Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
sche heilige! Een heilige, die zich niet schaamt de vingers aan klompen vuil te maken; die misschien zelf klompen draagt; die iets langepijpachtigs in zijn aard heeft; die, - in weerwil van het lied, - zeker nooit over de huizen rijdt; maar, wèl door den schoorsteen in huis komt, met ketengerammel en schrikbarende geluiden, in plaats van, op de wijze van meer luchtige geesten, gelijk eene zinking door het sleutelgat te waaien. En toch is er geen heilige in den kalender te vinden, die meer gevierd wordt! Reeds lang vóór den dag van zijn sedert eeuwen aangekondigd, en met echt onfatsoenlijke, platburgerlijke regelmatigheid, jaarlijks herhaald bezoek, wordt hem eene ontvangst bereid door het geheele volk, even plechtig en indrukwekkend als die van onzen geëerbiedigden koning zelven, als hij zijn bezoek aflegt, om de liefderijk vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal te openen. De eigenaren van speelgoed- en suikerbakkerswinkels tellen, reeds lang vóór den gewichtigen dag zelven, in hunne verbeelding de blanke guldens, welke hij hun opleveren zal. Rijke ouders zijn verlegen met de keuze van hetgeen aan hun lievelingen zal worden uitgereikt; arme ouders zijn verlegen, hoe hun kinderen in de algemeene vreugde te doen deelen. Maar, door geheel Nederland kloppen de harten der kindertjes onstuimiger, als Sinterklaas genoemd wordt. En hoe nader zijn bezoek, hoe grooter de opgewondenheid onder menschen van elken stand en leeftijd. Moeders gaan op ongewone tijden de deur uit; oudere broeders en zusters, die reeds ingewijd zijn, nemen een air van geheimzinnigheid en gewicht aan, dat indrukwekkend is. Toegedekte manden, groote en kleine pakken, groene trommels met geelachtige, galzieke bloemen er op geschilderd worden in huis gesmokkeld, en in kasten voorzichtig opgesloten, welke tot dusver opengestaan hebben; zelfs de meiden in huis zijn niet meer zoo vertrouwelijk met de kleintjes als vroeger, en houden fluisterend geheimzinnige gesprekken met den bakker aan de huisdeur! Ja, zelfs tot in die verblijven der ellende, kostscholen genoemd, dringt de koortsachtige aandoening van het volkje door; dáár wordt de tijd van de aankomst van den trein, van de brieyen, van de schuit, van de diligence, nauwkeurig en angstvallig berekend. Zal men zijn Sinterklaas nog op den grooten dag zelven ontvangen? Zal men moeten wachten tot den volgenden morgen? Zal mijnheer vacantie geven? Zal mevrouw op water-chocolade trakteeren? Zal men misschien, o toppunt der zaligheid, bij oom ten eten worden gevraagd, en 's avonds naar school terugkeeren met de zakken gevuld en de maag overladen met de zoete gaven van den heilige, en naast zijn bed zien staan de trommel van huis, dat summum bonum van den schooljongen? | |
[pagina 54]
| |
Zal men, terwijl de anderen slapen, terwijl mijnheer en mevrouwen de ondermeesters nog beneden zijn, in het halfdonkere slaapvertrek, bij het licht eener lantaren, zijn schatten kunnen uitpakken? Bovenop liggen de letters, - dat spreekt, - op een stuk met vet doorschijnend papier; ze worden voorzichtig ter zijde gelegd; alleen het beentje van de N is afgebroken; het is nauwelijks de moeite waard het te bewaren! - En spoedig rust nu moeders koek bij dien van oom! Intusschen gaat men voort met uitpakken! - Drie lagen papier, om te verhinderen dat het vet doordringt, worden ongeduldig ter zijde geworpen; dáár liggen de schatten in al hun verblindende pracht! Sinterklaas! Sinterklaas! gij hebt de vingers van de teedere moeder geleid, toen zij alles zoo veilig, zoo keurig, zoo smaakvol voor het zoontje inpakte, terwijl zij misschien een zucht loosde bij de gedachte, dat het nog drie weken moest duren eer haar lieveling naar huis kwam! - Eene mooie beurs, van zuster Trui, - zóo zegt een daarop gespeld papiertje, - met