Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijXVII.
| |
[pagina 107]
| |
indrukwekkende vijf lettergrepen benomen zijn. - Het was aan de deftigheid te danken, dat men in mijne jeugd, UE., met een accent aigu, zooals de Fransche meester zeide, op de E, tegen zijn besten vriend of broeder gebruikte, en den val van het Koninklijk Instituut schrijft men verkeerdelijk aan eenig andere oorzaak toe, dan aan het verzaken en in den ban doen van deze geheiligde letters. Mijnheer en vriend, ik wil het liever aan uwe onwetendheid, dan aan kwaadwilligheid toeschrijven, dat gij de hand leent ter afbreking dezer schoone deugd, die heden ten dage zoo algemeen verguisd wordt, en ik zal mij dus daartoe bepalen, u te laten zien, welk eene heerlijke zaak de deftigheid is, in alles wat men onderneemt, - in de aangename verwachting, dat gij ééns ingelicht zijnde, het niet noodzakelijk voor mij zult maken, tot hardere maatregelen mijne toevlucht te nemen. De deftigheid, mijnheer, is de steunpilaar van den maatschappelijken staat, eene wittedasachtige, indrukwekkende hoedanigheid, die den met rede begaafden mensch van het stomme dier onderscheidt, en die den ouderwetschen Hollander vooral onder alle overige stervelingen kenmerkt. Ja, mijnheer, gaarne beken ik mij, ten opzichte der deftigheid, een laudator temporis acti:Ga naar voetnoot(1) want met den ondergang der ware deftigheid in Nederland heb ik tevens den ondergang van vele, zeer vele voortreffelijke instellingen en gewoonten beleefd. Bij voorbeeld, mijnheer, het algemeen gebruik van Goudsche pijpen! Wat kon deftiger, indrukwekkender en toch tevens bedarender op de gemoederen werken, dan hetgeen men in mijn jonge dagen, eene ‘aangekleede pijp’ noemde. Toen kwam men nog geregeld eens in de week bij elkander, in zwarte rokken, met groote jabots en manchettes, en men vond op eene schitterend gepolijste tafel, symmetrisch gerangschikt, de witte pijpen en het deftig zilveren komfoor. Daarbij stond ook de blinkend geboende, mahoniehouten tabaksdoos, en de uitlokkende wijnflesch, met het roode bandje om den ranken hals. Daar zag men tevens den keurigen glazen stolp, met miniatuur baksteenen van kaas er onder, en het verlakte trommeltje met broze beschuit, of krakelingen, - kunstige en zoutsmakende 8's. Rondom de kachel stonden zwaarlijvige stoelen op de gasten te wachten, en door de wijdgeopende dubbele deuren zag men in de verte de dame des huizes, met de breikous in de hand, achter het sofata- | |
[pagina 108]
| |
feltje zitten, in bedaard gesprek met zedige schoonen, wier neuzen op haar werk en wier voeten op gloeiende stoven rustten! Geen van ons mannen waagde het toen den tooverkring om de kachel te verlaten; waar men eens plaats had genomen, bleef men zitten; de tabaksdoos ging onophoudelijk rond en de pijpenkrabber wandelde langzaam van hand tot hand. Sigaren en lucifers zag men er niet. Men sprak weinig en deftig; maar men dacht aan onsterfelijke dingen. De rookwolken vervulden de kamer, en het oog van den vermetelste in het gezelschap verstoutte zich niet eens naar de breiende vrouwen te kijken. Als de klok op den schoorsteenmantel tien uur verkondigde, stonden wij eenparig op. De geknipmutste meid bracht de mantels en doeken naar binnen, de breikousen verdwenen, kapers van vreemde gestalte kwamen te voorschijn. Men sprak niet met de vrouwen van anderen, maar men nam bescheiden zijne eigen vrouw onder den arm en keerde huiswaarts: men was ‘te visite’ geweest, dat wist men: de gastheer had u ook niet verzocht ‘te doen alsof gij te huis waart.’ Hij had u deftig ontvangen en deftig ontslagen. Gij gevoeldet u meer te huis in de morsige, sombere straten, dan in zijn schoone vertrekken. Hoe is dat alles veranderd! In plaats van pijpen, - sigaren; of mevrouw kan het rooken volstrekt niet verdragen! In plaats van breikousen - l'hombrekaarten; of zelfs muziek! In plaats van enkele, deftige volzinnen, onophoudelijk gebabbel, en zelfs ongehuwde dames, die het wagen een heer aan te spreken! En de heeren zelve! Wel het is ongelooflijk! Zelfs hun witte dassen verloochenen zij, behalve bij plechtige gelegenheden. Ik ken rechters en advocaten, die nauwelijks van de zitting komen, of zij leggen hun deftigen tooi af, om zwarte stropdassen rondom Edelachtbare en Weledelgestrenge halzen te knoopen. Wat de procureurs aangaat, verwondert het mij minder; - die hebben altijd tot een onbeschaamd ras behoord. Maar zelfs de predikanten, mijnheer, loopen nu over straat zonder steek, en ik ken zelfs één van die heeren, welke over korte broeken spot! Hij verbeeldt zich, dat de godsdienst iets hooger zit! Wat is nu het gevolg? Ik heb herhaaldelijk zijn eigen dienstboden ‘mijnheer!’ in plaats van ‘dominee’ tegen hem hooren zeggen. Zoover zijn wij al gekomen door het verguizen der deftigheid! Waarlijk, als ik rondzie, ben ik ook verlegen, waar ik de echte, ouderwetsche, onbetaalbare deftigheid zal zoeken, tenzij onder deurwaarders en in den schoot van die weinige genootschappen en maatschappijen, waar men nog een hamer en een voorzitter en notulen - en soms wel vergaderde leden vindt! Zelfs onze arme taal is van veel harer deftigheid beroofd. Andere menschen mogen zoo dwaas zijn naar denkbeelden en dergelijke kleinigheden te zoeken; ik zoek mijnheer, tevergeefs, bij de meest gevierde nieuwere schrijvers naar het deftige ‘deszelfs,’ | |
[pagina 109]
| |
naar het indrukwekkende ‘'s mans.’ - Ik vorsch tevergeefs naar zuivere Latijnsche constructies in echt Hollandsche boeken, en ik zucht hopeloos naar eene aanhaling uit een oud auteur, - behalve in ‘de Gids’, die alles aanhaalt, met uitzondering van lezers. Zelfs de uiterlijke gestalte onzer boekwerken heeft veel van de vroegere deftigheid verloren. Geen heidensche Goden en Godinnen prijken meer op de titelbladen onzer deftigste boeken; het allegorische, die verpersoonlijking der deftigheid, verdwijnt, en als een Gellert of een Krummacher weder uit zijn graf opstond, zou hij verbaasd zijn, als hij zag, hoe zijn langdradige parabels alleen nog in eerbiedwaardige schoolboeken gevonden worden. Wie draagt ook nu eene pruik? Mijnheer, als gij het doet, dan schaamt gij er u over! Dan is het een diplomatiek geheim tusschen u en den haarkunstenaar, die ze vervaardigd heeft! De pruik is weg; het haarpoeder is weg; de deftigheid is van het uiterlijk weg, wat kan er nog in het inwendige van het hoofd zitten? En toch zijt gij en de uwen juist diegenen, welke het hardst schreeuwen, - ja, mijnheer, het hardst schreeuwen over de nietigheid en prulachtigheid van zoovele geschriften, die heden ten dage uitgegeven worden. Zegt gij niet zelf, mijnheer, en zeggen ook niet honderd anderen dagelijks: ‘dit of dat heeft geene houding,’ - en weet gij wel, wat of eigenlijk dat gemis aan houding is, waarover zoo hard geklaagd wordt? - Mijnheer, het is niets, dan het gemis van de vereischte deftigheid, in alles wat men onderneemt. Mijnheer en vriend, zie het vooral in uw tegenstanders van de anti-revolutionaire partij, of hoe zij heeten. - Wat kan er deftiger zijn, dan de wijze, waarop zij hun argumenten in de Tweede Kamer, en op andere plaatsen