| |
XIV.
Een teer onderwerp.
Er is niemand, die meer met de gastvrijheid ingenomen is dan ik. De gastvrijheid is eene der aloude, voorvaderlijke deugden, waarop wij ons te recht mogen beroemen, en ze wordt heden ten dage even zoo veel beoefend als vroeger. Wij hebben de overige heidensche goden en godinnen, behalve den bronzen Mercurius op de Beurs, dien ik dagelijks nog bewonder en aanbid, al lang verdreven; maar Jupiter, de beschermheer der gasten, heerscht nog met onbeperkte macht over dezen constitutioneelen staat. Het zij zoo!
De gastvrijheid echter loopt gevaar om, evenals de bosschen, op den duur uitgeroeid te worden, en ten einde het dreigend gevaar eenigszins te voorkomen, neem ik mijne pen op, om haar rechten te verdedigen tegen die vijanden er van, welke talrijk als de meikevers in den zomer van elk jaar te voorschijn komen, en, helaas! zooveel vernieling aanrichten, als de verderfelijke insecten, waar- | |
| |
mede ik hun de eer doe hen te vergelijken. Ik spreek natuurlijk van de logé's, zooals zij heeten, van die lastige gasten, welke de huizen in de steden, de buitenplaatsen op het platteland overrompelen, wier aantal onberekenbaar is, en wier lastigheid iedereen kent, die het ongeluk heeft, een goed huis en eene ruime tafel te bezitten.
Als iemand genegen is om te gelooven, dat ik de zaak overdrijf of verkeerd voorstel, hoop ik hem van het tegendeel te overtuigen, als hij maar het geduld heeft, het volgende te lezen. - Wil hij dit niet doen, - welaan, hij leere door de ondervinding; hij vrage zijn beste vrienden bij zich te logeeren, - of hij vrage hen niet, zij zullen toch wel komen opdagen, - en dan zal hij spoedig inzien, dat ik gelijk heb!
Want, en het is eene verwonderlijke beschikking, zoodra een vriend, de vriend uws harten, uws huizes, uwer vrouw, een logé wordt, verandert hij geheel van karakter; - hij wordt uw vijand; een arglistige, verraderlijke vijand, die uw huisgoden beschimpt, uw huiselijk geluk vernielt, de gastvrijheid doet verbleeken en zich verschuilen achter nietsbeteekenende vormen en lafheden.
Van alle soorten van logé's is mij de ongegeneerde logé, zooals het monster genoemd wordt, het meest gehaat.
Hij overvalt u zonder ‘belet te vragen;’ hij neemt het hoekje van den haard, de beste plaats in het rijtuig, het lekkerste van den schotel weg; hij belet u het zalige dutje na den maaltijd te doen; hij houdt u uren na uw gewonen slaaptijd uit het bed; hij is niet gereed als het ontbijt op tafel staat; hij komt een uur te laat koffie drinken, - een uur te vroeg voor het middageten. Hij is gewoon om dit te doen en dat te laten, - rechtstreeks in strijd met uw gewoonten; hij houdt van rijden, gij houdt van wandelen; hij geneert zich niet, (dat moet men toch bij zijn vrienden nooit doen!) hij brengt een hond mede, of (nog erger) een kind! - Hij zendt uw knecht op boodschappen uit; hij ontvangt zijn vrienden in uw huis; hij presenteert hun uw sigaren; hij neemt de rol van gastheer op zich; hij beschikt over uw tijd, uw uitgangen en bezoeken; - gelukkig als hij ook niet over uwe beurs beschikt! - Gij behoeft u ‘om hem niet te bekommeren,’ zegt hij, ‘hij zal wel voor zich zelven zorgen!’ - Als gij uitgaan wilt, blijft hij te huis; als uwe vrouw naar de komedie wil, verlangt hij een gezellig avondje met u bij dezen of genen vervelenden buurman door te brengen. Uwe vrouw moet hem ontzien, want zij wil geen vijanden maken; uw dienstboden haten hem, want hij is al te familiaar om fooien te geven; maar zij vliegen op zijn wenken, want zoolang hij bij u blijft, weten zij, dat hij heer des huizes is. Dat moet gij weder bezuren: - uw knecht poetst uw laarzen half; - de laarzen van den logé blinken even helder als zijn gezicht, dat met kwaadaardige vreugde schittert, alsof hij lacht over de ellende, die hij u
| |
| |
voorbereid heeft. Gij zoudt hem de deur uitzetten, als gij durfdet.