breede, gouden ringen; zouden die echt zijn? - De beurs wordt betast; er is niets in; - eene kleine teleurstelling, welke vergeten wordt bij het gezicht van de prachtige bontzijden das van moeder, en het zakboekje van vader, en het zware zilveren potlood van tante, en wat al niet meer! Onder in het trommeltje liggen weder ontelbare vellen papier; men weet, dat er niets meer in zit; maar men moet toch eventjes zien! - het is zóó; de trommel is leeg, en nu, nu voor het eerst, denkt men aan den brief; want, dat er een brief is en wezen moet, dat staat vast; - zou die verloren zijn? Men werpt zijn schatten door elkaar om er naar te zoeken. - Ha! in de portefeuille! Met bevende vingers rukt men die open, de brief valt er uit; op den harden, karpetloozen vloer kondigt het doffe geluid van den vallenden brief aan, dat die ‘bezwaard’ is. O geluk, geluk! o zalige vreugdetranen, welke het kind langs de wangen biggelen, als het met den dierbaren brief in de hand, welks minste schatten het geld was, insluimert met een dankbaar en licht hart, hoewel met eene overladen maag, onder vreemden. Sinterklaas! Sinterklaas! zend hem zalige droomen! De hoeveelheid lekkers echter, die het kind verslonden heeft in den loop van den dag, doet mij twijfelen, of dit in de macht is zelfs van den heilige; - - laten wij dus uit de kostschool ontsnappen; laten wij naar huis terugkeeren! De lange dag is ten einde; er is nevel in de lucht, dikke, tastbare nevel, en modder, diepe, natte modder op de gladde straatsteenen! Bah! wat doet dat er toe; er zijn heldere lichten in alle winkels; er zijn drommen van menschen op straat; rijken in wagens; armen in klompen; iedereen trekt uit, om den heilige welkom te heeten. Wat doet het er toe, of men koude voeten krijgt? Het vuur straalt toch uit de oogen. - Ziedaar die vroolijke groep, - vader, moeder en een geheele troep kinderen! Allemaal echter | |
[pagina 55]
| |
dochters, of kleine, zeer kleine jongens; de grooteren loopen liefst alleen, d.i. met hun makkers. Er is misschien een beleefde neef bij, die doodelijk, maar in het geheim, verliefd is op dat zestienjarige, blauwoogige, lieve nichtje, tot groot verdriet van de oudere zuster, die hem ‘een ondraaglijken fat’ noemt, en hare zuster steeds doet blozen, door zich hardop te verwonderen, ‘hoe het mogelijk is een verstandig woord met zoo iemand te spreken!’ Maar de neef, die anders timide is, wiens baard nog in de keel is, en die dus aanhoudend met eene stem spreekt, welke op eene verbazende wijze overslaat van den hoogsten tenor tot den laagsten bas; die er reeds van praat om zijn knevels te laten staan; die een zwierigen gouden horlogeketting en regenboogkleurig satijnen vest draagt, en ter eere van het nichtje door de modder draaft in zeer nauwe, dunne verlakte laarzen, is hedenavond bijzonder stout. Hij heeft zijne nicht dadelijk den arm geboden, zoodra zij de deur uit was. ‘Het is zoo donker, en het gewoel enz.,’ en hij laat haar, zelfs in de winkels, niet voor één oogenblik los. Hij draagt de pakken voor de geheele familie, in zijn overjas, in zijn rokzakken, onder den arm, - overal; hij gevoelt reeds eene diepe verachting voor lekkers, en is verrukt over de sympathie van het nichtje, dat slechts van tijd tot tijd ‘een heel klein stukje’ snoept. Hij is ook uitermate vriendelijk jegensiedereen, en besteedt eerst een geheelen gulden van zijn zakgeld, om geschenkjes te koopen voor de overige neven en nichten, om eindelijk in het geniep een driegulden uit te geven voor een Sinterklaas voor het nichtje, hetwelk hij haar aan den donkeren hoek van de straat in de hand drukt, te gelijk met eene groote borstplaat in een heerlijken omslag gewikkeld, waarop een hart prijkt, met een pijl doorboord. Als men alle winkels bezocht heeft, brengt hij de familie eventjes nog naar huis. Op de stoep drukt hij het nichtje de hand; hij zegt goeden nacht met eene schorre, tragische stem; - hij herhaalt de plechtigheid van den handdruk bij alle leden van de familie, die van koude staan te rillen op de stoep, totdat oom, die begint te verlangen naar een glas punch en eene sigaar, en eenigszins knorrig is over al het geld, dat hem door de vingers gegleden is, op eene verdrietige wijze zegt: ‘Wat malligheid! ik blijf hier niet staan; kom maar eventjes binnen!’ en tante voegt er bij: ‘Blijf een boterham eten!’ - O Sinterklaas, Sinterklaas, dien schelmschen jongen hebt gij geholpen, en gij helpt hem nog den geheelen avond, als hij zoo beleefd is jegens tante, en zelfs zoo vriendelijk jegens die leelijke oudere zusters, en zoo aardig met de kindertjes; - maar hij blijft na het souper wat te lang zitten en denkt eerst aan het weggaan, als oom wel twintigmaal in de vijf minuten op zijn horloge gekeken heeft. - Eindelijk trekt hij op; maar juist als hij de huisdeur achter zich | |
[pagina 56]
| |
wil toetrekken, herinnert hij zich zijn handschoenen, welke hij in de kamer vergeten heeft. Hij keert terug: - in de donkere gang ontmoet hij het nichtje, - o Sinterklaas, Sinterklaas! waarom vliegt het meisje met blozende wangen de trap op naar hare kamer en waarom is de vroolijke neef zoo verschrikkelijk verlegen, als de deur van de eetkamer opengaat en oom hem tegenbuldert: ‘Wat drommel, ben je nog niet weg?’ O heilige man, dit is uw werk! maar het is ook uw werk, dat de neef met een aangedaan, maar vroolijk hart op straat staat; dat hij in den zak tast en ter eere van Sinterklaas een armen man een paar kwartjes in de hand stopt, die een in lompen gehuld kind nog laat door de nu eenzame straten draagt; - het is ook uw werk, dat, zelf gelukkig, hij er aan denkt, om anderen gelukkig te maken, en zich voorneemt om den volgenden morgen zijn oppasser, - die elf kinderen heeft en een inkomen van plus minus drie gulden in de maand, - een ruim geschenk te geven, en het is uw werk, dat, in zijn droomen, schoone nichtjes en dankbare armen de spoken verdrijven van ledige beurzen, knorrige ooms, bedorven laarzen en verloren zakdoeken! Maar niet alle menschen hebben schoone nichtjes, om er mede naar huis te gaan; ik ten minste heb er geen; ik loop nog eventjes een straatje rond. - Hola, jongens! niet zoo wild! - Ik vraag excuus; het zijn geen jongens, het zijn louter jongeheeren, - jongeheeren met glacé-handschoenen aan, met sigaren in den mond en een zwierigen gang. - Hetgeen ik voor woestheid hield, was niets anders dan onbeschoftheid; ik had mij vergist: - ik moest van de kleine steentjes af; - zij? waarachtig niet! Zij stuiven dien prachtig verlichten winkel binnen. ‘Zooveel glazen punch! Mijnheer zal wel betalen!’ Mijnheer nu is een bleeke, ziekelijke jongen, misschien veertien jaren oud, die met de uiterste moeite, - want zijn handschoenen zijn zeer nauw, - de beurs uit den zak kan krijgen; wiens hoofd beneveld is door punch en zware sigaren; wiens maag van streek is van het lekkers, dat hij in het geheim heeft gesnoept, want hij zou zich schamen, om in de tegenwoordigheid van anderen zoo iets kinderachtigs te doen! Daar staan zij nu en rooken en drinken en doen hun best om blasés te schijnen: - maar gij, Sinterklaas, onverhoeds en ongezien, staat in hun midden en blaast hun wat beters in. Aan de deur van den winkel, welk een gewoel! kleine ronde gezichtjes, schalkachtig en vroolijk; arme menschen-kinderen; - zij schreeuwen en jubelen en zien toe en benijden en bewonderen de rijke jongeheeren. ‘Kom!’ roept een van dezen uit, - ‘laten wij een zak met sinterklaas onder die arme drommels werpen; zij moeten er om grabbelen!’ Een andere jongeheer, die het volgend jaar, als het staatsexamen niet weder ingesteld wordt, hoopt student te worden, stelt voor, om gloeiende centen uit te strooien, maar wordt | |
[pagina 57]
| |
