| |
| |
| |
XVI.
Een Nederlandschgezinde brief aan een zeer liberalen vriend.
Amsterdam, 1 Mei 1852.
Geachte Heer en Vriend!
Het heeft mij zeer gespeten niet vroeger den tijd gehad te hebben, een woordje aan u te schrijven over iets, dat mij in u bijzonder bedroefd heeft. - Ja, waarde vriend, ik zal het maar met ronde woorden zeggen: gij hebt mij onlangs geërgerd, zeer geërgerd, door bij verschillende gelegenheden uit te varen tegen ons ‘gebrek aan ondernemingsgeest,’ zooals gij het noemt, en door ons volk te verwijten, mijnheer, dat wij op het gebied der nijverheid, ons alles door vreemdelingen laten ontfutselen, terwijl wij ons troosten met zulke spreekwoorden, als ‘beter een half ei dan een leege dop,’ en meer van die eerbiedwaardige gedenkteekens der wijsheid onzer voorvaderen, waarmede gij en uw vrienden verkiest te spotten, evenals met deachtbare ridderschap en jonkheerschap onzer provinciën en dergelijk meer. Mijnheer, dit spotten hebben alle menschen, die u aangehoord en die enkele stukken gelezen hebben, waarvan gij de schrijver zijt, bijzonder kwalijk genomen; - ik zeg alle menschen, want wij, Amsterdammers, mijnheer, vertegenwoordigen geheel Nederland, dat is wel bekend, en wij, het spijt mij zulks te moeten herhalen, wij zijn verontwaardigd over uwe spotternij!
‘Gij moet er een woordje over schrijven, Smits,’ zei mij onlangs Klaas Kwak: ‘of ik zal mijn correspondent op 't kantoor, die een verduivelde knappe vent is, wat brieven er over laten opstellen.’
Wij zaten 's avonds met ons vieren een pijpje te rooken en een glaasje wijn te drinken, toen dit gezegd werd, en de twee andere heeren, - die aan de tafel waren, vielen mijn vriend Kwak bij, en hij en ik hebben ons dienzelfden avond, zonder tijdverlies, neergezet en, na rijp overleg, mijnheer, hebben wij - niets overhaast uitgevoerd; maar wij hebben onherroepelijk bepaald er eerst over te slapen. Dat hebben wij ook gedaan, mijnheer, herhaaldelijk sedert dien avond, en wij hebben eindelijk voor goed bevonden, u een kras woord te schrijven; - niet om uw ongerijmde beschuldigingen openlijk te weerleggen; want dat zou wellicht niet voorzichtig zijn; maar om u te verzekeren, dat als gij ooit weer zoo iets doet (gelijk het Nederlandsche volk indertijd aan den minister Van Hall zei, over de vrijwillige leening), wij; - - - maar het zou eenigszins-voorbarig zijn, om den gang der gebeurtenissen vooruit te loopen! - Genoeg, geachte heer en vriend, wees gewaarschuwd! - En eer gij het weer waagt, om ons gebrek aan onder- | |
| |
nemingsgeest te laken, wees zoo goed, bedaard en rustig na te denken over den volgenden
| |
Lof der voorzichtigheid.
De voorzichtigheid is eene echte Nederlandschgezinde deugd! Alleen onverstandige menschen, die het onvoorzichtig zou zijn te noemen, heeten deze deugd ‘gebrek aan ondernemingsgeest!’ - Dat zijn menschen, die den gulden middenweg niet bewandelen, zooals wij, en die geen besef hebben van wat de aurea mediocritas is!
Dat weten wij echter zeer goed, en daarom prijzen wij haar hemelhoog, en laten de electro-magnetische telegraaf hier te lande, en onze voornaamste spoorwegen en dergelijke gewaagde speculatiën meer, aan die waanzinnige Engelschen over!
Gij, geachte heer en vriend, dien ik het niet geraden acht hier te noemen, gij gelooft, dat de Engelschen groot zijn geworden door dien ondernemenden geest! - Mijnheer, wij roepen ‘Oranje Boven!’ en blijven te huis zitten, en zijn er toch niet veel erger aan toe dan onze voorvaderen. Dat is de ware voorzichtigheid! Veronderstel, mijnheer, dat er iets uitgevonden wordt, dat sneller loopt, dan de electrische vonk; - waar blijft dan de Engelsche compagnie? Of dat er geen koperdraad meer te krijgen is; - wat zal dan haar contract waard zijn? Of dat de luchtballons, in plaats van den menschen, den spoorwegen den nek breken? is het niet voorzichtiger buiten zulke ongerijmde ondernemingen te blijven?
