overpeinzingen aan mijn lezers mede te deelen, met het vriendelijk verzoek, dat zij mij hier en daar licht willen verschaffen bij de duistere punten, welke ik onderweg aangetroffen heb, en die ik in den loop van deze uitboezeming aanwijzen zal.
‘Hij is een fatsoenlijk man, een zeer fatsoenlijk man, een hoogst fatsoenlijk man!’ - zijn woorden en uitroepingen, die wij dagelijks hooren, en gelukkig hij, van wien ze gebezigd worden! Want de fatsoenlijkheid, de ware en echte, is de beste adelbrief, dien een man in de beschaafde wereld medebrengen kan.
Men begrijpt dus, hoe gelukkig ik mij gevoel, als ik in gezelschap ben van louter fatsoenlijke lieden, en daar iedereen, die glacé-handschoenen draagt en geen lange pijpen in het publiek rookt, zonder twijfel op dien titel aanspraak maakt, verheug ik mij zeer dikwerf, een allerfatsoenlijksten omgang te hebben. Het is mij echter raadselachtig voorgekomen dat de fatsoenlijkheid heden ten dage niet overal ééne en dezelfde kleur draagt; dat zij, zoo te zeggen, met den wind, of liever met de mode draait, en dat hetgeen A in zijn stand voor fatsoenlijk houdt, door B, die in een anderen kring ‘zich beweegt,’ voor hoogst ongepast en verachtelijk gehouden wordt.
Dus schijnt de fatsoenlijkheid bij onze aristocratie voornamelijk daarin te liggen, dat de leden daarvan juist het tegenovergestelde doen in alles, wat het uiterlijke betreft, van onze burgers, en onze burgers zoeken de fatsoenlijkheid daarin, dat zij onze aristocraten naäpen. Hoe onnatuurlijk en ongelukkig beiden zich daarbij gevoelen, behoef ik niet te bewijzen; maar ik kan niet nalaten het door een paar voorbeelden op te helderen, welke mij onwillekeurig voor den geest komen.
Tegenover mij woont eene deftige burgerfamilie, die ik de eer heb zeer goed te kennen. Behalve vader en moeder, zijn er nog een paar allerliefste meisjes in huis, en het was mij altijd een genoegen, 's Zondags morgens met mijn buren en hun dochters de straat op naar de kerk te wandelen. Het was een indrukwekkende optocht. De meisjes hadden haar beste japonnen aan, en de fraaiste hoeden, en droegen de allerheerlijkste parasols en de keurigste handschoentjes, en trippelden zoo nuffig en netjes voor ons oude luidjes vooruit, dat het mij wel eens speet niet meer van de jaren te zijn om ... nu, dat doet er niet toe!
Pa had natuurlijk zijn zwarten rok aan, en zijne witte das en zijn fonkelnagelnieuwen hoed, die glom, alsof hij pas uit een emmer water was gekomen, en ma was op hare manier niet minder mooi dan haar dochters; maar, voorzichtiger van aard zijnde, droeg zij, zelfs bij het helderste weder, 's Zondags altijd een zijden parapluie; ‘men kan niet weten!’ zeide zij, - en zij had gelijk.
Toen wij op zekeren Zondag dus voortstapten, ontmoetten ons aan den hoek van de straat twee jammerlijk slecht gekleede da-