Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
velingen onderscheidt. Ik heb zelfs hooren zeggen, dat vele onzer aanzienlijkste aristocraten eigenlijk niet eens van Hollandsche afkomst zijn, en ik heb tot mijn leedwezen vernomen, dat een groot aantal van diegenen, welke wezenlijk oud-Nederlandsch bloed in de aderen hebben, hun best deden dit te verloochenen, en eene eer daarin stellen, slecht Hollandsch en Zwitsersch-Fransch te spreken, hetwelk zij van gouverneurs en gouvernantes in hun vroegste jeugd in de perfectie leerden, terwijl zij in hun manieren zooveel mogelijk de Engelschen naäpen. Ik heb verder meer dan eens hooren verkondigen, dat zij niet, zonder uitzondering, in de beoefening van eenigerlei deugd uitmunten boven de nederigste burgers, en dat het ridderlijke van hun karakter zich soms wel bepaalt tot hun titels en lintjes, terwijl zij op den roem hunner voorvaderen steeds teren, zonder bij dat kapitaal iets, dat zij zelven verdiend hebben, te voegen; - ja, dat zij het zelfs voor hoogst onfatsoenlijk houden, iets hoegenaamd te verdienen, en dat zelfs genieten alléén geoorloofd is aan jonge aristocraten beneden de vijftien jaren, daar het plicht blijft, op meer gevorderden leeftijd, niets anders te doen, dan te verteren en zich te vervelen, en in alle opzichten alles, behalve kleeding en manieren, met de meeste onverschilligheid te behandelen. Het onrechtvaardige van dergelijke beschuldigingen heeft mij dikwijls geërgerd, en dezer dagen ben ik juist in de gelegenheid geweest eenigen van onzen hoogsten adel in zulk een schitterend licht te zien stralen, en op zulk eene uitstekende wijze hun diep godsdienstig gevoel aan den dag leggen, dat ik niet langer zwijgen kan, en daar ik overtuigd ben, dat menschen, die waarlijk vroom en godvruchtig zijn, niet zulke nietige wezens kunnen wezen, als waarvoor men onze aristocraten wel eens houdt, heb ik mij voorgenomen, hen uit een oogpunt te doen kennen, dat hun evenzeer tot eer strekt, als het mij tot een nederig genot zal zijn, hen in het oog hunner medeburgers, - ik wil zeggen, hunner medechristenen, - ik vergis mij weder, - hunne minderen, - te rechtvaardigen en te verheerlijken. Ik ben verleden maand eenige dagen op reis geweest naar zekere stad in Noord-Holland, en legde bij die gelegenheid een bezoek af bij een voornaam edelman, die, toen ik mijn wisselkantoor met mijn tabakshandel vereenigde, mij de eer aandeed eenige kleine zaken met mij te doen; enfin, - zonder in nadere omstandigheden te treden, - ik liet mij aandienen bij den grooten man, en werd door hem met de meeste vriendelijkheid en welwillendheid ontvangen. Wij spraken eventjes over de aanleiding tot mijn bezoek, welke echter spoedig op den achtergrond geplaatst werd door de hartelijkheid en gulheid mijner ontvangst. Ik moest absoluut mede koffie drinken, - ik meen, déjeuneeren, en werd bij die gelegenheid ‘allerliefst lief’ onthaald door mevrouw en de overige | |
[pagina 65]
| |
familie, welke allerheerlijkst en met het meeste gemak, onder elkander Fransch spraken, niet Zwitsersch-Fransch, zooals ik verwacht had, wel neen, maar zuiver Belgisch-Fransch, en die in den beginne, gebroken Hollandsch met mij trachtten te babbelen. Hoe beleefd dit was, kon men opmaken uit de vreeselijke moeite, welke het scheen te kosten, vooral aan mevrouw, wier allerliefst mondje op eene gruwelijke wijze door de vergeefsche poging om onze barbaarsche klanken uit te spreken, scheef getrokken werd. Ik waagde het dus ook Fransch te spreken, en nadat ik een kopje koffie gebruikt had, vertrok ik met eene allerbeleefdste uitnoodiging om denzelfden dag eene ‘soirée chrétienne’ bij te wonen, waarop, behalve een beroemden doorreizenden Franschen predikant uit Gascogne, slechts eenige uitverkorene vrienden der familie genoodigd waren. Men kan zich verbeelden hoe gelukkig en vereerd ik mij gevoelde door deze uitnoodiging, en ik tobde wel den halven dag er over, hoe ik mij bij die gelegenheid moest kleeden. Eindelijk besloot ik bij de groote plechtigheid mijn zwarten rok en stijve witte das aan te doen, juist alsof ik naar een bal ging; maar ik toonde veel tact, dunkt mij, door geen strik aan mijne das te maken en slechts zeer lichtgrijze handschoenen aan te trekken, als zijnde minsder wereldsch, en meer voor eene christelijke soirée