overschreeuwd door de anderen, die reeds bezig zijn met den zak uit te storten. Sinterklaas, eere zij u! - gij hebt ook dien grooten, dikken jongen een woord in het oor gefluisterd, die in elke hand een klaasman houdt, die het hoofd van den één reeds heeft afgebeten; die zich gereedmaakt om den tweeden onder de guillotine zijner tanden te brengen; maar die plotseling hem ter executie overlevert aan een klein, ongelukkig, kreupel kindje, dat, met gapenden mond, maar onmachtige handjes, den koekenregen waargenomen heeft, zonder iets op te vangen, en nu met tranen in de oogen staat te gluren op zijn gelukkiger makkers. - Sinterklaas, dit hebt gij den dikken jongen ingegeven; zult gij ook zorgen, dat hij morgen wat goeds in den klomp vindt, welken hij bij zijne tante, de naaister, heeft gezet? Het is mogelijk, helaas, dat hij in zijne hoop wordt teleurgesteld; want tante, de naaister, is doodarm; zij zit nu te huis om te pikken al wat zij kan; zij moet nog een paar dozijn kleine, zeer kleine zakdoeken afmaken, tegen den volgenden morgen, voor de beschermvrouwen van de armenbewaarschool, die morgen aan elk wichtje een grooten klaasman, twee kopjes water-chocolade en een zakdoekje openbaarlijk en plechtiglijk zullen uitreiken! Wij willen die plechtigheid bijwonen, - want het is eene plechtigheid. - Wij zijn ook daartoe uitgenoodigd door eene damehoofdbestuurderesse, die niet minder dan zes medebestuurderessen heeft, welke bijgestaan worden door de buitengewone directrices, die gekozen worden uit de dames-donatrices, welke de gewone leden van het weldadig genootschap, dat door haar (behalve de bewaarschool) bestuurd wordt, uitkiezen uit de overige Nederlandsche vrouwen en maagden. Het is tien uur 's morgens; de nevel van den vorigen avond is opgetrokken; het vriest van belang. Wij trekken onze dikste jassen aan en draven naar de bewaarschool. Iedereen weet, hoe eene bewaarschool er uit ziet; - wie het niet mocht weten, kan het zich zonder groote inspanning verbeelden. - Jongen! wat is het daar koud! De glazen zijn alle met bloemen geborduurd door de nachtvorst, ter eere van Sinterklaas; - dichtbevroren, behalve op ééne plaats van ééne ruit; daarop is eene ronde plek ontdooid; door die ronde plek, met de magere handen achter den rug ineengeslagen, staat de onderwijzeresse van de school, op den uitkijk naar het rijtuig, of de rijtuigen der bescherm- en andere heilige vrouwen. - Sinterklaas, Sinterklaas, waar zal uwe plaats zijn? Achter de onderwijzeresse zitten op lange rijen, op smalle, harde banken, kleine, heel kleine kinderen, armoedig, maar zindelijk gekleed; er heerscht een doodsche stilte; de kinderen zitten te gapen en te slapen en te rillen en op hun roode vingertjes te turen, en met verbazing op de heeren en dames te staren, die als genoodig- | |
[pagina 58]
| |
den in de zaal treden. Iedereen fluistert; niemand spreekt hardop; de kinderen zwijgen. Als er een bij ongeluk hoest, kijkt de onderwijzeresse dadelijk om, en ziet den boosdoener scherp aan; - de ongelukkige zou liever stikken, dan nogmaals te proesten. De tucht is admirabel! Intusschen heb ik onophoudelijk zitten te knipoogen tegen een kleinen schelm, aan den hoek van de eerste bank, totdat het kind op eens er uitklimt en op mij toeloopt. Ik zal nooit den blik der onderwijzeresse vergeten, als zij mij in het oog krijgt, Ik heb mij verbeeld zoo moedig te zijn, als de meeste mannen; maar die blik! - Heel zachtjes, op de toppen van de teenen loopend, draag ik het kind weder op zijn plaats, en verberg mij zoo spoedig mogelijk in de achterste rijen der toeschouwers: - de voorste maken plaats voor mij, als ware ik een misdadiger; - ik kan geen woord uitkrijgen; - dat is ook niet noodig, want op het oogenblik treden de dames, wier titels ik reeds vermeld heb, in de zaal. Het is een indrukwekkend gezicht zoo statig als zij optreden, met