Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijXIII.
| |
[pagina 86]
| |
maanden, en de jonge groenten, waarop oude, poëtische menschen, zooals ik ben, zich verheugen, blijven steeds nog jong, zeer jong, - groen, zeer groen, - behalve daar waar ze stofjassen aangetrokken hebben, alsof ze de lange reis naar de eeuwigheid wilden ondernemen. De perzikeboomen hebben reeds lang geleden gebloeid en zijn al weer bevroren, en als men in zijn overjas dicht toegestopt uit wandelen gaat, met eene dikke bouffante om den hals, en uit den wind blijft, en in de zon, dan gevoelt men door alle leden, dat de kostelijke, lente gekomen is, en men verheugt zich in dat heerlijkste der jaargetijden van onze gezegende luchtstreek, en men kuiert verder en verder en raakt eindelijk aan het mijmeren en aan het dwepen, tot een ijskoude neus of halfbevroren vingers den mensch weer naar huis jagen, naar de gloeiende kachels en een warm glas punch. Zoodanig is de lente buitenshuis; - daar binnen is het anders gesteld! - De vrouwen, zich spiegelende aan moeder Natuur, die de straatwegen nu eens met haar winden schoonveegt, en dan weder met haar stortregens afwascht, - de vrouwen, die in baleinen corsetten geregen kinderen der Natuur, worden plotseling met een edel vuur bezield; - zij gaan, - behoef ik het te zeggen, - aan het schoonmaken! Ik heb eerbied voor alles, wat met geestdrift, met een zeker vuur gedaan wordt; - ik eerbiedig dus het schoonmaken, want al het water, hetwelk daarbij verspild wordt, kan het heilige vuur der bezielde vrouwen niet uitdooven; - de bacchantische woede kan men in zeepsop niet smoren, - men kan er geen doekjes (noch dweilen) om winden; de schoonmakende vrouw viert haar mysteriën in het hedendaagsche Nederland, evenals de Romeinsche matrone, in vroegere tijden, de mysteriën van Juno vierde, welke het eene doodzonde in den man was, door zijne tegenwoordigheid te ontheiligen. Het is nu juist geene misdaad, die met den strop bedreigd wordt, als men onder het schoonmaken als Nederlandsch burger te huis blijft; maar het is toch eene levensgevaarlijke onderneming onder hetzelfde dak te blijven met eene schoonmakende vrouw en haar dienstbare geesten; - het is ook, buiten het gevaar, een vernederend iets. - Het hoofd des huizes is in zulke oogenblikken in minder aanzien dan de ragebol, - en hij gevoelt zich evenmin op zijne plaats als de omgekeerde tafels en stoelen. - - Gij zit met uwe vrouw alleen te huis; gij hebt geen kinderen, geen zorgen, geen ziekten; het slaat vier uur; - gij houdt van geregeld, op de minuut, aan tafel te gaan. Gij neemt plaats tegenover uwe vrouw; - zij verdwijnt achter een reusachtig stuk vleesch, dat midden tusschen u en haar neergezet wordt. ‘Mijn lieve! - wat een stuk vleesch! Wij kunnen er acht dagen van eten met ons beiden! - En gij weet toch, ik houd er niet | |
[pagina 87]
| |
van, om veertien dagen achter elkaar hetzelfde stuk vleesch op tafel te zien!’ Uwe vrouw houdt het schuldbewuste hoofd steeds nog achter den schotel verborgen, en antwoordt met bedeesde stem: ‘Dat weet ik wel; - ik neem ook anders nooit zulke groote stukken; - maar - hm! - morgen moeten wij met schoonmaken beginnen!’ Uw oordeel is geveld; - het bloed verstijft in uwe aderen; - de heete aardappel blijft u in de keel steken. Als gij nog haar op het hoofd hebt, rijst het overeind; - maar als gij wijs zijt, zwijgt gij! Uw galgemaal wordt in onheilspellende stilte verslonden. Na het eten, gaat gij in uw gemakkelijken stoel zitten een dutje doen; - daar verrijst het spook van het schoonmaken voor uwe verbeelding en grijnst u aan en vraagt met spottende stem: ‘Waar zult gij morgen zitten, - waar?’ En de echo antwoordt: ‘Waar?’ Als de mensch in het uur der spijsvertering gestoord wordt, loopt de gal over; - de ongelukken en rampen, die u boven het hoofd hangen, stellen zich in verschrikkelijke gestalte aan uw geest vóór; - ontelbaar als de stofdeeltjes, die, zooals gij weet, onder het kleed zitten, waarop gij nu met wanhopigen voet stampt; onvermijdelijk als de verveling bij eene geleerde verhandeling! Gij begint het voor geene onmogelijkheid te houden, dat gij de vrouw uwer keuze zoudt leeren haten; - gij benijdt in uw hart uw vriend, den ouden jongenheer, met wien gij dagelijks in de Sociëteit piket speelt, over wiens ongezelligen levensaard en vrouwenhaat gij anders zoo geestig kunt spotten! - Het uur der vergelding heeft geslagen; - de wrekende Nemesis nadert! ‘Waarom wordt het theewater zoo vroeg binnengebracht?’ ‘Gij gaat toch naar de Sociëteit?’ - zegt ontwijkend uwe teedere wederhelft. ‘Maar niet vroeger dan gewoonlijk.’ ‘Ja - maar, gij zult toch wel een half uurtje vroeger te huis komen; - wij moeten vroeg naar bed; - morgen komen de stukadoors om vijf uur, en zij zullen met de slaapkamer beginnen!’ Gij hebt op het oogenblik, - de courant houdt gij nog in de hand, - van een man gelezen, die, door ‘misbruik van sterken drank’ gedreven, in het water geloopen en jammerlijk verdronken is. - Geen honderd passen ver, - op weg van de Sociëteit naar huis, - vloeit de gracht; zes glazen punch, - één sprong in het donker, - en er is een einde aan al uw rampen, door ‘misbruik van water’ veroorzaakt! Maar och! plotseling herinnert gij u, dat ook de gracht wordt schoongemaakt; - men heeft het water er uit laten loopen; - deze toevlucht is u benomen! Gij gaat naar de Sociëteit; gij zijt stroef en onvriendelijk; - gij neemt plaats aan het speeltafeltje; - gij verliest alles; - gij weet, dat gij een zuur gezicht zet, en gij zijt overtuigd, dat men het aan | |
[pagina 88]
| |
uw verlies toeschrijft, hetwelk u niet schelen kan; gij krijgt een paar maal goede kaarten, maar zijt zoo afgetrokken, dat gij het spel vergooit; - hij, die met u speelt, haalt de schouders op; de omstanders wisselen veelbeteekenende blikken; gij verbrandt u de lippen met kokende punch, en geeft uw hart lucht door, als dwingeland, den ongelukkigen knecht uit te schelden. - Gij gevoelt echter dadelijk de verachtelijkheid van uwe handelwijze, en uw toorn gaat van anderen op u zelven over. Het is u eene verlichting als het halftien is, en gij opstaat, en tot verwondering uwer vrienden, die u anders steeds tot tien uur zien ‘plakken,’ henengaat. Eer gij de deur bereikt, ontmoet gij uw lijfmedicus, die eventjes het Handelsblad komt lezen, om nieuwstijdingen voor zijn morgenbezoeken op te doen. - ‘Zoo, - al naar huis? Hoe gaat het? - gij ziet er een beetje betrokken uit; - voorjaarslucht; ja, ja, vriendje; het helpt u niet, - eene kleine uitstorting van gal, - gij moet eens schoonmaken, een kleine schoonmaak, anders niets; ik zal er u morgen een zenden. Bonsoir!’ Dezen booswicht, die zooals gij u verbeeldt, u zoo maar in het publiek voor den gek houdt, geeft gij geen antwoord; - gij drukt den hoed in de oogen, gij vliegt naar huis; gij verlangt naar bed; in den slaap zult gij voor een paar uren ten minste uw rampen vergeten. De huisdeur staat open: - gelukkig! Een onderwerp, waarover gij wettiglijk razen kunt! Gij wilt naar binnen vliegen, - en valt zoo lang gij zijt, over eene ladder, welke de verver, die nog in zoet gesnap met de keukenmeid achter de deur staat, er pas neergezet heeft. Met geschaafde schenen, met gekneusden neus, met woedende blikken staat gij voor uwe vrouw. - ‘Waarom brandt de lamp niet in de gang, mevrouw?’ ‘Die is even uitgewaaid, terwijl Trijntje den verver de ladder hielp naar binnen brengen!’ O heerlijk voorjaar! O zachte zefir die de lente aankondigt! Een rustelooze nacht volgt: - tegen den morgen raakt gij eerst in slaap; - daar wekt u uwe vrouw, met wreede handen de gordijnen ophalende; het grijze, kille morgenlicht vlak op uw gezicht latende vallen - Mijn hemel! wat ziet zij er leelijk uit in papillotten! Het is u nog nooit zóó in het oog gevallen! - Gij staat zwijgend, half slapend, huiverig op; gij kleedt u zwijgend aan; gij scheert u met koud water; - gij snijdt u er bij in de kin. - Uw pantoffels zijn niet te vinden; - uw laarzen zijn reeds alle door elkander geworpen: - maar eindelijk zijt gij klaar: - gij wilt naar beneden gaan. - Zoodra gij de deur van de slaapkamer opent, waait u een felle wind te gemoet, die op eene speelsche wijze in de pijpen van uw broek u tegen het lijf oploopt, uw kamerjapon | |
[pagina 89]
| |
in bevallige plooien doet fladderen, en u in de keel vaart als om zich daar te verwarmen. ‘Doe beneden de deur toe!’ brult gij. ‘De deur is toe, mijnheer!’ antwoordt Trijntje. ‘Hoe kan het dan zoo tochten?’ ‘Mijnheer, toen de stukadoors met de emmers kwamen, mijnheer, is de deur toegewaaid, en de glazen zijn gebroken, mijnheer!’ Gij vliegt de trap af; - halfweg staat er eene ladder; boven op de ladder een stukadoor; - de stukadoor fluit een deuntje, en houdt zich alsof hij u niet ziet; - in één oogenblik zijt gij van het hoofd tot de voeten met witsel bespat. Gij begint te vloeken en de stukadoor houdt op met fluiten; - hij neemt de witte pluimmuts van het hoofd, en zich zelven van de ladder af; - gij kruipt met levensgevaar tusschen de ladder en den hoek van den muur voorbij; - gij staat eindelijk beneden. - Is dit uw huis? Zijn dit uw dienstboden, die u nu hier, nu dáár tegen het lijf loopen? - Is dit uwe vrouw, met een doek over het hoofd, met oude sloffen aan de voeten, met gebiedende gebaren over de demonen heerschende, die uw vriendelijke huisgoden verdreven hebben? ‘Het ontbijt staat al boven klaar!’ ‘Waar?’ ‘Op de achterkamer.’ ‘Maar daar rookt de schoorsteen!’ ‘Ja, dat weet ik wel, daarom heb ik de kachel niet laten aanleggen, - als gij echter verkiest, -’ O heerlijke keuze! in den rook te stikken, of in de koude te bevriezen! Gij struikelt weer den witgepluimden man op de ladder voorbij. Hij is steeds aan het fluiten: altijd door hetzelfde deuntje. - Dat gefluit wordt ondraaglijk. Gij zit te rillen aan de koude ontbijttafel: uwe vrouw heeft geen tijd om er bij te zijn: zij zal maar zoo vliegend (die lieve engel!) iets gebruiken. - Het theewater is van de kook; het brood is oudbakken; de courant is zoekgeraakt; - dat geloop in de schoonmaakdagen kan uwe echtgenoote niet hebben, en zij heeft den courantenman voor eene week afgezegd. - De messen zijn maar half schoon; er is meer stof dan suiker in den suikerpot; meer krijt dan melk in de melkkan. - De theelepeltjes zijn weggesloten: het zou niet voorzichtig zijn, zegt uwe vrouw, het zilver te laten rondslingeren, als er zoo vele vreemde menschen in huis zijn. Zóó ontbijt gij, - of liever gij ontbijt niet, - en gij neemt den hoed eindelijk en gaat naar uw werk. - Het is eene verlichting de deur uit te komen! Geene vrouw volgt u als anders met liefderijke blikken naar de deur; - met geen hartelijk woord smeekt zij | |
