| |
IX.
Eene muzikale mijmering.
Ik houd veel van alle kunsten; maar ik bemin, ik aanbid de muziek. De muziek is voor mij, ouden man, de geliefde mijner jongere dagen in eene nieuwe gestalte. Zij doet mijn oud hart weder kloppen, evenals het vóór jaren klopte; zij herinnert mij aan duizenderlei zoete droomen, die hare stem uit den afgrond van het verledene oproept; zij doet mij het prozaïsche van het dagelijksch leven vergeten, en verplaatst mij, evenals de toovergodin mijner jongelingsdagen, in een rijk van fantastische beelden en schimmen, ‘making the cold reality too real,’ zoodra de zoete klanken zwijgen, en de visioenen weder verdwijnen.
Ik kan ook evenmin eene definitie geven van de muziek, als van de betoovering eener eerste liefde: wij zeggen dikwijls van beide, als ze voorbij zijn: ‘het was toch maar inbeelding!’ en
| |
| |
gevoelen desniettemin dat er iets wezenlijks in was, iets dieper, dan men gaarne wilde bekennen. - Beide, èn de liefde èn de muziek, vervullen en bezielen ons evenzeer, zoolang wij ons daarmede ophouden; en de muziek heeft dat voordeel boven de liefde, dat zij ons geen hartzeer nalaat.
Maar wat is toch die muziek?
Evenals de poëzij de muziek is der woorden, zoo is ook de muziek de poëzij der klanken; - dit is gemakkelijk te begrijpen, dunkt me, maar het geeft ons even veel besef van de muziek, als een wassen beeld ons geeft van de Heilige Cecilia.
‘Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante,’ zeide spottend Beaumarchais; en als men de tekstboeken onzer meeste opera's naleest, zal men dit moeten toestemmen. Welke macht heeft de muziek dus, dat zij ons zulken onzin smakelijk doet vinden, ja, ons zelfs dikwerf het hoogste genot daarbij verschaft? Ik weet het niet. Men noemt de muziek dikwerf het accompagnement der woorden; het is echter, naar mijn gevoelen, juist andersom: de woorden zijn, zoo wat meestal, bloot accompagnement der muziek; zij geven den sleutel aan, den toon, in welken, niet op het instrument, maar op ons gevoel, ik had haast ons hart gezegd, gespeeld zal worden. In die of die richting zal de geest heen; dit of dat gevoel wordt aangeduid; want ons sterfelijk oor, hoe fijn ook, is te stomp, om uit den zuiveren toon het overeenstemmend gevoel dadelijk te kunnen begrijpen. De woorden zijn, zoo te zeggen, de prentjes van den zang, voor ons kindertjes noodzakelijk, om het geheel te begrijpen; en toch, eens onder zeil, denken wij niet veel aan de woorden; de melodie sleept den geest mede, en in onze ziel volgen woorden en beelden, onuitgesproken en ongezien, de ruischende klanken.
Dit klinkt vrij Jean-Paul-achtig-diepzinnig-sentimenteel voor den ouden Smits; maar de oude man praat over eene oude liefde, zooals ik de eer heb gehad u te zeggen, en dartelt rond met zijn grijs haar in den zonneschijn zijner jeugdige gevoelens, en kan het niet nalaten, al is het nog zoo dwaas. - Maar achter al mijne dwaasheid is een doel: wees dartel met mij, o deftige lezer, of liever, bevallige lezeres; wij willen samen een oogenblik nog voortmusiceeren, dan zal ik u weder naar huis brengen; ik zal mijn hoed en stok weder opnemen, welke ik nu beide heb weggeworpen; ik wil met vermaak met papa over de fondsen, en met mama over den dominee spreken.
Maar nu moet ik muziek maken; neen, naar muziek luisteren, dat is eigenlijk nog het grootste genot; want, als men musiceeren wil en geen meester is, en het goed beseft, en het schoone gevoelt en niet uiten kan, is men ongeveer in dezelfde aangename positie, als wanneer men de nachtmerrie heeft; gelukkig echter, dat de menschelijke ijdelheid niet aan alle stervelingen veroorlooft
| |
| |
dit in te zien, en daarbij zijn ook alle stervelingen geen oude Smitsen, - wel neen!
En ik ben er blijde om: niet omdat ik mij beter of slechter acht dan mijn beste vrienden, - over andere menschen wilde ik liefst, als mij onbekende grootheden, niet oordeelen - maar als alle menschen evenveel van de muziek hielden als ik, en even weinig zelven ordentelijk musiceeren konden, - evenals ik, de godin aanbaden, en zich niet de kleinste familiariteiten met haar veroorloofden, - zou men veel minder muziek hooren, dan nu nog het geval is, en toch hoort men reeds zoo bedroefd weinig! Ik zeg bedroefd weinig, en ik wilde zoo gaarne veel, recht veel muziek hooren; want zij verzacht en veredelt den mensch, evenals haar zusters onder de Muzen, die onze praktische, materieele eeuw, hoe langer hoe meer op den achtergrond stelt.