de Beschermvrouw aan haar hoofd. Deze dame houdt een rijk geborduurden zakdoek en een flacon in de hand, en draagt een blauwen bril op een haviksneus, met zooveel fierheid, dat ik haar in het eerste oogenblik houd voor een verkleeden Sinterklaas! Zij wordt gevolgd door eene lange rij dames, twee aan twee gaande, gelijk kostschoolmeisjes, naar haar zitplaatsen; het is een feit hetwelk mij zeer hindert te moeten constateeren; maar al deze dames zijn zelfs iets minder dan volstrekt niet schoon; - inderdaad hare, ik had haast leelijkheid gezegd, is in het oogvallend, en daar ik dit verschijnsel steeds bij zeer in het openbaar liefdadige vrouwen heb opgemerkt, schrijf ik het toe aan de uitwerking der philanthropie, eene hypothese welke de geleerden onderzoeken mogen - ik heb slechts het feit vermeld! De dames nemen plaats; eindelijk, dáár is toch Sinterklaas! Een lijvig heer van middelbaren leeftijd, keurig netjes gekleed, - zwarte rok, witte das en een gezicht blozend van gezondheid, - een type van welvarendheid in alle opzichten, - schiet met den hoed in de hand uit de rijen der genoodigden, onder welke hij tot nu toe verborgen was. - Hij staat, diep ter aarde buigende voor de Beschermvrouw, die hem een vriendelijk knikje toewerpt, hij buigt ook diep voor de medebestuurderessen, diep voor de dames donatrices, iets minder diep voor de dames gewone leden, in het geheel niet tegen de onderwijzeresse; maar hij vliegt, gelijk eene mot om de vlam, steeds rondom den blauwen bril van de Beschermvrouw. Hij heeft haar een warme stoof bezorgd, hij heeft haar sjaal over den rug van den stoel gehangen, en staat nu daarachter zijn philanthropische handen te wrijven, gereed om aan al haar wenken te gehoorzamen. Ja, Sinterklaas, zou ik u niet herkennen | |
[pagina 59]
| |
in de gestalte van den algemeenen menschenvriend, den rijksten rentenier uwer geboorteplaats? Inmiddels is de onderwijzeresse van het venster getreden en staat op een behoorlijken afstand, gelijk een vaandeldrager tusschen de gelederen, te midden der lange rijen van banken, het ééne oog op de damesbestuurderessen, het andere op de kinderen gericht. - Hoe zij het doet, weet ik niet, maar met dat ééne oog ziet zij al de kinderen, vóór en achter haar, rechts en links, te gelijk; en elk één van de tweehonderdvijftig wichtjes koestert de vaste overtuiging, dat dat oog alléén en bij uitsluiting op hem, of haar zelve, en op niemand anders gericht is. Ik gevoel een bijna onwederstaanbaren lust, om eventjes te gaan kijken, of deze onderwijzeresse niet, zooals wijlen god Janus, ook een gezicht aan het achterhoofd heeft; maar het oog waarmede zij de kinderen aanziet, is, naar ik mij verbeeld, ook op mij zelven gevestigd; - ik sta vastgeworteld op mijne plaats; - het heeft iets van de nachtmerrie. Maar het andere oog, hetwelk ten dienste der damesbestuurderessen staat, heeft eene geheel andere uitdrukking van nederigheid en bescheidenheid en zelfverloochening; de ééne hoek van den mond glimlacht gedienstig en gewillig; de andere hoek is genepen en streng en onverbiddelijk: - zoo iets heb ik van mijn leven niet meer gezien! Intusschen wordt de stilte hoe langer hoe drukkender; de damesbestuurderessen en donatrices vestigen hare aandacht door lorgnetten hoofdzakelijk op de dames-leden; ééne dezer waagt het, op hare beurt, het lorgnet te vestigen op de onderwijzeresse; maar de blauwe bril schiet zulk een vernietigenden, minachtenden, gebiedenden blik op haar, dat zij het lorgnet laat vallen en met verlegenheid toevlucht neemt tot haar flacon. De flacon gaat ook, de rij af, door de handen van al de dames-leden; als die echter, welke aan den hoek zit, den flacon aan de naast haar zittende dames-donatrice aanbiedt, doet deze een tijdlang alsof zij de beleefdheid niet merkt, en weigert die eindelijk met eene allerkeurigste, zeer stijve