Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
XII.
| |
[pagina 82]
| |
geen hij leert, zal hij in dit leven tot zijn voordeel en bevordering kunnen toepassen. Hij zal studeeren, evenals ik gedaan heb, die alles aan de studie te danken heb; ik, die nu raadsheer, lid van de Staten-Generaal, president van het armbestuur, en wat al niet meer ben! Ja, hij moet en zal studeeren,’ - (de Geest des Tijds souffleert: ‘In de rechten!’) ‘Ja, - hij zal in de rechten studeeren. De letteren dienen tot niets. Volgens de beste statistieke opgaven, kunnen niet meer dan 5/9361 van de literatoren hier te lande professor worden, en de kans voor hem is te gering. Het zou geene speculatie zijn, een geleerde van hem te maken! Wat de theologie aangaat, - de hoogste predikantstraktementen zijn te laag voor een fatsoenlijk mensch, om er van te leven; - de medicijnen leveren geen vast bestaan op, of men moet zich geheel en al daaraan toewijden, - bah! In de rechten zal mijn zoon studeeren, dan kan hij alles worden!’ Het scherm valt. Mijne heeren en dames, ook het tweede tableau is voorbij; gij hebt den tijd de neuzen te snuiten; naar het publiek rond te zien; eventjes uit te rusten, en ziet, men begint opnieuw! Tien jaren zijn voorbij: ziet dien dikken gezonden lummel, die aan de groote, met boeken bedekte tafel in de leerkamer staat, aan de hand van zijn gelukkigen vader, die hem voorstelt aan de zeer wijze leeraren, welke hem tot den tijd, waarop hij naar de academie gaat, zullen onderwijzen. Stil! men begint te spreken! Koor der leeraren: ‘Heil u, jeugdige spruit van een uitstekenden vader, heil u, die aarzelend staat voor den drempel van den tempel der wijsheid! - Wij zullen u doceeren en leeren, geleerde boterhammen smeren; wij zullen het hemelsch en aardsch u verklaren, in den minst mogelijken tijd! Wij zullen u alles instampen, wat wij ook zelven niet weten; en niets vergeten, wat de wetenschap vergt! - Wij zullen u vormen naar de regels der kunst, en met u wroeten en wormen, overdag en des nachts, totdat gij eindelijk zijt gereed met al wat bij ons is aanbesteed!’ De taalmeester treedt voor: ‘Wat Hollandsch moet gij kennen, ten einde in lateren tijd in het publiek te spreken, als gij er toe geroepen zijt. - Fransch voorwaar kunt gij ook niet ontberen, als gij in de maatschappij wilt paraisseeren. Engelsch en Hoogduitsch komen er bij: Deensch en Zweedsch staat u vrij; het Italiaansch moet niet vergeten wezen, want zonder deze talen kunt gij “de Gids” (in het Hollandsch) niet lezen.’ Een ander leeraar treedt voor: ‘Geschiedenis, mathesis en geographie, natuurkunde, statistiek, astronomie, moet gij beoefenen met de grootste vlijt, en daaraan besteden drie kwart van uw tijd!’ | |
[pagina 83]
| |
Een ander leeraar treedt voor: ‘Latijn en Grieksch en antiquiteiten, zijn de hoofdvereischten om u voor te bereiden voor de geliefde alma mater; - deze drie zijn de wijn, al het overige water; - ik spreek met respect van de overige heeren, maar zij zijn niet waard mij de schoenen te smeren!’ Een ander leeraar treedt voor: ‘Dansen, schermen, muziek er bij, volmaken ‘een sieraad der maatschappij!’ De vader leidt het kind, dat zich schreeuwende verzet, naar de leeraren toe, die gereedstaan, hem met open boeken te ontvangen. Moeder Natuur, die ontwaakt is, bij het schreeuwen van het kind, vliegt binnen en wil hem wegdragen. De Fijne Beschaving, als knecht, in prachtige livrei gekleed, zet haar bij de schouders de deur uit. Het scherm valt. ‘Mijne heeren en dames, hoe bevalt u het stuk? Gelooft me, de zin er van is even weinig ongerijmd als vele der woorden. Als gij het nu nog niet begrijpt, zal het vervolg alles wellicht duidelijk maken; inmiddels, breekt het hoofd er niet mede; want daartoe hebt gij zeker den tijd niet; - al gevoeldet gij er nog zooveel lust toe. - Ziet het vierde tableau begint: In een prachtig vertrek, met alle mogelijke weelde opgesierd, met bijna alle onmogelijke gemakken voorzien, ziet gij den held van het stuk, het pasgeboren kindje van het tweede tableau, den dikken lummel van het derde; - en nu, twaalf jaren later, de ranke, schoone jongeling, die van de alma mater ontslagen is, en op het punt staat in de maatschappij op te treden. Hij heeft eene prijsvraag beantwoord, en is bekroond! Hij heeft op alle examina den hoogsten graad gekregen; hij is, bij gelegenheid van een groot academisch feest, met de kap (niet met de zotskap, maar met den eerbiedwaardigen doctorshoed), gepromoveerd. Hij heeft geen schulden achtergelaten, hij heeft geen uitspattingen begaan; hij is gezond van lichaam, dat hij evenveel geoefend heeft, als zijn geest. Waarom ziet hij er zoo somber uit, en gedrukt; waarom staat hij, als het ware gedachteloos, uit het venster te staren; wat ontbreekt er nog aan zijn geluk? Mijn heeren en dames, gij zult u wellicht verbeelden, als gij tot het roman-lezend publiek behoort, dat hij verliefd is! Maar daarin vergist gij u zeer. Daartoe is hij te wèl opgevoed; als hij een meisje vindt van zijn eigen stand, mijn heeren en dames, dat ook een behoorlijk vermogen heeft, evenals hij, dan zal hij beleefdelijk bij de ouders acces vragen, en geëngageerd, en gebruidegomd en getrouwd worden, - daarop geef ik u mijn woord van eer, - zonder dat de pijlen van Amor zoo diep door zijn satijnen vest dringen, dat hij er hartzeer van zou krijgen. Maar hij verlaat het venster; hij strekt zich uit op eene sofa; hij verzinkt in gepeins, of liever, volgens de gewoonte van het | |
[pagina 84]
| |
tooneel, hij denkt hardop. Mijn zeer scherpzinnige toehoorders, gij kunt wel nagaan, zonder al te scherp naar hem te luisteren, dat zijn gedachtengang in den trant is van dien van den wereldberoemden dr. Faust. - Hij is nu, gelijk hij zich verbeeldt, en terecht, niet waar? - want hij is uitgestudeerd, - aan het einde van zijn leertijd gekomen. Hij weet van alles iets, van enkele dingen zelfs veel; daarvan is hij overtuigd, evengoed als Faust; en hij verlangt niet, gelijk die eerzuchtige geleerde, om alles te weten. Hij is met zich zelven nog al tevreden; maar niet verwaand. Hij ziet, dat hij zijne kennis te pas kan brengen; hij gevoelt, dat de wijze bedoeling van zijn practischen vader met zijne opvoeding bereikt is, en dat hij in staat is om alles te worden, wat hij maar verkiest! - En toch, mijn waarde heeren en dames, blijft het eene stellige waarheid, dat hij ongelukkig is, en dat hij niet weet waarom, en dat hij er over zit te tobben en te peinzen, zooals hij reeds honderdmaal getobd heeft, totdat de tijd komt, waarop hij naar de Sociëteit kan gaan om afleiding te vinden, en eindelijk weer naar huis komt, en juist dezelfde zwaarmoedige bui weder voelt opkomen, als die, welke hem nu plaagt. - Het is op het oogenblik echter te vroeg om uit te gaan; dus kan hij zich zelven niet ontloopen, en moet naar de stem van de gesluierde gestalte