Er is een schoon versje in het Duitsch, door ik weet niet wie gemaakt, hetwelk mij echter dikwerf voor den geest komt:
‘Wo man singt, da lass dich sicher nieder,
Böse Leute haben keine Lieder,’
en ik ben overtuigd, dat het rijmpje wezenlijke waarheid bevat; want ik kan mij zeer goed voorstellen, dat een ongelukkig mensch zingt; ik kan mij, verbeelden, dat een gebroken hart melodische klachten uit; maar ik kan mij niet voorstellen, dat een gauwdief of een schoft, of een schurk, van welken aard ook, zijne stem zou verheffen en zingen.
Daarentegen, hoe vreemd het ook luide, zijn er voorbeelden, dat de muziek menschen van het kwaad heeft afgehouden, en evenals het geschreeuw der ganzen eens Rome redde, hebben ook zoetere klanken menigeen uit den afgrond gered, op welks rand de hartstochten hem gesleept hadden. Ik weet zulk een aandoenlijkverhaaL van dien aard, dat ik niet nalaten kan, het hier zoo kort mogelijk mede te deelen, en als iemand het op muziek wilde zetten, zou hij er de stof in vinden voor eene operette, geheel en al in het genre, en veel beter van intrigue dan Stradella; - luistert eens!
Er was eens, ergens in Duitschland, een jonge boer, die een vlijtige arbeider en een braaf mensch was, maar toch een geduchte strooper. Hij leefde op de grenzen van een groot bosch, en hij beminde de dochter van den opziener der jacht, en dat was zijn ongeluk; want hij begon over dag zijn werk te verzuimen, om het afgelegen, in het woud verborgen huisje van den jachtopziener te bezoeken, en hij stroopte wild 's nachts, om het overdag verzuimde daarmede te vergoeden.
Een tijdlang wist hij zich te onttrekken aan de nasporingen van den vader zijner geliefde; eindelijk werd hij echter op heeter daad
| |
| |
door hem betrapt en onverbiddelijk in handen van het gerecht overgeleverd. Hetgeen te wachten stond, gebeurde. Hij werd streng gestraft; want hij had zijn vergrijp verzwaard door zich tegen den opziener te verzetten, en eerst na een paar jaren tuchthuisstraf werd hij weder ontslagen.
Hij was in dezen tijd een ander mensch geworden, hij kon de rechtvaardigheid zijner strenge bestraffing niet inzien; hij had bitteren wrok gekoesterd; hij was te grond gericht, wat zijn omstandigheden betrof; zijne hut was vervallen en zijn vee verkocht; zijn tuintje was eene wildernis geworden. Toen hij zijne vrijheid weder verkregen had, zeide hij tot zich zelven: ‘ik wil wraak hebben!’ - en hij laadde zijn buks en trok op een donkeren avond uit, en wilde het huis van den jachtopziener bespieden en met den welgerichten kogel den vijand, die, zooals hij meende, hem moedwillig in het verderf gestort had, straffen. Hij dwaalde eenige uren rond in het bosch, eer hij in de nabijheid van het huisje kwam.
Eindelijk zag hij, door de boomen, de stralen der maan op het nederig dak schijnen. Zich verbergende achter een dikken stam, haalde hij den haan van zijn buks over. Wee den jachtopziener, als hij toen in de deur was getreden!
Het was een stille, zoele zomernacht. De vensters van het huisje stonden open: de wraakzuchtige boer zag gestalten heen en weer voor het raam komen, en hij dacht er aan, om met zachte schreden te naderen en door het venster den doodelijken kogel te zenden; maar hij dacht tevens aan haar, wier gestalte hij ook meende te ontwaren; hij wilde haar geen leed doen; hij bleef op zijn post. - Het werd hoe langer hoe stiller in het rond.
Daar verhief zich op eens, zacht en liefelijk, de stem zijner vroegere geliefde. Zij zong een eenvoudig lied, hetwelk hij haar in gelukkiger jaren dikwerf had hooren zingen, - en de tonen klonken helder en zuiver door de avondlucht en baanden zich een weg tot zijn hart. Het was een lied, dat, zooals de meeste volksliederen, vele verzen lang was, en met elk vers, drong de melodie dieper en dieper in het hart van den jongen boer door.
