| |
V.
Roem van zekere philanthropen.
Aan zijn oudsten Zoon.
Mijn lieve Jongen!
Het slenterleven in eene groote stad, schrijft gij mij, begint u te vervelen, en gij verlangt (bij gebrek aan praktijk) naar iets anders; - natuurlijk niet, om enkel aan den kost te komen, dat zou te alledaagsch zijn, - maar vooral om roem en onderscheiding te verwerven. Deze begeerte in u, mijn kind, is zoo natuurlijk en egoïstisch, dat ik ze zeer moet prijzen, en daar gij er zoodanig mede bezield zijt, wil ik u gaarne een handje helpen, wat mij volstrekt niet moeilijk zal vallen, daar er duizenderlei wijzen zijn, om eer en aanzien te verkrijgen in ons vaderland. Ééne vooral wilde ik u aanwijzen, die hoogst gemakkelijk en aangenaam is, daar gij daar-door uw doel bereiken kunt onder den hoogst vleienden schijn van onbaatzuchtigheid en edelmoedigheid, en zelfs zeggen, dat gij uw eigen belangen aan die van anderen opoffert; - dat het heil van
| |
| |
het menschdom uw eenige wensch is, en dat het geluk van uw naasten, - dat is vooral van uw tegenvoeters, - u meer ter harte gaat, dan uwe eigen welvaart. Ik spreek natuurlijk van de philanthropie.
Indien gij nu, evenals de meeste stervelingen, met veel eerbied voor de groote menschenvrienden, die u omringen, bezield zijt, zult gij huiverig wezen, om u zoo stoutmoedig aan hunne zijde te plaatsen, maar, het is wel eens met hen juist het tegenovergestelde geval als met de bergen: hoe meer gij ze van nabij ziet, des te kleiner worden zij. Daarentegen zijn al hun ondernemingen op de grootst mogelijke schaal. Evenals zeer kleine steentjes met groot geweld in het water geslingerd, maken zij zulke verbazende kringen in het rond, dat men er verstomd bij staat te kijken. Zij zijn gelijk aan volle flesschen champagne; het is onmogelijk te gissen hoeveel geest zij bevatten, hoeveel spektakel zij in de wereld zullen maken, totdat men ze ontkurkt. De menschenvijand Caligula wenschte, dat de geheele menschheid slechts één hals had, om allen gelijk te kunnen onthoofden; - de menschenvriend van onze dagen wenscht, dat de geheele menschheid slechts één hals had, om ze allen te gelijk te kunnen omhelzen; nog liever, dat ze allen te gelijk heidenen waren, om ze dan allen te gelijk te kunnen doopen. Het gebod zegt: ‘Hebt uw naasten lief als u zelven,’ de philanthroop strekt dit uit over de geheele wereld; dat wil zeggen, hij begint eerst met China of Tomboktoe.
Gij hebt in de laatste tijden zeker tot uwe stichting gezien, hoe vurig men bezield is voor het heil der Chineezen, hoe men, om zoo te spreken, premiën uitschrijft voor gedoopte mandarijnen en menscheneters. Het zal u wellicht verwonderd hebben, dat men niet liever met de gedoopte heidenen te huis heeft aangevangen; want die zijn ontelbaar, en hoewel ik niet alle menschen tot positief-christelijke domperridders wilde maken, evenals eene zekere partij hier te lande, wenschte ik toch, dat men algemeen meer aan onze eigen landgenooten dan aan de Chineezen dacht, ten minste voor het oogenblik; maar daardoor zouden de philanthropen zich niet genoeg onderscheiden, en zelven niet genoeg geprezen worden, wat toch gewoonlijk het hoofddoel der philanthropie blijft, en waarom ik u die zoo stellig wilde aanraden; maar - en vergeet dat niet, - de philanthropie in den ruimsten, hedendaagschen zin van het woord, en geene bespottelijke, kleingeestige menschenliefde, die u verleiden zou, in stilte weldaden te bewijzen en uwe linkerhand niet te laten weten, hoeveel goed gij met uwe rechterhand gedaan hadt. Dit zou vooral nu zeer bespottelijk zijn, daar men als echte liberaal, noch in de regeering noch elders, iets geheimzinnigs wil zien of weten.
Wilt gij u dus als philanthroop onderscheiden, mijn beste jongen, wees volstrekt niet bedeesd of benauwd! Treed even gerust
| |
| |
op voor het publiek, alsof gij wezenlijk den menschen eene weldaad wildet bewijzen; - kunt gij u zelven dit diets maken, dan zult gij uw doel des te gemakkelijker bereiken.
