| |
XI.
Over de belangrijkheid van de nietigheid.
Men klaagt wel over ‘de nietigheid’ van honderderlei dingen in de wereld en in de maatschappij; men jammert over ‘de ijdelheid’ en zeer vele zaken in de meest deftige kringen, en jammerkreten over ‘de wereldschgezindheid’ der menschen worden luide geuit door de ‘fijnen’ die zich in de groote wereld, beurtelings met opera's en met soirées chrétiennes, en vooral in den laatsten tijd, met deze laatste amuseeren.
Al deze klachten over nietigheid, ijdelheid en wereldschgezindheid, of hoe men het verder verkieze te noemen, komen mij hoogst belachelijk en bespottelijk voor; want, daar men natuurlijk alleen leeft om zich ‘te onderscheiden,’ om ‘opgang te maken,’ om ‘een eeuwige knappe vent’ te heeten, en om in dat karakter ‘rap- | |
| |
porten uit te brengen,’ ‘verslagen te doen,’ enz., zie ik niet in, hoe het mogelijk zou zijn, zonder zeer veel nietigheid, ijdelheid en wereldschgezindheid in dit edel doel te slagen. Ik spreek natuurlijk alleen van ‘hoogstfatsoenlijke lieden,’ want met de lagere standen heb ik nu niet te maken, en ik wil bekennen, dat evenals vele der ‘fatsoenlijke menschen’ steeds gaarne van graven en baronnen spreken, ik, als burgerman, mij soms bij voorkeur met onze patriciërs en aristocraten bezighoud.
Daar ik echter niet voor een vleier wenschte door te gaan, hetgeen licht gebeuren kon, niettegenstaande mijn vroegere geschriften, indien ik het tegenovergestelde niet verklaarde, zal ik zoo vrij zijn, heden de reeds gemelde nietigheid, enz., die inderdaad zoodanig gehuldigd en toch, met woorden, door de fatsoenlijke kringen altijd gebruikt wordt, onder mijne machtige bescherming te nemen. Erasmus heeft den Lof der Dwaasheid verkondigd; - waarom zou Smits niet den Lof der Nietigheid op zich nemen? - Zonder mij evenwel met den beroemden Rotterdammer provisioneel te willen vergelijken; - want, alle andere redenen ter zijde stellende, zou ik bang zijn, als ik zulks deed, dat de een of ander mijner vrienden het in zijn hoofd kon krijgen een standbeeld tot mijne eer te laten oprichten (bij inteekening), en waarlijk, liever dan als een Rembrand of Laurens Koster mishandeld te worden, liet ik mij nog gedurende mijn leven te pronk stellen! Maar tot de zaak.
Waarlijk, mijn zeer deftige en hoogstfatsoenlijke vrienden, gij doet niet wel, met de nietigheid, waarop het geluk uwer existentie steunt, te veroordeelen.
Gij, bezoekers van bals en diners en speelpartijtjes, en opera's en concerten; gij makers van digestie-visites, en van voorlezingen in het Nut en andere niet minder geleerde genootschappen; gij directeurs van Sociëteiten en penningmeesters van Zendelinggenootschappen; gij, leden van Matigheidsgenootschappen, en gij, ijveraars voor ‘commissiën’ van allerlei aard, gij, die uw fatsoenlijk bestaan door de nietigheid uwer handelingen en bezigheden hebt verzekerd, waarom keert gij u om, en waarom vertrapt gij op eene ondankbare wijze, de geurigste bloemen op uw levenspad?
Gij zult zeggen, omdat gij niet gelooft, dat de nietigheid uwe voornaamste hoedanigheid is. O verblinden!
Deze nietigheid, hoe negatief ook van aard, is eene zeer positieve deugd bij u en uw bewonderaars!
Ziet onzen jongen, zeer fatsoenlijken vriend, den Weledelgestrengen Heer, Mr. Jacobus Muggeneus, of hoe hij heet, welk een nietig mensch, en welk een zeer geacht lid der maatschappij! Er is geen groot diner in de stad, of hij is er bij; er is geen genootschap in de plaats zijner inwoning, of hij is ten minste secretaris daarvan!
| |
| |
Hij heeft veel gereisd; hij heeft de wereld gezien; hij heeft een overjas uit Londen teruggebracht, en verheugt zich in het bezit van twee paar Parijsche laarzen. Hij heeft nog nooit verzuimd, binnen den gevorderden tijd na een diner eene visite te maken; hij betaalt zijne kleedermakersrekening op den dag; hij teekent op alle lijsten, welke hem aangeboden worden; hij brengt geregeld alle vrouwen, moeders en dochters uit den fatsoenlijken kring, welken hij frequenteert, uit de komedie naar haar rijtuigen:
Hij is hoogst wellevend en beleefd jegens allen, die zijn meerderen zijn; hij is zelf een mensch, die zijns gelijken niet heeft, want daar hij van burgerafkomst is en alleen met patriciërs en aristocraten omgaat, ziet hij zijns gelijken niet meer; en wat men niet ziet, in de fatsoenlijke wereld, bestaat ook niet; dat is een axioma, hetwelk vooral op de wereldsche deugden en ondeugden toepasselijk is.