gepast, dan geheel witte handschoenen en kanten jabot, of zwierigen strik aan mijn cravat. Ik streek ook het weinige haar, dat mij overblijft, in plaats van in de hoogte, zoo laag mogelijk over mijn voorhoofd; hoorde bij deze gelegenheid met welgevallen, dat mijn laarzen op eene vrome, melancholieke wijze kraakten, zette mijn gezicht in de plooi, en mijn lichaam in eene vigelante met een zwart paard, om naar het huis te rijden, waar de plechtige vergadering plaats zou hebben. Ik werd aan de deur ontvangen door een knecht in groot livrei, die op een nederbuigende wijze mij uit de vigilante hielp, en mij verder overleverde aan eene geheele rij zijner makkers, welke in het breede voorhuis stonden te wachten. Al deze menschen, niettegenstaande hun bonte pakken, hadden iets bedrukts en benauwds in hun houding; zij liepen zacht, als katten, rond; zij spraken natuurlijk niet; er heerschte blijkbaar eene godsdienstige stemming in het geheele huis! Ik trad in de zaal. Een half dozijn lorgnetten waren dadelijk op mij gericht; maar ik werd niet verlegen; het waren de lorgnetten van Christenen pur sang, dat wist ik; zij zagen in mij noch Smits, noch den koopman, maar alleen een medemensch, die, evenals zij, hoopte gesticht te worden door het mannetje met lang kleurloos haar, dat op een stoel zat, naast mevrouw, die natuurlijk op eene sofa plaats genomen had. Men praatte zeer zacht; d.i. de dames praatten zeer zacht; de | |
[pagina 66]
| |
heeren zeiden niets, maar keken vroom, en naar het scheen met eenige verveling op hun gelaatstrekken, naar de pendule. Elke dame wachtte geduldig en christelijk hare beurt af, en richtte dan het een of ander vleiend woord tot den Gascogner, die nederig gesticuleerende, allen lof van zich afwees, en dien aan zijne roeping toeschreef. Ik had ruim den tijd om rond te kijken; het was een formidable kring, en ik verheugde mij daarin te zien een ouden wrakken lichtmis, die nooit in de kerk kwam, zooals men mij vertelde, en die dus door het volk voor ongodsdienstig gehouden werd, maar die nu op indrukwekkende wijze, met den vergulden knop van zijn stok in den mond, naar de woorden van wijsheid zat te luisteren, welke met zachtfluisterende stem van de lippen van den bezielde vloeiden. Het sloeg negen uur. De groote vergulde klok op den schoorsteenmantel begon te spelen: ‘Le vin, le vin, l'amour, le jeu, les belles’ enz. uit Robert. Iedereen keek verontwaardigd op; de oude lichtmis opende de oogen, welke hij doorgaans gesloten hield, met moeite; hij wierp een vernielenden blik op de gastvrouw, - dat heb ik gezien, - wie zal nu wagen te verklaren, dat hij geen godsdienstig mensch is? Op een wenk van den gastheer, sloop een der bedienende katten naar het uurwerk; midden in eene maat werd het vastgezet; maar het deuntje bleef mij den geheelen avond in het hoofd; het was waarlijk ergerlijk, zeer ergerlijk! Het scheen ook dezelfde uitwerking bij anderen te hebben, want later hoorde ik den eerbiedwaardigen ouden edelman, van wien ik reeds gesproken heb, aan zijn buurman klagen, dat het ballet in Robert gewoonlijk zeer slecht gegeven werd, en dat hij het alleen ‘in de perfectie’ te Parijs had gezien. Dit ging wel is waar sotto voce, maar ik hoorde het toch. Langzamerhand bedaarde de ontsteltenis, door het noodlottige uurwerk teweeggebracht. Mevrouw wendde zich tot den grooten Franschman; zij legde hare keurig geganteerde hand, in welke zij een lapje kant, bij wijze van zakdoek, vasthield, op zijn arm en smeekte hem, toch niet de vergaderde vrienden teleur te stellen, en maar ‘iets te doen!’ Zij werd ondersteund door een zacht koor van vrouwenstemmen, die van ‘heerlijk talent,’ ‘eenige gelegenheid,’ ‘eeuwige dankbaarheid,’ ‘onwaardeerbare gunst,’ enz. harmonisch fluisterden, terwijl de heeren zich vergenoegden met, ter bekrachtiging van het smeeken der dames, iets te brommen, en de gelegenheid waarnamen van hun stoelen op te staan, zich uit te rekken en allerlei gracieuse poses achter de stoelen der vrouwen aan te nemen. Zelfs de oude lichtmis, die niet waagde op te staan, opende weder de oogen en trachtte met de voeten op het zachte karpet te stampen, om zijn ijver te betoonen, en zette zich, zoo goed hij kon, in | |
[pagina 67]
| |