buiging; - zij wordt daarvoor beloond door een goedkeurenden blik en een glimlach van den blauwen bril. De groote philanthroop zegt en doet niets bijzonders op dit oogenblik; maar hij laat het hoofd op eene peinzende wijze hangen, en neemt van tijd tot tijd eene diepzinnige prise uit eene gouden snuifdoos, welke hij steeds in de hand houdt. Eindelijk draait de blauwe bril langzaam rond en fluistert iets aan Sinterklaas; deze wordt verlegen; hij schudt het hoofd; glimlacht bijzonder lief; strijkt zijne kuif op; schijnt eindelijk toe te geven; maakt eene diepe buiging tegen den blauwen bril en geeft een wenk met den vinger aan de onderwijzeresse. Deze marcheert uit de gelederen met vasten stap, rechtstreeks op den blauwen bril toe, en maakt halt en front daarvoor, op een eerbiedigen afstand. De | |
[pagina 60]
| |
damehoofdbestuurderesse heeft zich zooveel mogelijk achteroverop haar stoel geplaatst, houdt een flacon steeds onder den haviksneus, en spreekt een kort bevel uit, dat niemand van de genoodigden vernemen kan. De onderwijzeresse maakt rechtsomkeert, marcheert op de deur toe en verdwijnt. De spanning en verwachting zijn ten hoogste gestegen; de oogen van de tweehonderdvijftig kinderen zijn plotseling, als met een tooverslag, op de deur gericht; maar zij verroeren zich niet; - ik geloof, dat de onderwijzeresse het ééne oog, zoolang zij uit de kamer is, midden in het paneel van de deur geplaatst heeft, om steeds op de kinderen te gluren; zoo stil zitten zij! De deur, ditmaal beide vleugels, wordt weder geopend; de onderwijzeresse marcheert weder binnen; zij wordt gevolgd door twee knechts, die eene lange tafel dragen; daarop liggen stapels van kleine zakdoeken; stapels van groote klaasmannen; ontelbare kopjes staan in elkaar er op geschaard; het is een prachtig gezicht voor de kinderen, welke teekens van onrust beginnen te geven; die zich niet meer bedwingen kunnen, als zij den reusachtigen chocoladeketel aanschouwen, die een derde knecht naast de tafel nederzet; zij verheffen dus een zwakken vreugdekreet, waarop de blauwe bril, en op haar voorbeeld alle overige damesbestuurderessen en leden, zich met beide handen de ooren toehouden; de onderwijzeresse echter ziet toornig rond; de kreet verflauwt; alles verstomt; de tweehonderdvijftig kinderen zijn overtuigd, dat zij onverbeterlijke misdadigers zijn! Welke bewonderenswaardige tucht! Intusschen heeft de groote philanthroop zijn rok toegeknoopt, hij heeft zijne snuifdoos in den zak gestoken; - gaat hij reeds weg? Wel neen! Hij gaat eene redevoering houden! Met den rug naar de kinderen gekeerd, voor welke het feest is aangelegd, begint hij, alweder diep buigend voor de schaar der heilige vrouwen, zijne doordachte oratie. Zijne inleiding is heerlijk; hij spreekt natuurlijk eerst over zich zelven en de moeielijke taak, welke hem opgedragen is; en daarop over de liefdadigheld, ‘die alle onderscheid van stand doet vergeten, als wij aan onze arme medebroeders de behulpzame hand reiken. Deze vergadering levert het bewijs er van op; immers hij heeft de eer te spreken tot' eene rij der schoonste en deugd zaamste vrouwen, uit zeer uiteenloopende standen der maatschappij,’ (wijzende hierbij, rechts op de bestuurderessen, links op de damesleden), ‘die hier echter, als liefderijke zusters, ten behoeve der armen, enz. - In het bijzonder moet hij met een enkel woord gewag maken van de dames-hoofdbestuurderessen, - allen uit den aanzienlijksten stand, - die zich niet ontzien hebben, zelfs in dit strenge jaargetijde, den huiselijken kring te verlaten, haar eigen lievelingen van hare tegenwoordigheid te berooven, ten einde zich te verheugen: in de gelukkige gezichtjes en de dankbare vreugde | |
[pagina 61]
| |