van openbare vermakelijkheden, uitbrengen? En als gij de deftige, lange redevoeringen wildet verkorten en alleen het zakelijke er van behouden, dan vraag ik u, wat zou er van overblijven? De deftigheid, mijnheer, is niet alleen dikwijls de sluier der nietigheid, maar ze is ook veelal de ruime mantel, onder welks plooien de onwetendheid zich verbergt, en daar, met al uwe vernietigingszucht, gij toch niet in staat zijt geweest, de onwetendheid af te schaffen, moest gij nog het uwe doen om het ‘palliatief’ te behouden. Met behulp van de deftigheid, kan men ook wezenlijk alles worden wat men wil, en op eene fatoenlijke wijze alles zijn, waartoe men ‘geroepen’ is. Ik zelfs, mijnheer, ben reeds zes maanden lid eener commissie geweest, ter regeling van zekere zaak van algemeen belang hier ter stede, van welke ik niets afweet, - volstrekt niets, evenmin als onze voorzitter en secretaris zelve. Maar wat doet dat er toe? Niets! Mijne witte das, mijn zwarte rok, mijn krakende laarzen | |
[pagina 110]
| |
voldoen evengoed als die van den kundigste mijner collega's. Als iemand spreekt, maak ik kleine aanteekeningen op een groot vel wit papier, met eene splinternieuwe pen, evengoed als een ander. Ik haal de werkbrauwen op, telkens als de spreker zijne stem verheft. Ik voeg mij altijd bij de meerderheid, omdat het slechts eene stem wegwerpen zou zijn, partij voor de minderheid te trekken. Als ik het ooit waag, zelf iets ‘in het midden’ te brengen, gebruik ik geregeld vooraf een groot glas suikerwater; ik leg mijn zakdoek naast mij op tafel, en bezig altijd de deftigste woorden die ik bedenken kan, zooals bij voorbeeld, ‘na rijp overleg,’ ‘overwegende,’ ‘met een oog op,’ - ik weet dikwijls zelf niet wat; - maar dat doet volstrekt niets tot de zaak af. Mijne stem geldt nu evenveel als die van een ander lid; terwijl, als ik mijne deftigheid aflegde, of ze voor één oogenblik vergat, men mij dadelijk in de kaart zou kijken, en ik genoodzaakt zou zijn af te treden, of te maken, dat ik eenigzins op de hoogte van de vraag kwam, eene inspanning, waartoe ik mij volstrekt niet geroepen vind. Evenals het gaat met kleine dingen, zoo gaat het met groote zaken. Gijlieden schreeuwt altijd om ‘openbaarheid,’ en ‘openlijke behandeling van algemeene belangen,’ enz. En wat is het gevolg? Mijnheer, zelfs de leden van een stedelijken raad kunnen niet meer met eene deftige geheimzinnigheid over de geldelijke, of andere belangen hunner medeburgers beschikken! De sluier is van alles afgerukt; men ziet, dat deze of gene anders denkt dan hij spreekt; men ziet, dat zelfs zeer velen noch spreken, noch denken; en hij, die het waagt het een of het ander in zijne openlijke betrekking te doen, moet het gevaar trotseeren, dat er melding van gemaakt wordt in de dagbladen, en zelfs de vrees koesteren, als hij niet voldoet, voor het vervolg door de vertoornde kiezers verzaakt te worden. Hoeveel deftiger en beter was alles slechts nog eenige jaren geleden, toen alle leden van alle mogelijke instellingen, en alle menschen in Nederland, onder een vaderlijk bestuur wisten, dat men geene rekenschap van zijn behandelingen behoefde te geven; toen het deftige scherm der geheimzinnigheid nog niet door profane handen was omvergerukt! Mijnheer, ik heb gedaan; mijn gevoel overweldigt mij. Een deftig stilzwijgen moge mijn gebrek aan eenige verdere denkbeelden over dit onderwerp verbergen; maar, wat ik u bidden mag, doe met onze Grondwet wat gij wilt, span echter verder alle krachten in, om de voorvaderlijke deugd der Deftigheid in Nederland te bewaren! |
|