Neem een voorbeeld aan onzen vriend, den heer Zalig, lid van den stedelijken raad en van ik weet niet wat al meer, ‘een der meest geachte ingezetenen onzer stad,’ gelijk de couranten zeggen, die echter, onder ons, te dom is om, - - - nu gij kent het spreekwoord, - en die toch, in weerwil daarvan, een der invloedrijkste en meest geziene mannen zijner geboorteplaats is, - alles door middel zijner philanthropie en zijner bescheiden onbeschaamdheid. Zie hem over straat loopen; hij heeft een bundel papieren onder den arm; traktaatjes steken uit zijn rokzakken, traktaatjes stralen flauw uit zijn oogen; traktaatjes-taal is op zijn lippen en zijn traktaatjesachtige roem wordt in de dagbladen verkondigd. Hij houdt u op straat op; hij vraagt niet naar uwe vrouw en kinderen, of naar iemand, of iets anders. Hij vertelt u onophoudelijk van hetgeen hij voor het heil der menschheid in ver afgelegen landen reeds gedaan heeft en nog doen wil. Hij dringt u een bundeltje vrome geschriftjes op, - stelt u dus op gelijke lijn met de heidenen, - en hij vergt tevens eene milde bijdrage tot zijn plannen, als waart gij Croesus of Rothschild. Vraagt gij daarentegen iets van hem, om eene noodlijdende familie in de buurt te helpen, hij lacht u uit; - zegt gij, dat het eerlijke, maar ongelukkige menschen zijn; hij is overtuigd, dat gij hem voor den gek houdt.
Al het gevoel, dat hij voor zijn landgenooten heeft, besteedt hij aan de ergste misdadigers, die hij vinden kan. Bekijk zijn keurige laarzen eens, zij zijn door een schoenmaker-moordenaar in de gevangenis gemaakt, - en komen den philanthroop veel goedkooper te staan, dan de lompe dingen aan uwe voeten, die gij van uw armen, eerlijken buurman gekocht hebt. - Zie de afschriften van zijne circulaires over de verspreiding van gutta percha overschoenen in de binnenlanden van Afrika; hoe keurig geschreven! Het is het werk van een brandstichter in zijne cel! Zijn huis is letterlijk door misdadigers gemeubileerd en opgesierd. De matten op den vloer zijn door erkentelijke dieven vervaardigd. De schilderijen op de muren zijn herinneringen aan dankbare falsarissen. Als gij hem gelooven wildet, zou hij u overtuigen, dat men alles ter wereld in de gevangenis kan laten maken, beter dan elders, - en veel goedkooper; - dat het christenplicht is misdadigers te begunstigen en eerlijke armoede te laten verhongeren. Maar zijn gevoelig hart wordt dikwijls door hardhoorigen en ongeloovigen onder de mannen geschokt, en hij zoekt troost en opbeuring bij de vrouwen. Die teerhartige schepsels zijn niet bestand tegen zijne welsprekendheid, en, naast den rechtzinnigen dominee, wordt de heer Zalig aangebeden in de vrome huisgezinnen, welke hij met zijn bezoeken vereert.
| |
| |
Zijn bezoeken zijn ook niet gelijk aan die van gewone stervelingen; hij maakt geen thee- of digestievisites, daartoe heeft hij geen tijd; maar den geheelen dag loopt hij rond, van het eene huis in het andere. Als het eten op tafel is, verschijnt de heer Zalig. Hij moet eventjes één woordje met mevrouw spreken; hij neemt nauwelijks notitie van den hongerigen echtgenoot, hij zijgt neder op eene sofa; hij is uitgeput; als mevrouw een glaasje madera bij de hand heeft! - hij is al sedert acht uur aan het loopen!
Hij spreekt sotto voce met uwe vrouw, terwijl gij staat te trommelen op de glasruiten en te denken, dat de visch koud wordt; - uwe vrouw vraagt heel lief naar uwe beurs, en de philanthroop slurpt zijn glaasje uit. Eene hongerige maag is licht omkoopbaar; gij geeft het geld, gij wilt gaarne uw middagmaal dubbel betalen; maar gij stampt toch met de voeten als gij ontwaart, hoe veel lichter de beurs geworden is als gij die terugkrijgt. Gij vloekt als een ketter, hoewel gij ‘een engel van geduld’ zijt, wanneer uwe vrouw verklaart, dat de heer Zalig een ‘allerliefst mensch is,’ omdat gij overtuigd zijt, dat uwe echtgenoote ú inmiddels voor een wreedaardig monster houdt.