Daar wordt nu heel voorzichtig en langzaam, dat moet men bekennen, een ijzeren-spoorweg aangelegd tusschen Nederland en Pruisen; - maar gelooft gij, dat ik, of eenig ander goed burger en voorzichtig mensch, er ééne actie in zou willen hebben? Wel neen! ‘Gebrek aan energie!’ zult gij zeggen. - ‘Slaapkoppen!’ zult gij uitroepen. - Best, mijnheer; - maar als de Keizer van Rusland het in de hersens kreeg geheel Pruisen naar Siberië te zenden; - of de Fransche Keizer, - - maar het zou niet voorzichtig zijn van hem te spreken; - - waar bleef dan ons goed geld, dat nu zoo netjes, in zakken gepakt, in onze brandkisten bewaard blijft?
De voorzichtigheid is de moeder der wijsheid, vergeet dat niet, mijnheer, en prijs dus de roekelooze aanmoediging der nijverheid niet meer zoo zeer aan, als gij dat onlangs gedaan hebt. Het is eene algemeen aangenomen waarheid, dat wij, Nederlanders, in producten der nijverheid met het buitenland niet wedijveren kunnen. Ik weet niet, mijnheer, dat er eenige grond voor dit geloof bestaat; maar men berust er in, - en dat is genoeg. Waarom, mijnheer, ‘den slapenden leeuw opwekken?’ - Is dat voorzichtig? Is dat Nederlandsche zin?
| |
| |
Wilt gij een algemeen aangenomen iets roekeloos afbreken, alleen omdat het niet waar is! - Mijnheer en vriend, dat wilde ik niet van u hopen!
Is het niet zeker, mijnheer, ‘dat hoe grooter geest, hoe grooter - - -!’ - En geldt dat ook niet vooral van den handelaar? Dat altijd vooruit, vooruit, vooruit, is niet om vol te houden, mijnheer! Bedaard en langzaam; - festina lente! - Gooi de oude schoenen niet weg, eer gij nieuwe hebt! - En al is het ook waar, dat ‘wie waagt wint,’ die kan ook wel eens verliezen, niet waar? Dus voorzichtig, vriendje!
Het is ook niet in den handel alleen, dat de voorzichtigheid, onze hoofddeugd, zoo noodzakelijk is; wel neen! - Zie rond, mijnheer, en zeg mij hoe het in alle vakken er uit zou zien, als de menschen met dien rampzaligen ondernemenden geest bezield waren, welken gij aankweeken wilt!
Zie eerst wat er in de literatuur, of hoe dat goed heet, gebeurt! Wie onderneemt daarin wat nieuws! Niemand, mijnheer, zooals de voorzichtige Ulysses tegen den Cykloop zei; niemand, die eenige voorzichtigheid bezit! Slechte romans, slecht vertaald; lange verhandelingen, bij de el geleverd; korte gedichten, die geene gedachte bevatten: dit alles hebben en behouden wij, mijnheer. Als er iemand gek genoeg ware, wat nieuws te ondernemen, zou hij spoedig duur leergeld betalen.
Zie onze tijdschriften ook, alle op ééne leest geschoeid, netjes ingenaaid, maandelijks verschijnende; alle zonder eenig karakter! - die het zich tot eene eer rekenen om noch over godsdienst, noch over staatkunde te spreken, ten einde niemands gevoelens, dan die der naar karakter zoekende lezers, te kwetsen. Wat zijn die voorzichtig in alles, wat zij zeggen of doen! Is het ook niet aangenomen, sedert onheuglijke jaren, dat dorpspredikanten in alle vakken de beste recensenten zijn? - En recenseeren die niet steeds wat los en vast is? Wat zou men zeggen van de voorzichtigheid eener redactie, die mannen van het vak, zooals zij heeten, wilde aannemen - en vooral betalen!