Is deze dwingeland uw vriend, uw dierbare vriend, die in zijn brieven de grootste sympathie in alle dingen met u gevoelde; van wiens schriftelijke deelneming in al uw rampen en al uw voorspoed gij dikwerf zoo treffend overtuigd zijt geweest? - Wel neen, ongelukkige! Het is uw vriend niet, neen, het is uw doodsvijand, uw logé, - dien alleen de nog heilige wetten der gastvrijheid beschermen; - hoe lang kunnen ze nog door u ongeschonden blijven?
Van anderen aard, maar nauwelijks minder verderfelijk, is de benauwde, beleefde logé, die drie weken vóór zijn bezoek wel degelijk belet vraagt; die ‘als het u thans niet gelegen komt,’ met bescheidenheid vraagt, ‘wanneer het u het best zal convenieeren hem te ontvangen?’ die maar ‘voor een paar dagen’ overkomt, en die van dag tot dag ‘blijft hangen,’ - ware het maar aan de galg, - die zich zelven verveelt en anderen ook; die uit beleefdheid zijn bezoek rekt en rekt, tot het eene kleine eeuwigheid wordt, en die uit louter dankbaarheid om te laten zien hoe hij (de barbaar!) uwe gastvrijheid weet te waardeeren, u geen oogenblik alleen laat!
Het hoofdkenmerk van dezen logé is zijn witpapierachtigheid, die hij in alle dingen en bij alle gelegenheden ten toon spreidt. ‘Het kan hem niet schelen;’ - ‘hij eet van alles,’ (als het maar goed is); het is hem onverschillig of hij uitgaat of te huis blijft; - hij is ‘om u overgekomen;’ - om niets anders! Hij is uw schim geworden; maar hoezeer gij er naar wenscht, kunt gij hem niet oprollen en aan den duivel verkoopen, zooals wijlen Peter Schlemil deed.
Gij staat twee uren vroeger dan gewoonlijk op, om één oogenblik van den dag alleen te zijn; het baat u niets: ‘mijnheer is al in de voorkamer en heeft naar u gevraagd,’ zegt de meid, als gij met slinkschen tred de trap afkomt. Hij leest u onder het ontbijt de courant voor, met eene prijzenswaardige minachting van alle komma's en punten. Hij trekt de handschoenen aan, als gij den hoed opzet; hij volgt u naar de deur. Gij wilt rechts gaan, als gij ziet dat hij links wil loopen; het helpt niets; ‘hij heeft niets te doen;’ hij gaat met u mede. Gij moet hier of daar, dezen of genen spreken: best, hij gaat mede. Hij wacht u op aan de deur, en ‘amuseert zich best,’ terwijl gij binnenshuis zijt, met in de gracht te staren, en met zijn rotting steentjes in het water te slaan.
Het spreekt vanzelf, dat deze logé u ook naar de Sociëteit vergezelt, en naderhand elk praatje, dat gij daar gemaakt hebt, en elk woord, dat u daar ontvallen is, aan uwe vrouw oververtelt. Als gij bitter drinkt, drinkt hij ook bitter, of suikerwater, als gij suikerwater verkiest. Hij wil met u biljarten en met niemand anders. Hij speelt op u in het potspel, en maakt u, onder duizenderlei verontschuldigingen, dood. Door den dood hoopt gij een oogenblik van hem bevrijd te blijven; - tevergeefs! Hij ‘verkoopt zijn bal’
| |
| |
en komt met een zoetsappigen glimlach op de bank naast u zitten. Hij speelde alleen voor uw pleizier.