positie, om den wonderman aan te hooren, die zich door de dame van het huis liet brengen achter eene sofa-tafel, waarop rechts en links waskaarsen brandden, en waarop de kleine man zijne handjes legde en voor een oogenblik in diep gepeins stond. Een lang gebed volgde; het zou ongepast zijn den inhoud daarvan te willen wedergeven; en ook zeer moeielijk, daar ik het fijne daarvan niet begreep; ten minste niet op die plaats en bij die gelegenheid; maar zeker is het, dat het zeer mooi was; want hier en daar snikten de dames, en de oude lichtmis liet zijn hoofd zoo ver vooroverzakken op de borst, dat ik bang was, dat het er af zou vallen, en eenigszins afgeleid werd door mijne bewondering van de zeer kunstige pruik, welke zijn eerbiedwaardigen schedel bedekte, die, op zijne beurt, een volslagen gebrek aan hersens meesterlijk verborg. Allen waren na het gebed zeer gesticht: men drukte den Gascogner de handjes; men bracht hem orthodoxe thee en orgeade en koekjes; de dames hadden haar eigen engeltjes van schoothondjes niet hartelijker kunnen behandelen, en zoo geheel zonder affectatie! Ik zag de vrouw des huizes, wel vijf minuten lang, staan wachten op het kopje, hetwelk de wonderman nog niet uitgedronken had. Was dat niet weder allerliefst lief en nederig? Inmiddels liepen de gerokte dienaren met groote zilveren presenteerbladen, waarop, op de eenvoudigste, nederigste wijze, zeer kleine kopjes, koude, slappe thee, en heel groote glazen, lauwe, flauwe orgeade stonden, onder de gasten rond; wijn, of punch, zou minder godvruchtig en gepast geschenen hebben. - Wij waren ook reeds zoodanig inwendig gesterkt, dat slechts weinig gebruikt werd, en nauwelijks hadden wij de kopjes weggezet, of ik zag den kleinen man weder plaats nemen achter de tafel en zich in postuur stellen. Als ik niet beter geweten had, zou ik voor een oogenblik in den waan zijn gekomen, dat hij ging goochelen. Hij tastte eerst rechts in den rokzak, dan links, dan van voren, dan van achteren: dáár was ook niets dat hij aan den dag kon brengen, dan zijn zakdoek. Hij tastte rond op zijn vest, daaronder was ook niets, - hij sloeg zich op het voorhoofd, ik dacht voor een oogenblik, dat ook daarin niets zat; maar gelukkig, vergiste ik mij. Hij keek lang naar het plafond; hij hoestte; de inspiratie was gekomen; hij sprak! Hij sprak meer dan een half uur lang over zeer verhevene zaken, welke ik, evenmin als zijn gebed, zou willen zoeken hier te ontleden; men had, zooals men zegt, eene speld kunnen hooren vallen in de zaal, en tevens zeer goed zien, hoe de dames de gelegenheid hadden, - zoo eenvoudig was de taal van den bezielden spreker, - om te gelijk naar zijn woorden aandachtig te luisteren, en elkanders toilet te critiseeren. Zelfs de heeren werden zenuwachtig en zaten tusschenbeide | |
[pagina 68]
| |
achter hun handschoenen te gapen. Wat den ouden edelman betreft, die had zijne vorige peinzende houding weder aangenomen; hij verroerde zich, zoolang de stem des redenaars weergalmde, niet, en eindelijk toen deze zweeg en er een oogenblik van diepe stilte volgde, eer de overige aanwezigen hunne verrukking zoover meester waren, dat zij spreken konden, verhief hij plotseling het hoofd, en met zijn stok op den grond stampende, riep hij: ‘Bravo! Bravo! Da capo!’ met eene bevende, krassende stem, welke, evenals zijn verwarde blikken, zijne diepe ontroering te kennen gaven. Het speet mij zeer te moeten opmerken, dat eenige der gasten dit niet begrepen, maar zich verbeeldden, dat hij geslapen had, en dat hij bij het ontwaken in den waan verkeerde in de komedie te zijn. Kort daarna ben ik vertrokken: ik hoorde van soupeeren spreken, - iets, dat ik nooit doe; - ik nam dus mijn hoed en sloop, diep getroffen door al het schoone en zielverheffende, dat ik gehoord en gezien had, weg. De maan scheen helder, de sterretjes fonkelden liefelijk aan den donkerblauwen hemel, nergens was er een mensch te zien, of een ander geluid te hooren, dan het plechtige ruischen van den wind door de lange, eenzame straten en het was mij, alsof ik daaruit eene stem hoorde, die mij toefluisterde: ‘Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer en uwe deur gesloten hebbende, bidt uwen Vader, die in 't verborgen is,’ zooals geschreven staat ter plaatse waar meer heerlijke waarheden voorkomen, welke mij dien avond, zoodra ik de soirée chrétienne verlaten had, voor den geest kwamen. |
|