Daar hebt gij verder onze onderwijzers der jeugd; wat zijn dat toch respectable, voorzichtige menschen! - Zijn zij niet reeds van geslacht tot geslacht bezig met zeer vele talen sprekende machines te vormen en volgens de regelen van de beginselen der grammatica in elkander te kloppen? En gaat dat niet goed? Niet aller best? - En wat zou men van den kwast zeggen, die het waagde menschen in plaats van werktuigen te willen vormen, en die een ondernemenden geest (de hemel beware ons daarvoor!) had, welke hem aanspoorde te beweren, dat denkbeelden beter dan klanken waren, en dat het nuttiger was voor een kind om goed Hollandsch, dan gebrekkig Fransch, Engelsch en Hoogduitsch te leeren?
Om nu één trap lager te dalen op de maatschappelijke ladder:
| |
| |
want het is overbekend, en onze onderwijzers der jeugd herhalen het dagelijks zelven, dat zij het edelste vak ter wereld beoefenen, en dus natuurlijk den hoogsten rang (buiten en behalve die door de provinciale schoolcommissiën gegeven,) bekleeden, - om nu één trap lager te dalen, zeg ik, - wat denkt gij, mijnheer, van de voorzichtigheid onzer rechtsgeleerden en wetgevers? Is het niet een axioma in de jurisprudentie, dat een mensch voor onschuldig gehouden wordt, totdat hij door een rechterlijk vonnis voor schuldig verklaard is? En wat gebeurt er niet elken dag van het jaar? Wordt niet, uit groote voorzichtigheid, dikwijls de onschuldige Klaas of Piet, maanden lang, gelijk het heet, ‘preventief’ gevangengezet, - om te verhinderen, dat hij in de gelegenheid zij kwaad te doen, eer zijne onschuld bewezen is.
Ik zou wel den ondernemenden geest willen zien, die het in de hersens kreeg dit tegen te gaan! - Wie ook, vraag ik u, behalve een klepperman, kan ambtshalve op grootere wijsheid aanspraak maken, dan een Minister van Justitie! - En, mijnheer, kunt gij u eenigen Minister van Justitie in Nederland herinneren, die het gewaagd heeft in de laatste vijftien jaren iets, dat wat te beteekenen had, te ondernemen? - Die op zijn ondernemenden geest pochte, of iets van eenig belang durfde te doen? - Gij zult wellicht zeggen, dat zekere, nu reeds vergeten ontwerpen van rechterlijke organisatie zeer gewaagd waren; - mijnheer, gij vergist u, - gij weet er niets van; - het waren juist hoogst voorzichtige, allerliefste plannetjes, die in duigen gevallen zijn, - omdat, - ja, omdat er geene bezadigde, Nederlandschgezinde, oude Amsterdammers in de Kamer zijn! Het gaat toch goed, zooals het is; - waarom dan altijd verandering, mijnheer?
Ik zou, mijnheer, tot overmorgen kunnen voortgaan met zulke stukjes onzer wereldbekende voorzichtigheid aan te halen; onder andere kleinigheden, het lange talmen met de nieuwe wet op het onderwijs; - maar waartoe zou dat dienen? En waarlijk, als ik geheel Nederland wilde doorsnuffelen, ik weet niet waar ik één blijk van dien roekeloozen, ondernemenden geest zou vinden, dien gij in onze nijverheid wenscht te helpen aanblazen! - Mijnheer, het is, dunkt me; ‘overbekend,’ dat wij in een tijd ‘van verlichting, beschaving en vooruitgang’ leven, en als gij dit niet gelooft, ‘sla de geschiedrollen na’, - en wanneer zij u het tegendeel schijnen te bewijzen, wat Nederland aangaat, - dan eisch ik, mijnheer, van u, op de meest voorzichtige, beleefde wijze, dat gij overal, in Amsterdam, Haarlem, het vorstelijk 's Gravenhage, Rotterdam, waar gij slechts heen kunt komen, de verhandelingen gaat hooren, welke in den schoot der talrijke (ook niet met eenigen ondernemingsgeest bezielde) geleerde genootschappen uitgesproken worden, - en zie dan, of die u niet in bijna dezelfde woorden, als ik gebruikt heb, hetzelfde ook bewijzen!
| |
| |
Mijnheer, het spijt mij, zulke krasse taal tegen u gesproken te hebben; plichtbesef heeft mij daartoe genoopt, vergeef het mij, als ik het voor voorzichtig houd, mijn naam niet voluit onder dezen brief te plaatsen.
Ik ben, enz.
De oude heer sm-ts. |
|