Uwe vrouw noemt hem ‘een zeer gemakkelijk mensch!’ Zij gebruikt hem als wapen om u te bestrijden. Hij verslindt heele brokken van het taaie vleesch, dat gij gisteren niet eten wildet; hij vindt het nog al ‘bijzonder lekker,’ en uwe echtgenoot zegeviert. Hij bewondert haar leelijke japon, waarover gij geraasd hebt; hij vindt de lievelingskat, die gij haat, een ‘allerliefst beestje.’ Hij geeft uwe vrouw geld voor de philanthropische werken, waarmede gij niets te doen wilt hebben; - en is opgetogen over de vriendinnen uwer vrouw, die gij natuurlijk verfoeit.
Als eindelijk de dag en het uur van zijn vertrek gekomen zijn, vindt hij het noodzakelijk om aangedaan te worden als hij afscheid neemt. Hij draalt zoodanig met inpakken en klaarmaken, dat gij in doodsangst zit, dat hij niet bijtijds weg zal komen, en tien tegen één, of uw schim neemt bij vergissing uwe nieuwe parapluie mede en laat de zijne, die geen cent meer waard is, tot aandenken in de gang staan.
En toch, met al zijn verachtelijkheden, is deze logé mij een meer gewenschte, of liever minder verwenschte gast dan de deftige logé.
De deftige logé doet alles in den behoorlijken vorm. Hij wacht hetzelfde ook steeds van u. Hij komt op een regenachtigen dag met de stoomboot aan, en gij moet hem natuurlijk ‘afhalen.’ Om niet te laat te wezen, zijt gij reeds een uur te vroeg aan de aanlegplaats van het schip, en daar een stoombootnooit bijtijds aankomt, kunt gij staan wachten en wachten, tot uwe parapluie en uw geduld beide versleten zijn. De deftige logé zou dit ook voor u gedaan hebben, dat verzekert hij; en hij zou ook voor u de vigilante betalen, die gij nu voor hem betaalt. In uw huis aangekomen, richt zich deze despoot als heer en meester in: gij zult het hem wel niet kwalijk nemen, maar hij zou gaarne om vijf, in plaats van om vier uur, eten. Hij kan deze spijs niet verteren, en de andere niet verdragen. Hij verschijnt deftig gekleed aan het middagmaal, en verwacht hetzelfde van uwe vrouw en u.
Uwe echtgenoote is evenzeer tegen hem als voor zijn voorganger gestemd. Zij verbergt haar oude meubels; zij verstopt haar minder deftig tafelgoed. De kat wordt uit de kamer, het gemak uit het huis gebannen. Gij durft uw pantoffels niet meer aantrekken, en gij rookt sigaren in plaats van eene lange pijp met uw deftigen logé.
Zijn onderhoud kost u, in drie dagen, meer dan gij anders in drie weken uitgeeft, aan uiterlijke vertooningen, die u volstrekt geen genoegen opleveren. De glimlach verdwijnt van uw gelaat, het geld verdwijnt uit uw zak, en de deftige logé geeft u toch steeds op alle mogelijke wijze te kennen, dat hij zich bij u behelpen moet; dat
| |
| |
hij het bij zich aan huis oneindig beter heeft. Hij verklaart dankbaar te zijn voor uwe ‘gastvrijheid,’ die hij alleen erkent, door alles wat u toebehoort te minachten, en hij behandelt u met eene nederbuigende beleefdheid, welke u vernedert in uw eigen oogen en in die uwer huisgenooten.