van de kinderen der armen; hij moedigt haar aan bij deze den ingeslagen weg steeds met dezelfde opoffering te blijven bewandelen, om nooit het aandoenlijke, zieltreffende tooneel van geluk en dankbaarheid te vergeten, hetwelk zij nu bijwonen!’ Nu wendt hij zich met een minder eerbiedigen blik tot de dames gewone leden: ‘Ook hare taak is gewichtig, dat beseffen zij zonder twijfel; maar onder de leiding der voortreffelijke enz. dames-hoofdbestuurderessen vertrouwt hij, dat zij zich ook op waardige wijze daarvan kwijten zullen. Er is een even groot onderscheid tusschen haar stand en die van de onderwijzeresse, als er tusschen den stand der hooge Beschermvrouw en dien der gewone leden is.’ (De blauwe bril knikt streng maar goedkeurend, en vestigt zich dadelijk op de damesleden, die zedig vóór zich zien.) ‘Hij hoopt, dat zij dit niet vergeten zullen; dat zij bij haar schoolbezoeken, die zij geregeld om de acht dagen, op last der dames-bestuurderessen, verplicht zijn af te leggen, zich geene ongepaste vertrouwelijkheid met de onderwijzeresse zullen veroorloven; dat zij haar rapporten, aan de beschermvrouw, geregeld, zonder iemand te ontzien, zullen inzenden, en dat hij gemachtigd is te verklaren, dat ook zij allen, bij voorkomende gelegenheid, van de hoogachting en goedkeuring, niet alleen van haar eigen hart, maar ook van de dames-bestuurderessen kunnen verzekerd zijn. - Wat de waardige onderwijzeresse betreft, hoewel haar traktement klein zij, en er hoegenaamd geen vooruitzicht op verhooging bestaat,’ (hier neemt hij eene indrukwekkende prise), ‘is het toch te voorzien, dat het getal harer leerlingen, en dus ook harer leeruren, aanmerkelijk zal vermeerderen, dank zij den ijver en de aanmoediging der hooge Beschermvrouw; dat zij dus zich er op voorbereiden moet, om met verdubbelden ijver haar plichten te vervullen; zij zal niet in gebreke blijven, hij is daarvan overtuigd, als zij zich maar steeds herinnert, dat van de geheele aanzienlijke en schoone vrouwenschaar vóór hem, de oogen steeds op haar zullen gevestigd zijn, een voorrecht,’ voegt hij er galant bij, ‘dat iemand van ons geslacht tot den benijdenswaardigsten der stervelingen zou maken!’ - O Sinterklaas, Sinterklaas! Nu richt hij eindelijk het woord, echter met een strengen blik en een indrukwekkende stem tot de kinderen. ‘In hetgeen hij hun te zeggen heeft, zal hij kort zijn. Zij en hun ouders moeten 's morgens en 's avonds den hemel danken voor al het goede, hetwelk hun door bemiddeling der dames-hoofdbestuurderessen wordt geschonken; zij zullen later eerst recht beseffen hoeveel dat is; het is hun plicht, hoewel zij uit de laagste klasse der maatschappij zijn, om allen een voorbeeld van fatsoenlijkheid en goed gedrag te geven; zij moeten vooral zien gebruik te maken van de heerlijke gelegenheid, welke hun geboden is, om goede manieren te leeren; - dat aan elk hunner, ter bevordering daarvan, een zakdoek zal wor- | |
[pagina 62]
| |
den uitgereikt; - dat hun ouders onwetend en meestal lui zijn, waarvoor zij zich te wachten hebben! - dat hij, tot zijn leedwezen gehoord heeft, dat zeer velen van hen hun plicht niet doen, en zelfs zoo onwetend zijn, dat zij de hooge Beschermvrouw bij eene vorige gelegenheid als “juffer” hadden aangesproken; dat deze hooggeplaatste dame echter liefderijk dit wilde toeschrijven aan eene vergissing, door welke de kinderen haar voor een der dames gewone leden hadden aangezien. Zij had ook dit vergrijp op eene engelachtige wijze verdragen, en zelfs niet bepaaldelijk gewenscht, dat hij er nu van zou gewagen; het was echter zijn plicht, en zijn plicht ging hem boven alles; daaraan moesten zij denken! Eenigen uit de tweehonderdvijftig hadden beter opgepast, dat deed hem genoegen; zij moesten zich niet laten verleiden door die kleine rak - deugnieten, wilde hij zeggen, die er steeds op uit waren, om de maatschappij te helpen ondermijnen. Hij had van twee uitstekende kweekelingen gehoord; hij zou ze echter niet noemen; - zij mochten verwaand worden; - maar hij waarschuwde hen, dat men nu wist, wat men van hen vergen kon, en men zou hen in niets ontzien, daarop konden zij rekenen!’ Het spijt mij de geheele redevoering, welke algemeen toegejuicht werd, niet in mijn geheugen te hebben geprent; maar ik had aanhoudend zitten denken, dat de chocolade koud werd, en was bijna dankbaar, toen de groote philanthroop er mede uitscheidde, zich het voorhoofd met een zijden zakdoek afveegde, en zich uitgeput nederwierp op een stoel, welken de onderwijzeresse zich gehaast had voor hem naast de Beschermvrouw te plaatsen. Nu begint ook eindelijk de uitdeeling; aan elk kind wordt een kopje chocolade gebracht, een klaasman en een zakdoekje; dit laatste voorwerp schijnt een raadselachtig iets te zijn voor de meeste kleinen. Een van de twee uitstekende kweekelingen echter kent het gebruik er van. Hij legt zijn klaasman naast zich neder, schuift zijn kopje ter zijde, en snuit den neus met zooveel ijver, dat hem een tweede klaasman wordt uitgereikt, met belofte van een getuigschrift van goed gedrag. Een andere jongen is minder gelukkig: om bewijzen van zijn ijver te geven, is hij bezig met de bank, zoo hard hij maar kan, met zijn zakdoekje af te boenen. Hij is klaarblijkelijk één der onverbeterlijken; - de zakdoek wordt hem dadelijk weder afgenomen; - hij getroost zich echter, zonder veel verdriet te toonen, met den klaasman, dien hij met beide handen vasthoudt en met begeerige blikken aanschouwt. De uitdeeling gaat geregeld voort. Reeds zijn twee volle banken bezorgd: men is met de derde begonnen - - - daar, - in de voorste bank krijgt een der kinderen, die in het geniep een voet van Sinterklaas heeft afgebroken, welken hij, om niet ontdekt te worden, zonder kauwen tracht door te slikken, eene verschrikkelijke hoestbui. Aller aandacht is oogenblikkelijk op hem gevestigd: hij doet zijn best om | |
[pagina 63]
| |
het te overwinnen; - tevergeefs! Hij wordt hoe langer hoe rooder in het gezicht, de oogen puilen uit, hij hoest krampachtig, benauwd, hoe langer hoe heviger! Daar wordt een noodkreet gehoord, geuit door eene der dames donatrices: ‘Het is de kinkhoest! mijn hemel, de kinkhoest!’ Zal ik de ontroering en den schrik schilderen, die op deze met luide, maar bevende stem gedane verklaring, volgen? Onmogelijk! ‘Het is onvergeeflijk van u om ons en onze kleinen aan zoo iets bloot te stellen!’ roept toornig de blauwe bril uit tot de onderwijzeresse, en gevolgd door alle overige dames en den philantroop, vlucht zij, door de smeekende onderwijzeresse vergezeld, uit de zaal. O, Sinterklaas! ik heb mij erg vergist: in den rok van den philantroop hebt gij niet gezeten, - - maar dáár - dáár, in den hoek, in de gestalte van den dikken knecht, die den ketel heeft binnengebracht, - dáár hebt gij u verborgen; want nauwelijks is de deur gesloten achter de laatste en nederigste der heilige vrouwen, die steeds voor iedere andere heeft staan plaats te maken, eer zij zelve aan het gevaar zoekt te ontsnappen, - zij is namelijk de jongste der dames gewone leden, - of de dikke knecht schiet uit zijn schuilhoek, en strooit, met beide handen, koek en zakdoeken en alles, wat hij in de vingers krijgt, onder de kinderen uit. De man schijnt bezeten te zijn, hij schreeuwt, hij lacht, hij brult van genot, en dat doen de kinderen ook; hij knipoogt tegen mij, en als hij de onderwijzeresse, met deftigen tred en verontwaardigden blik weder ziet binnenkomen, werpt hij haar een grooten klaasman in de armen en verdwijnt met een vreugdekreet uit de zaal. Hardop lachende, vliegt hij mij op de trap voorbij. Ik geloof heilig, dat hij de echte, wezenlijke, lichamelijke Sinterklaas is! De hemel zegene hem, zeg ik, en iedereen, die een kinderhart, en vooral het hart van een arm kind, met onschuldige, dankbare, al is het maar nog zoo kortstondige vreugde vervult! |
|