[pagina 90]
| |
u bijtijds weer naar huis te komen! - Men slaat de huisdeur achter u dicht! Gij hoort, in uwe verbeelding, hoe allen tot aan den fluitenden misdadiger op de ladder toe, met vreugde uitroepen: - ‘Goddank, eindelijk is hij weg!’ - En wat gebeurt er in uwe afwezigheid? De chaos is teruggekeerd! - Les extrêmes setouchent: uit duisternis wordt licht, uit stof en vaagdoeken en emmers met vuil water, wordt de zindelijkheid geboren! Gij wilt niet naar huis terugkeeren om koffie te drinken; - wel neen! - vóór etenstijd wilt gij uw vernederd hoofd niet laten zien: - gij schelt bij een uwer beste vrienden aan, met het voornemen om dáár koffie te drinken: - ‘Mevrouw te huis?’ - ‘Ja, mijnheer, maar we zijn aan het schoonmaken en als,-’ De natte gang, de opgestroopte mouwen zeggen u het overige; - gij keert den rug aan de ongastvrije woning; - gij slentert gedachteloos verder; gij staat tegenover uw eigen huis, voor het venster van den ouden jongenheer, die met het koffiegoed op een tafeltje, vóór hem, op zijn gemak zijn pijpje zit te rooken. - Waarom hebt gij hem nooit een bezoek gebracht? - Het is toch een goede vent. - Het is ook aangenaam met zijn buren op vriendschappelijken voet te staan. - Ellendeling! - het is te laat! - Gij hebt hem sedert zes maanden, dat hij dáár woont, nooit opgezocht; - zijne koffie wordt voor u niet gezet, zijn pijpenlaatje is voor u gesloten. - Naar huis! naar huis!!...!Ga naar voetnoot(1) Het gewone uur van koffiedrinken is al lang voorbij; - maar er is niets gereed. - ‘Om de waarheid te zeggen,’ begint uwe vrouw, ‘dacht ik niet, dat gij te huis kwaamt en,-’ Eindelijk; - een gesneden boterham op een bordje, in den hoek van de steeds koude achterkamer, - boven, - waar zelfs de spiegel en de schilderijen tegen de wanden u den rug toedraaien, en het kleed opgenomen is. ‘Er moet een nieuw kleed in de beneden-voorkamer, - en de venstergordijnen van de zijkamer kunnen niet meer gestopt worden, en de groote spiegel is gebarsten, toen men hem afnemen wilde, en de lamp is door eene vreemde kat, welke door het venster binnengekomen is, omvergeworpen en gebroken, en mevrouws tante, die gekomen was, om mee te helpen schoonmaken, heeft het van schrik op de zenuwen gekregen!’ En de oude meid, die binnen is komen stuiven, en u dit alles in één adem heeft verteld, verdwijnt weer uit de kamer, met den eenigen stoel, waarvan gij in den angst onvoorzichtiglijk waart opgestaan. - Uwe vrouw treedt binnen: ‘Och, mijn lieve! - ik ben zoo naar, - och, tante, -’ | |
[pagina 91]
| |