Uw wezenlijke vrienden blijven, zoolang deze lastige logé bij u gehuisvest is, òf onverzocht, òf zij bedanken voor zijn gezelschap, en zelfs drie dagen na zijn vertrek is er iets deftigs en indrukwekkends in de logeerkamer, dat noopt, als gij de deur voorbijkomt om op de teenen te loopen.
Nog eene lange reeks van logé's dagen in mijne herinnering op, als ik de oogen van mijn geest binnenwaarts richt; - maàr heb ik niet reeds genoeg gezegd, om het gevaarvolle van deze ongelukkigen voor de echte gastvrijheid te bewijzen? Ik weet het niet; maar ik heb den moed niet om meer schimmen te bezweren, en ook slechts nog den tijd om eenige regels toe te wijden aan de vrouwelijke logée's, die Harpijen van het huiselijk geluk!
Het spreekt, dat eene vrouwelijke logée de vriendin is, of de bloedverwante uwer vrouw; - het spreekt ook, dat zij leelijk is, (als een vrouwelijk wezen ooit leelijk kan zijn!) - en dat als vriendin uwer vrouw, zij tevens uwe vijandin is.
De vriendin uwer vrouw is met haar op school geweest; - de dames hebben sedert dien tijd getrouw met elkander gecorrespondeerd; de vriendin heeft u nooit gezien; maar wel veel van u gehoord, vooral in den tijd toen gij en uwe vrouw pas ‘geëngageerd’ waart. Later is er minder sprake van u geweest in de brieven uwer echtgenoote, - toujours perdrix, - enfin!
De lieve vriendin uwer vrouw is altijd sentimenteel van aard en heeft vroeger ‘iets’ gehad, zooals uwe vrouw zegt, zonder zich nader over dat ‘iets’ uit te laten, waarover zij nu nog in stilte treurt en zucht. In die vroegere dagen heeft ook uwe echtgenoote u als held aan haar beschreven en de logée ontdekt nu een eenvoudigen burgerman, die zich door niets van andere dagelijksche menschen onderscheidt. Zij bekent aan uwe vrouw, dat zij uiterlijk teleurgesteld is, ‘maar de schijn bedriegt,’ zucht zij zachtjes.
Deze logée is den geheelen dag bij uwe vrouw, die zij onverbiddelijk monopoliseert. Gij hoort de twee dames hard praten en lachen; gij treedt in de kamer en eene doodsche stilte heerscht in het rond. ‘Het lieve poesje is nog zoo verlegen!’ zegt uwe vrouw. Gij doet uw best u aangenaam te maken; maar de logée antwoordt slechts met ‘ja’ en ‘neen.’ Gij zijt blijkbaar de trop, en als beleefd man trekt gij u terug. 's Avonds knort uwe vrouw over de weinige beleefdheid, die gij aan hare vriendin bewijst. ‘Zij zal een schoon denkbeeld van uwe gastvrijheid krijgen!’ Als gij er bij zijt, durft de logée geen woord met u te spreken; zoodra uw rug gekeerd is, wordt gij gecritiseerd en beoordeeld, alles om
| |
| |
den wille der gastvrijheid, die zoo schandelijk misbruikt wordt.
Ik ril er nog van als ik denk aan de kwellingen, welke onze laatste logée mij bezorgde, en ik heb liever, dat mijne vrouw driemaal in de week het geheele jaar door dames-visites heeft, zooals hedenavond het geval is, dan ééne week in het jaar eene vrouwelijke logée te moeten ontvangen, die - - -
‘Mijnheer! Mijnheer!’
‘Wat is er, Trui?’
‘Compliment, mijnheer, van mevrouw, mijnheer, en of mijnheer zoo goed wil zijn, mijnheer, om mevrouws tante, mijnheer, van den spoor te gaan halen, mijnheer, want mevrouw, mijnheer, heeft een brief gekregen, mijnheer, -’
Als ik dezen slag overleef, is het mogelijk, dat ik op dit onderwerp terugkom, eer de nieuwe wet op het hooger onderwijs klaar is. |
|