luisteren, die plotseling voor hem staat, en die hem reeds meermalen bezocht heeft, zonder dat zijn zeer ontwikkeld verstand den zin der woorden kon vatten, welker welluidende klank zijn oor betooverde. Mijn lieve vrienden, willen wij eens beproeven, of wij de beteekenis der rede kunnen vatten, of wij wellicht raden kunnen, welke gestalte de dichte sluier voor ons verbergt? Mijn kind,’ begint zij met zachte stem, ‘mijn kind, - gij treurt om mij, die u dagelijks bezoekt, en die dagelijks, eerst door uw leermeesters, eindelijk door u zelven, werd verdreven, zonder dat mijn woorden tot uw hart mochten doordringen. O zeer beschaafd wereldkind, waar is toch uwe ontwikkeling als mensch gebleven? - O gij, die zoo vele geleerdheid bezit, waartoe dient toch uw weten, daar gij u zelven, bij alle uiterlijke voordeelen, toch geen geluk kunt schenken? Gij, die u verbeeldt alle Muzen te kennen, waarom spreken zij niet tot uw hart? Gij telt de maat der muziek; gij begrijpt niet hare harmonie; - gij ziet het witte doek onder de heerlijke kleuren der schilderij; gij weet hoe die er opgelegd zijn; maar gij begrijpt niet den geest, die ze samenvoegde! Gij scandeert de verzen van het heerlijkste gedicht; geene fout ontgaat uwe scherpe critiek en geene schoonheid roert uwe ziel. - Gij kent het genus van elke bloem, maar haar geuren bekoren u niet; gij richt uw blikken hemelwaarts, om wetenschap te verkrijgen, en de namen der schitterende sterren zijn u bekend, zonder dat haar stralen uw hart doen sidderen. Gij slaat het oog | |
[pagina 85]
| |
ter aarde, en het kleinste insect ontgaat niet aan uwe scherpe blikken, en gij gevoelt even weinig afkeer voor het afgrijselijke als liefde tot het schoone! - Men heeft u, ongelukkige, tot een “praktisch mensch” willen vormen, en gij zijt niets meer dan een koude rekenaar geworden! Zie, mijn kind, de wereld is goed en de menschen er op zijn goed; - maar de Geest des Tijds is ellendig, is jammerlijk, is onheilbrengend, - - -’ Hier springt de souffleur uit zijne kast en slaat woedend in het rond; de lampen gaan uit, het scherm valt. - ‘Mijn heeren en dames, bedaart, bid ik u! - Het was mij onmogelijk te voorzien, dat mijn stuk dus gestoord zou worden en zonder einde ten einde gaan; - vergunt mij dus, waarde vrienden, een enkel woord tot u te spreken, bij wijze van epiloog; - de rijtuigen zijn nog niet vóór, - en ik zal u waarlijk niet lang ophouden. Hebt gij kleine, of groote kinderen te huis? Wilt gij er menschen van maken; dan, wat ik u bidden mag, zeer geachte toehoorders, laat u toch niet verleiden door het denkbeeld, hetwelk nu algemeen is, dat een “praktisch mensch,” een wezen moet zijn, welks verstand zonder zijn hart en zonder zijne ziel ontwikkeld, of liever opgevoed is. - Leert uw kinderen het schoone beminnen om zich zelf en niet om het voordeel, dat het in de wereldsche zaken kan opleveren. Mijn heeren, leert uw zonen de Muzen beminnen, omdat het wezenlijk zulke aanbiddenswaardige godinnen zijn, en niet omdat zij het “zóó verbazend ver” in de kunsten hebben gebracht! Gelooft niet, dat het hart minder practisch is dan het brein, of dat het eene zonder het andere behoorlijk ontwikkeld kan worden. Met één woord, mijn lieve vrienden, laat niet de gesluierde Liefde tot het Schoone, de meest kostbare gave der ziel, door den Geest des Tijds dagelijks hoe langer hoe verder van uw harten en van die uwer kinderen worden gebannen!’ |
|