‘Ik wou, dat je malle tante ik weet niet waar zat!’ ‘Och, mijn. lieve, - ik ben zoo naar! - Och, houd mij toch niet op!’ ‘Maar ik houd je niet op!’ ‘Och, mijn lieve! - geef mij maar den sleutel!’ ‘Wat voor een sleutel?’ ‘Och, - ik ben zoo naar; - wel, de sleutel van de geldlade, - natuurlijk!’ Die wordt u uit de hand gerukt! Geene hoop meer blijft u over! Gij gaat met een gebroken hart weer aan uw werkzaamheden; gij durft u heden niet in de Sociëteit vertoonen; - gij maakt dus eene buitengewoon lange wandeling in de koude, en keert ook buitengewoon hongerig naar huis terug. Ha! - die geuren beteekenen meer dan koud vleesch! - Hoe uitlokkend stijgen zij in de neusgaten! - Uwe vrouw heeft het willen goedmaken; - het is toch lief van haar! - Wat eene lekkere lucht! Het zal wel wat extra's zijn! - Gij gevoelt dat de rimpels van uw voorhoofd verdwijnen; gij hebt u warm geloopen, - er is nog een glimlach op uw gelaat, als gij in de kille achterkamer treedt. Dáár is niets veranderd: alleen heeft men bij ongeluk een gat in een der grootste schilderijen gestooten, - anders ziet het er evenzoo uit als des morgens vroeg. - De tafel is reeds gedekt: - het tafellaken is niet al te schoon, - maar de heerlijke geuren uit de keuken doen u dat vergeten. - Tante treedt binnen, en gij doet uw best om vriendelijk te zijn, hoewel gij uwe vrouws tante haat, die steeds hare nicht opstookt, en u voor een wreeden dwingeland uitmaakt. Uwe vrouw volgt; - uwe vrouw is nog niet gekleed, maar evenzoo ingepakt als 's morgens; zij heeft zeer roode handen, die zij steeds wrijft; - die roode handen ergeren u zeer; - maar die verbazend lekkere etenslucht! ‘Is het haast klaar?’ ‘Er wordt al opgedaan.’ Gij gaat zitten; ongeduldig trommelt gij op de tafel, de aardappels worden opgezet. - Het koude vleesch, van binnen halfgaar, bloedig, kil en taai, volgt. - Gij let er niet op. Die heerlijke geuren worden hoe langer hoe sterker; - gij bedwingt u met moeite; - gij wilt niet vragen. - Eindelijk, gij hebt als een ellendige huichelaar geveinsd te bidden, terwijl uw neus, uw hart, uwe ziel, steeds in stilte vroegen: ‘wat is het?’ - treedt de keukenmeid binnen: - zij moet bedienen, de andere heeft te veel te doen. - Zij draagt een heerlijk dampend schoteltje in de hand: - met één blik herkent gij uw lievelingsgerecht! Gij werpt een tweeden blik, een liefderijken blik op uwe vrouw, - en de schotel, met een gloeiend heet bord, wordt voor tante neergezet! | |
[pagina 92]
| |
‘Val maar aan, tantelief; laat het niet koud worden: - mijn man en ik eten koud vleesch, bij verkiezing; - maar na den schrik van hedenmorgen, wilde ik u een beetje te goed doen!’ Het ergste is voorbij! De slag is gevallen. - Tante is dankbaar; zij spreekt niet, maar verslindt alles, tot den laatsten brok! Wijn, wijn! - in den roes wilt gij uw leed vergeten. ‘Er is geen wijn opengetrokken.’ ‘Dan laat maar eene flesch uit den kelder halen.’ ‘Ja, maar in de drukte is de sleutel zoekgeraakt.’ ‘Laat dan eene kruik bier bovenbrengen.’ ‘Er is geen bier in huis; de ververs hebben de laatste kruik leeggedronken!’ Ik kan niet verder, mijn vrienden, - hoeveel dagen van dezen aard levert niet de heerlijke lente in Nederland op, en als die dagen voorbij zijn, hoeveel andere dagen, die niet minder (ramp)-zalig zijn? Dagen van koude nattigheid en avonden van natte koude; - kamers blinkende van helderheid, ontbloot van kachels, die, helaas, evenals het geluk des huisvaders, onverbiddelijk afgebroken zijn! Ik kan niet verder; - het onderwerp is lang niet uitgeput, evenmin als het water, dat nog gestort moet worden; maar het is te aandoenlijk en te gevaarlijk, om er meer van te zeggen; - ik zeg te gevaarlijk, want zou ik niet het lot van Orpheus te duchten hebben, als ik onder het schoonmaken in handen der Nederlandsche vrouwen viel? |
|