan zijne ‘aanstaande’ spreekt, heet het raar;
| |
| |
als hij eindelijk, tusschenbeide, met haar uitgepraat raakt, veronderstelt men, dat het ‘af’ is.
Iemand, die geëngageerd is, moest niet meer zoo druk op sociëteit komen, zegt mama, hoewel haar eigen man er elken avond te vinden is. Hij is ‘al onder de plak,’ beweren zijn vrienden, als hij zich van eene luidruchtige heeren-partij excuseert. Hij geeft het rooken op, om de dochter te behagen; hij gaat geregeld 's zondags tweemaal naar de kerk, om de moeder haar zin te geven. Hij verveelt zich soms heele dagen met hare familie, in de hoop om zijne beminde een oogenblikje 's avonds alleen te kunnen spreken: en als het gelukkige tijdstip genaderd is, wordt hij door eene kwaadaardige zuster teleurgesteld, die de kamer niet wil verlaten, en volstrekt niet begrijpt, dat men haar er uit wil hebben.
Zoo gaat het voort.
Als de minnaar ongeduldig wordt, en op het huwelijk aandringt, kunnen de ouders van zijn ‘meisje’ niet inzien, waarom men zich overhaasten zou? Als hij maand op maand, - onderworpen en gedwee als een bruidegom, die zijn zilveren bruiloft viert, - laat voorbijgaan, zeggen zijne aanstaande schoonouders, dat ‘hij al heel kalm is,’ en herdenken daarbij met genoegen het vuur, dat in hun eigen aderen vlamde, in den goeden ouden tijd.
Als het ei van het engagement onder deze behandeling niet bedorven wordt, komt eindelijk echter de kip van de ‘bruidsdagen’ te voorschijn. Onmiddellijk vooraf doen alle bloedverwanten, van beide zijden, hun best, om de zaak zoo onaangenaam mogelijk te maken. Rozengeur en maneschijn, zooals de jongelieden spoedig opgemerkt hebben, komen bij hedendaagsche verbintenissen volstrekt niet te pas; maar zij moeten nog leeren, hoe vele stoelen en tafels en kachels, en hoe vele guldens jaarlijks in de beurs vereischt worden, om een paar echtgenooten gelukkig te maken.
Nu is het, dat de wederzijdsche moeders hare gewichtigste rol spelen; nu is het dat de moeder van den jongen over de moeder van het meisje bitter spot, en dat de moeder van het meisje hare dochter beklaagt, die in zulk eene familie trouwt! Het knibbelen en knorren en onderhandelen is nog niet ten einde, als het boek van het stadhuis en de gasten voor de ‘aanteekenpartij’ verschijnen.
Een plechtige wapenstilstand wordt op dat oogenblik gesloten. De bruidegom is zalig; de bruid ziet er ‘allerliefst’ uit. De bruidegom gevoelt zich reeds aan de poort van den hemel; - helaas, hij weet niet, wat hij nog door te staan heeft, eer hij daar opgenomen wordt.
Eerst de partijen: partijen naar buiten, in regen en modder wellicht; het jonge paar zekerlijk bespied door ontelbare gasten, en bespot door geestige vrienden. Partijen in huis, waarop niemand zich te huis gevoelt. Nu eens een aandoenlijke toost van een wel-
| |
| |
bespraakten oom, die ‘bij deze feestelijke gelegenheid’ alle rampen herdenkt, en alle dooden uit hun graven oproept, die ooit de familie in rouw hebben gedompeld, en eindigt met een gebed, dat zulks moge gespaard worden aan het jonge paar. Hierop moet de bruidegom antwoorden.
Dan de vermanende toost van den vader der bruid, zeer verward en onduidelijk, vol van ‘recht door zee,’ ‘het oog naar boven,’ ‘de schuit des levens,’ en honderd andere curiositeiten, die in het Leidsche Museum nog ontbreken. Hierop moet ook de bruidegom antwoorden.
In de derde plaats, volgt de geestige toost meestal uit knipoogjes bestaande, en woordspelingen, die niet alleen de bruid, maar ook alle vrouwen aan tafel doen blozen, en die rijk versierd is met toespelingen op het nageslacht, die even onkiesch als dagelijksch zijn. Hierop moet de bruidegom ook antwoorden.