Heeft hij vernomen, dat gij naar een concert of naar de komedie gaat, dan overvalt hij u, juist als gij de deur uit wilt gaan, en hij heeft weder een apartje met mevrouw. Hij klaagt, dat hij geen tijd heeft aan zulke genoegens op te offeren, hoewel hij er dol veel van houdt. Hij praat zooveel over zelfverloochening, enz. dat gij eindelijk een half uur te laat uitgaat, en uwe vrouw zich zeer over u schaamt, dat gij den tijd hebt om allerlei genoegens na te jagen. Het oprichten van maatschappijen, het beleggen van vergaderingen en het verspreiden van allerhande gedrukte en ongedrukte circulaires, beginnende met de woorden: ‘Dierbare medechristenen’ en eindigende met een aanval op uwe beurs, behoort ook tot het vak van den philanthroop. Het is noodzakelijk, dat deze maatschappijen enz. echter zooveel mogelijk uit vrouwelijke leden bestaan, die, altijd in ruzie met elkander, steeds den oprichter inroepen haar bij te staan, en zijn gezag eerbiedigen, en haar mannen plagen, totdat dezen zijn doel helpen bevorderen.
Dit is in alle opzichten zeer aan te prijzen; de vrouwen zijn doorgaans weinig in grammaticale regels bedreven en uwe circulaires enz., kunnen dus in het meest ellendige Hollandsch, - zelfs in het Handelsbladsch, - geschreven zijn, zonder eenige critiek te vreezen. Eenige fijne complimenten aan, en aanprijzing van de vrouwelijke deugden zijn echter volstrekt niet daarin te vergeten, en ze moeten zoo lang mogelijk gerekt zijn. Het laatste is voornamelijk om te verhinderen, dat de mannen het in het hoofd krijgen ze te lezen. Eene vrouw komt te huis: ‘Mijn beste Klaas,’ zegt zij, ‘lees eventjes dezen algemeenen zendbrief van Zalig aan zijn dierbare mede christenen.’ De man ziet vier bladzijden zeer klein ge- | |
| |
drukt. ‘Het is mij veel te lang, vertel gij mij wat hij wil, dat is beter.’ En de vrouw gaat zitten en vertelt, niet wat Zalig wil, maar juist wat zij weet, dat met de denkbeelden van ‘manlief’ overeenkomt, en ‘manlief’ moet weder betalen, en betaalt ruim, omdat mevrouw Zus, of mevrouw Zoo, al zóó veel gegeven heeft, en zijne vrouw niet minder zijn wil, enz. - Wil hij echter niet goedschiks bezwijken, het helpt hem toch niet. Al hetgeen hij te weinig geeft, wordt toch uit het geld van de huishouding genomen, en hij heeft kans een zuur gezicht van zijn vrouwtje, met een stuk taai vleesch van den slager aan tafel te zien: - welke sterveling zou daartegen bestand zijn?
Inmiddels wordt algemeen bekend, dat Zalig weder tot het een of ander heilig en stichtelijk doeleinde zooveel honderd gulden ‘op de meest onbaatzuchtige wijze’ heeft bijeengebracht. Met elk tientje, dat gij geeft, wordt zijn roem verhoogd, en hij doet afrekening voor een kring van dames tot het laatste halve centje toe, zóó nauwkeurig, dat zijne menschlievendheid slechts door zijne accuratesse geëvenaard wordt. Hij zorgt ook daarvoor, dat verslag gedaan wordt van alles, wat hij onderneemt, in alle mogelijke couranten, welke altijd zeer dankbaar zijn, als ze ‘ingezonden stukken’, die niet al te vol taalfouten zijn, krijgen. Hij veracht iedereen, die hem niet aanbidt, en behandelt de grootste heeren uit de stad met zooveel onbeschoftheid, - daar hij hun vrouwen aan zich heeft onderworpen, - dat eindelijk niemand meer het waagt tegen te spreken, dat de heer Zalig de grootste der philanthropen, de edelmoedigste der menschen is. Kunt gij u een benijdenswaardiger lot voorstellen?
Op deze wijze kunt gij u, mijn zoon, ook onderscheiden; mocht mijn ontwerp u niet aanstaan, dan zal ik u wat anders geven, zooals de ministers tot de Tweede Kamer zeggen, en blijf inmiddels,
Uw liefhebbende-Vader. |
|