Mr. Jacobus is dus, te recht, algemeen geacht en gezien. ‘Hij zal wel vooruitkomen,’ zegt men; ‘hij wordt mettertijd wel eens lid van den stedelijken raad, of zelfs van de Provinciale Staten!’ ‘Hij bezit veel algemeene kennis,’ zegt men, omdat hij over alles medepraat en niets grondig weet; hij is ‘een zeer respectabel jongmensch,’ zeggen de ouders, omdat hij geen excessen begaat, en veel over de nietigheid zijner makkers klaagt. ‘Het is een zeer beschaafd en allerliefst lief mensch,’ zeggen de jonge dames, omdat hij vlug Fransch spreekt en goed danst. In één woord, iedereen roemt, prijst en bemint hem, wegens zijne volstrekte nietigheid, en het ergert mij te zien hoe weinig erkentelijkheid hij toont voor deze deugd, aan welke hij zooveel te danken heeft.
Van deftiger aard, en eene tegenstelling van Mr. Jacobus in veleopzichten, maar niet minder nietig, en over de nietigheid hoofdschuddende, - want spreken doet hij weinig, - is de bejaarde heer Schaap. Van hem spreek ik, en aan hem denk ik altijd met den meesten eerbied; want hij heeft ook zijn schaapjes op het droge; en is in alle opzichten (materieele namelijk), een geheel onafhankelijk mensch.
In uiterlijk, in manieren, in kleeding, in alles, behalve de nietigheid, is hij, gelijk ik gezegd heb, het tegenovergestelde van Mr. Jacobus Muggeneus. Hij is vijftig jaren oud, en is nooit twee uren buiten de poort zijner geboorteplaats geweest. Hij kan geen drie regels zonder taal- en spelfouten schrijven; hij heeft nooit eenig beroep of bezigheid gehad; maar hij heeft verschillende ‘liefhebberijen,’ zooals hij zegt. Hij besteedt b.v. jaarlijks eene zekere som, - geen cent meer of minder, - aan het opkoopen van zeldzame boeken, die hij nooit leest, en het geldt als een blijk zijner bescheidenheid, dat hij er niet over praat; hij heeft eene collectie munten, die hij geregeld eenmaal in de week zorgvuldig afstoft, en opnieuw rangschikt, zonder iets van de wezenlijke waarde zijner
| |
| |
verzameling te begrijpen. Evenals Mr. Jacobus vooruit zal komen door allerlei nietigheden na te loopen, is de heer Schaap vooruitgekomen door in niets ter wereld belang te stellen, en door zich met niets ter wereld op te willen houden, dan met zijn eigen, bijzondere aangelegenheden.
Toen men hem, zeer tegen zijn zin, eerst tot lid en naderhand tot president van het armbestuur maakte; het eerste omdat hij ‘zulk een respectabel mensch’ was, en het tweede omdat hij altijd iedereen gelijk gaf, en nooit ‘veel praatjes maakte,’ werd hij overtuigd van zijne lang verborgen knapheid. Toen hij zijn ridderkruis ontving, schudde hij het hoofd over de nietigheid der wereldsche onderscheidingen; maar hij gaat nooit uit zonder een half el lint in het knoopsgat. Zoo hij op iets, behalve zich zelven, in deze wereld zwak heeft, dan is het op zijn geld; hij teekent dus nooit zijn naam voor eenig weldadig doel, en gaat voor wijs door, omdat hij weder zijn hoofd schudt, en verklaart, dat ‘het geven in het publiek maar ijdelheid is;’ en men gelooft dus, dat hij steeds vlijtig in het geheim wèldoet.