Bij het einde van het tweede vers zette hij den haan in rust; bij het vierde vers liet hij de kolf van zijn buks op den grond rusten; bij het vijfde vers legde hij het moordtuig naast zich neder, om de tranen, die langs zijn wangen biggelden, met den rug zijner hand af te vegen: en toen het lied ten einde was, sloop hij zacht naar de deur en stond plotseling voor den verwonderden jachtopziener en zijne dochter, en viel even plotseling op de knieën, en dankte snikkend het meisje, dat zij hem van eene zware misdaad en haren vader van den dood gered had; en hij bekende zijn zondige voornemens en zijn berouw, en hoe, op eene wonderbaarlijke wijze, door den zang zijner beminde zijn hart getroffen werd; en de drie menschen werden met elkander verzoend en dankten
| |
| |
in 't gebed te zamen den hemel voor de schoone gave der muziek, die hun allen een reddende engel was geweest, - en daarmede is het verhaal ten einde.
Als echter nu eenige voor de muziek ongevoelige lezer over dit verhaal spot, en het overdreven noemt en gek, en laf, dat staat hem vrij; ik zal mijn best doen het hem te goed te houden, en ga nu voort met een enkel woord te zeggen, wat ik eindelijk wilde met mijn lang gebabbel over de muziek.
Ik verbeeld mij, namelijk, dat er vele menschen zijn, die, evenals ik, met de muziek dwepen, en er iets meer in zien dan bloot tijdverdrijf en vermaak; dat zij in haar, evenals in andere kunsten, een middel erkennen ter verheffing en veredeling en verfijning van het gemoed. Maar ik weet zeker, dat wij, Nederlanders, niet bij uitstek muzikaal zijn, en dat in weerwil van al onze concerten en opera's en matinées en soirées musicales, wij het tot nu toe niet verbazend ver in die heerlijke kunst hebben gebracht. In den laatsten tijd echter is men er steeds meer en meer op uit, om de muziek aan te kweeken en aan te moedigen, en jaarlijks heeft men groote muziekfeesten, welke de algemeene belangstelling en deelneming voor die kunst hoe langer hoe meer opwekken. Overal beijvert men zich ook om de heerlijkste muziekstukken voor te dragen.
En dat is mooi! Al de liedertafels doen hun best, om zich hoe langer hoe meer te volmaken. En dat is ook best. Maar waarom moet men bij gelegenheid van die feesten, met permissie, ook de grootste lafheden ‘debiteeren,’ die men zich verbeelden kan? Waarom is het noodzakelijk, om mooie vaandeltjes te hebben, en de zangers met kruisjes en strikjes op te sieren, en hen in plechtigen optocht, als gemeste ossen, in plaats van fatsoenlijke burgers, door de stad te laten trekken?
Ik weet ook niet waartoe het dient, dat men bij muziekfeesten in schuitjes op het water varen en vuurwerkjes afsteken moet, daar dit alles, naar mijn oordeel, even ongeschikt is om de muziek op te luisteren, als het ongerijmd is in het Nederlandsche karakter.
Hetgeen een troep opgewonden Duitschers met een zekeren zwier en losheid doen, waardoor eene groote opgewondenheid ook bij de toeschouwers wordt opgewekt, gaat ons Hollanders verbazend stijf en lomp af. Ik heb zangers zien optrekken te midden van eene harde regenbui, onder parapluies, met vliegende vaandels en muziek aan het hoofd van den stoet, en met lange gezichten, als gingen zij naar het schavot. De straatjongens jubelden luiden, drongen vóór en achter en midden door de dichte rijen: - het was eene bespottelijke vertooning, - de kunst onwaardig en vernederend voor haar aanbidders.
Zou men nu niet, - hier of daar, al was het maar voor de aardigheid, - zonder eenige kwakzalverij een schoon feest kunnen vie- | |
| |
ren? Zou men het beneden zich achten zelfstandig als Nederlanders te handelen, en te zeggen: dergelijke lafheden betamen ons niet, en wij willen er niet van weten; - maar wij willen toonen, hoezeer wij de godin huldigen door haar in den tempel, gelijk het betaamt, eenvoudig, maar eerbiedig te ontvangen, - en ons niet tot haar priesters wijden, door eerst als verongelukte komedianten ons aan de gapende straatjongens te toonen.
Ik wilde dit met alle bescheidenheid vragen: het is ten minste de moeite waard, dat men er over nadenke, en als men het niet met mij eens is, hoop ik toch, door mijn bedenkingen over eenige steeds toenemende dwaasheden, geen aanstoot aan wien het ook zij te geven, al mocht hij ook het onwaardeerbaar voorrecht genieten van bij dergelijke feesten een half dozijn nagemaakte nietigheden, - ik meen ridderordes, - in het knoopsgat te pronk te dragen. |
|