Het was negen uur 's avonds. Alles was zóó gelukkig afgeloopen! Ik stond beneden in de voorkamer bij den vlammenden haard; - tante Griet had mijn leuningstoel en den warmen hoek reeds sedert den eersten dag in beslag genomen; - ik was blijde als een kind en dankbaar als het een mensch betaamt.
‘Kom, tante,’ zei ik, ‘eer ik aan het schrijven van communicatiebrieven ga, moet ik een glas wijn hebben; er staat nog eene halve flesch port in de kast!’
‘Die is strakjes naar boven gegaan, voor de baker,’ zei tante; ‘drink liever een kopje slemp met mij!’ en zij ging voort met haar eeuwig breiwerk.
‘Ik houd niet van slemp,’ hernam ik. ‘Geef maar den sleutel van den wijnkelder, ik zal eene andere flesch er aan wagen.’ Ik wilde naar de bel gaan, om den knecht te laten komen.
‘Schel niet,’ zei tante; ‘dat zou Keetje kunnen hinderen!’
Ik sloop op de teenen door de lange gang naar de keuken, om Jan te halen. Jan was uit: hij had eene boodschap te doen voor de baker. De keukenmeid was bezig met een soepje te koken voor het souper van de baker; de werkmeid was bezig met eene knipmuts te plooien voor de baker; - ik keerde teleurgesteld, maar ootmoedig, naar de voorkamer terug.
‘Geef mij maar den sleutel, tante; ik zal zelf de flesch halen!’ zei ik.
Tante wierp een geduldigen blik naar den zolder, alsof zij zich zedelijk de handen wiesch van mijne stijfhoofdigheid, en mij verzocht hebbende een oogenblikje te wachten, tot zij eventjes nog één toer had rondgebreid, ging zij voort met haar werk. Eindelijk stond zij van mijn stoel op en zocht naar het sleutelmandje. De sleutelmand was boven gebleven, op mevrouws kamer. ‘Ik moest’ wezenlijk geduld hebben, totdat de baker beneden kwam. Ik stak eene sigaar op. De baker kwam; zij kwam met een vuurrood gezicht en liet de deur van de kamer achter zich open; ik wilde achter haar heen sluipen om den killen tocht uit te sluiten.
‘Als ik mijnheer verzoeken mag,’ zei de baker, met eene schorre stem, die in plaats van uit haren mond van onder de tafel scheen te komen, ‘zou het goed zijn, dat deze deur aan bleef staan; ze piept zoo, dat mevrouw er licht last van zou hebben, en als mijnheer maar niet rooken wilde, zou het ook goed zijn, want de rook, - -’
‘Dacht ik het niet!’ zei tante, met een verwijtenden blik op mijn ongelukkige sigaar. Ik wierp het eindje er van dadelijk in den haard: ik vroeg naar het sleutelmandje. ‘Alles was in rust. De sleutelmand moest boven blijven tot mevrouw wakker werd!’
Dat was hard; ik zette mij echter neer op een droogje en schreef ontelbare brieven aan mijn vrienden en betrekkingen en sloofde mij af, om mijn geluk in verschillende zinwendingen en woorden