Als de ongelukkige niet op alles even goed een toost weet in te stellen, wordt hij zeer gegispt. Hij is onbeleefd geweest jegens den één, bits tegen den anderen; ongepast vrijmoedig tegen een derde, - ‘veel te deftig’ tegen een vierde. Want iedereen heeft iets op hem te zeggen gehad; d.i. heeft een toost op hem ingesteld, - wat echter niet altijd beteekent, dat men wezenlijk iets gezegd heeft.
Daarop volgen de versjes, dan de liederen; alles ter eere van de twee slachtoffers; tot schande vooral van den bruidegom, die eindelijk versuft geraakt en geen woord meer uitbrengen kan. Hij gaat dus ten lange laatste naar zijne kamer en naar bed; hij zou gaarne nog van zijne schoone bruid droomen! Hij ontwaakt midden in den nacht met de nachtmerrie, in welke hij aan een toost stikte, dien hij niet uit kon krijgen.
Maar de ‘receptie’-dagen zijn genaderd. Eene kamer vol elegante toiletten, waarschijnlijk met menschen er onder, dat weet niemand; want niemand spreekt of doet iets menschelijks, behalve dat men de overige gasten in stilte critiseert.
De bruidegom staat gekapt, wit gedast, wit gevest, zwart gerokt, naast de bekoorlijke bruid, voor eene sofa, waarop het hem nooit vergund is de vermoeide ledematen uit te strekken. Men komt, men buigt, men gaat; - men komt, men buigt, men gaat! - eindeloos, als de beursberichten in het Handelsblad; altijd hetzelfde. De knieën wankelen, de bloemen verwelken, niets meer is groen, dan de ongelukkige bruidegom, wien ook alles groen en geel voor oogen wordt, - en steeds nog: men komt, men buigt, men gaat, - totdat de waskaarsen uitgebrand zijn en het gelukkige paar zoo uitgeput is, dat beide dankbaar zijn, zonder den geheelen avond één vertrouwelijk woord met elkander gesproken te hebben, naar bed te kunnen gaan.
Den volgenden dag moeten gedrukte brieven worden gevouwen
| |
| |
en sommige onderteekend, en anderen weder geheel en al eigenhandig opgesteld worden. De bruidegom schrijft aan ‘waarde ooms,’ die hij nooit gezien heeft en stelt aandoenlijke epistelen op aan ‘geachte tantes,’ van welke wellicht zijne ‘aanstaande’ erven zou, als die tantes ongelukkiglijk niet zelve ontelbare kinderen en kleinkinderen hadden.
Alle geschenken, welke de familie van de bruid zendt, worden als schatten opgesomd; wat er ook van de bloedverwanten en vrienden van den bruidegom komt, wordt verguisd en veracht. Men spreekt over de inrichting van de nieuwe woning voor het jonge paar, en de bruidegom moet opmerken, dat hij als een overvloedig meubelstuk er in beschouwd wordt. Men verzoekt hem ook zijn ouden getrouwen knecht af te danken, en de moeder zijner bruid intrigueert reeds om het bezit van al zijn sleutels gedurende de huwelijksreis.
Zoo gaat het, of liever kruipt het, van dag tot dag voort, totdat de gewichtige morgen aanbreekt, waarop het engagement en de bruidsdagen in het huwelijk worden opgelost.......
Mijnheer, als ik alles beschrijven wilde, wat de rampzalige bruidegom op dezen ‘den gelukkigsten dag van zijn leven’ door te staan heeft, eer hij van den ‘feestelijken disch’ opstaat en zijne weenende bruid in de reiskoets helpt, zou geen mensch meer ‘den grooten sprong’ wagen!
Ik laat dus hier den sluier vallen. O Nederlandsche moeders! - ik vraag excuus, mama's! - leest en herleest hetgeen ik hier heb ternedergeschreven; en valt de jongeheeren niet meer zoo hard, als zij er zwaar tegen opzien, om de proef door te staan, eer zij uwe bekoorlijke dochters in niet minder bekoorlijke echtgenooten veranderen! |
|