Als men eene politieke discussie in zijne tegenwoordigheid begint, zwijgt hij altijd. ‘Ik praat niet gaarne in gezelschap,’ zegt hij, ‘over dergelijke dingen.’ En men bewondert zijne voorzichtigheid. Als men over kunst, philosophie of letterkunde spreekt, zwijgt hij ook; - tusschenbeide echter glimlacht hij eventjes, of schudt zijn hoofd weder, - en men houdt hem voor een diepzinnigen wijsgeer, of een bitteren satiricus. Hij vraagt nooit iemand om raad, omdat hij tot nu toe nooit in eenige verlegenheid geweest is, en geen zorgen gekend heeft; als men hem om raad vraagt, weet hij zich altijd met de eene of andere machtspreuk te redden, en geene bepaalde meening aan den dag te brengen. Hij zegt b.v. ‘Mijnheer, men moet altijd volgens vaste grondbeginselen handelen; en die kan ik u niet geven!’ Of, ‘Mijnheer, ik raad u te doen, wat ik steeds gedaan heb; wees voorzichtig maar ferm! Mijnheer, laat u door niemand leiden; vestig bedaard uwe meening, en handel overeenkomstig uw geweten!’ en hij neemt een snuifje en den ootmoedigen dank voor zijne goede raadgeving met een bescheiden hoofdschudden aan. Des Zondags gaat hij geregeld naar de kerk en nooit op plaatsen van openbaar vermaak; maar hij laat zich nooit uit over de preek, die hij gewoonlijk in den slaap aanhoort, en daar hij geregeld beurtelings bij alle dominees gaat, wordt hij geroemd als een zeer verlicht, godsdienstig mensch.
Hij is nooit verliefd geweest; hij heeft nooit gespeeld; hij heeft nooit te veel wijn gedronken, of te weinig zorg voor zijne gezondheid gedragen; hij heeft ‘geene behoeften,’ zegt hij, en geen wonder, daar hij alle gemakken heeft, en hij doet zijne eigen matigheid en verdiensten uitkomen, door, als hij spreekt, steeds op de toenemende ijdelheid en nietigheid der maatschappij te schelden.
| |
| |
O mijn vrienden, is dit billijk? Heeft hij niet alleen zijne positie in de wereld en in de maatschappij aan zijne eigen nietigheid te danken?
Ik zou dergelijke voorbeelden in het oneindige onder mijn lieve vrienden en betrekkingen kunnen vinden; maar de tijd, en vooral de plaats, ontbreekt mij. Ik zou een boekdeel kunnen vullen met de beschrijving van de nietigheid der zeer achtenswaardige familie Kwik, die allen, vader, moeder en dochters, alleen leven om de uiterlijke vormen der wereld op het allernauwkeurigst na te volgen, en dus, onder de gunstigste omstandigheden, een jammerlijk ongelukkig leven hebben.
Ik zou vele bladzijden npodig hebben om de nietigheid te beschrijven van den beroemden geleerde Bête, die van zijn kant over de nietigheid van de wereld-menschen lacht, en zijn leven slijt in de meest abstracte studiën, zonder dat hij ooit eenige vruchten zijner wijsheid aan zijn medemenschen levert.
Ik zou zeer gaarne, maar ik durf het niet, eene schildering maken van den tegen alle nietigheid ijverenden predikant Kreeft, die zijn leven doorbrengt met de keurigste preeken te maken, die modellen van taal en stijl zijn (en van niets anders), en niemand voor deugdzaam houdt, die niet bij hem in de kerk komt.
Het zou een genot voor mij wezen, als ik den vermaarden kunstenaar Dings uitvoerig, ten behoeve mijner lezers, kon portretteeren, die over de ijdelheid en nietigheid der maatschappij woedende uitvallen doet, zoodra iemand het waagt de groote waarde van alles wat hij voortbrengt in twijfel te trekken. En toch hebben al deze menschen en vele anderen, die ik hier niet opgesomd heb, hun welzijn en hunne vermaardheid grootendeels aan hunne ijdelheid en nietigheid te danken, hoewel zij, tot nu toe, zoo verhard zijn, dat zij in plaats van zulks te bekennen, zich vereenigen om hun stemmen daartegen te verheffen en den oorsprong van hun geluk verloochenen op eene zeer bespottelijke en laffe wijze.
Ik echter, hoop door het voorafgegane hun de oogen eenigszins geopend te hebben; het is nog bijtijds om een schreeuwend onrecht te vergoeden, en ik stel voor, door middel van vrijwillige bijdragen, die men aan mij, door tusschenkomst van den uitgever van dit boekje, kan toezenden, de noodige som bijeen te brengen, ten einde op de eene of andere voorname plaats onzer hoofdstad een standbeeld op te richten aan de beschermgodin der fatsoenlijke wereld, ‘de Nietigheid.’ Ik twijfel niet of mijn voorstel ‘ingang zal vinden,’ evengoed als het plan om een standbeeld op te richten voor wijlen den ‘verdienstelijken Laurens Koster,’ en als men eene prijsvraag voor het beste ontwerp uitschrijft, zal men op de meest nietige wijze dit zeer loffelijke en nietige doel bevorderen. |
|