| |
| |
| |
IV.
Over den burgerlijken parvenu.
Aan zijn oudsten Zoon.
Beste Jongen!
Ik heb u in mijn laatsten brief een nieuwbakken aristocratischen parvenu beschreven; ik gevoel lust u heden eene schriftelijke teekening te maken van een burgerlijken parvenu, eene soort van pendant van vriend Champignon; - wees echter voorzichtig en houd mijn brieven geheim!
Een echt en best type van den parvenu is toch onze kennis Janssen, de schatrijke eigenaar van het groote huis, eventjes buiten zekere poort van zekere stad, die gij wel kent Evenals Champignon, is Janssen met niets begonnen, en heeft als apotheker en drogist, in den loop van een twintigtal jaren, zooveel geld bijeengebracht, dat hij nu als landeigenaar en rijk kapitalist voor niemand behoeft onder te doen. Het is een fraai gezicht, hem te aanschouwen, als hij in de Sociëteit komt en, den hoed op het hoofd, met trotsche blikken rondziet, met de ééne hand steeds in den broekzak zijn geld rammelende alsof hij zeggen wilde: ‘Indien het mij behaagde, kon ik ulieden allen te zamen koopen en verkoopen!’ Hij roemt ook steeds tegen iedereen zijn landerijen, zijn paarden, zijn wagens, - alles, wat hem toebehoort, en hij eindigt altijd zijn redevoeringen met de verklaring: ‘Maar ik, mijnheer, ben niet trotsch, ik ben een eenvoudig burgerman en hoop zulks te blijven: en ik geef niet zóóveel,’ - met eene verachtelijke beweging, ‘om de grooten of den adel!’ - Hij zou er best bij kunnen voegen: - ‘of om iemand anders ter wereld, dan mij zelven.’ Hij is echter slim genoeg dit niet te zeggen, hoewel zijn airs zulks twintigmaal op den dag verraden
Evenals Champignon verklaart, dat hij ‘een behoudsman’ is, kondigt zich Janssen overal aan als ‘een man van den vooruitgang’ die er goed en bloed aan zou wagen om ‘de goede zaak’ te bevorderen; om welke reden hij zich steeds moeite geeft lid van de Provinciale Staten te worden, waar hij zijn hart zou kunnen luchten tegen de aristocraten,’ onder welke benaming, hij alle fatsoenlijke lieden begrijpt. Hij gelooft ook het best te bewijzen hoe oprecht ‘liberaal’ hij is, door zonder onderscheid op iedereen te schelden, die niet tot zijne partij behoort. De kleinste zaken, die hoegenaamd niets te beteekenen hebben, veroorzaken bij hem vlagen van zulke hevige vaderlandsliefde, dat hij in dergelijke oogen- | |
| |
blikken waarlijk een verheven schouwspel oplevert voor diegenen, welke gelegenheid hebben hem te zien. Onlangs was hij woedend, dat de baron X zijn zoon had doen benoemen tot surnumerair bij de posterijen, waarbij, zooals men weet, als in eene soort van fatsoenlijk weeshuis, al diegenen, welke van verstand en middelen ontbloot zijn, opgenomen worden. Als hij in de Tweede Kamer gezeten had, zou hij den minister daarover geïnterpelleerd hebben; zulke misbruiken zouden door hem niet door de vingers worden gezien, enz., en toen zijn eigen zoon tot ontvanger hier ter stede benoemd werd, beschouwde hij zulks als eene groote overwinning op de ‘behoudsmannen’ en, in zijn hart, als eene welverdiende hulde door den minister aan hem zelven bewezen.
Als gij bij hem komt, staat gij verbaasd over den rijkdom, die in zijn huis in meubels, sieraden en tapijten aan den dag gelegd is. Gij zijt niet minder verrast door het gebrek aan goeden smaak, dat overal doorstraalt; want de goede smaak, mijn zoon, is eene eigenschap, die de parvenu niet koopen kan, - een gebrek, dat hem altijd kenmerkt. Goede schilderijen, standbeelden of boeken ziet men bij hem niet; hij begrijpt ook volstrekt niet ‘waartoe zoo iets dient,’ zegt hij, en het was alleen toen hij vernam, dat de baron X eene piano voor zijne dochter gekocht had, die hem achthonderd gulden kostte, dat hij voor de zijne er eene kocht voor duizend, ofschoon het arme meisje hoegenaamd geen gehoor heeft, of eenigen lust om muziek te leeren. Hij verlangt ook niet ‘dat malle gerammel’ in zijn huis te hooren; als gij echter bij hem zit en de piano bewondert, zegt hij: ‘Ja, het is nog al een mooi stuk; het heeft ook een aardig sommetje gekost; vrij wat meer dan de prul, die X aan zijn freuletje gegeven heeft!’ En hij is overtuigd, dat gij u met hem er over verheugt. Zijn equipages en livreien zijn de bontste en rijkste uit de stad; maar leveren tevens de wonderbaarlijkste ongerijmdheden van kleuren en vormen op. Er is altijd iets eigenaardigs in deze prachtvertooningen van den burgerlijken parvenu, waardoor ze steeds te herkennen zijn.
Eene wonderlijke vertooning maakt hij vooral met zijne familie op de casino's. Daarheen gaat hij, niet om een genoeglijken avond door te brengen, - want hij heeft dáár zeer veel te lijden, maar om de wereld te toonen, dat hij er komen kan, ‘even goed als de beste,’ en te bewijzen, dat zijne vrouw en zijne dochter nog veel kostbaarder gekleed zijn, dan de voornaamste dames. Wilt gij hem gelukkig maken, zoo moet gij haar toilet, en vooral hare juweelen roemen. Zegt gij tot hem: ‘Wat is uwe dochter toch een lief meisje, en wat ziet zij er van avond goed uit!’ dan antwoordt hij met een genadigen knik: ‘Ja; - maar hebt gij gezien, welke schoone speld zij draagt? Zoo eene is er niet meer in de stad te vinden, en kijk eens eventjes naar den collier van mijne vrouw, die is nog meer waard, dan al de juweelen van die hoogadel- | |
| |
lijke nufjes bij elkander!’ Niettegenstaande zijn schreeuwen tegen den adel, ziet hij toch zeer gaarne, dat zijn zoon met al die nufjes danst. ‘Hij durft ze wel aan!’ zegt hij: ‘hij zal haar wel eens de waarheid zeggen, dat zal hij!’ En het is ook zoo; want zijn zoon verklaart, ‘dat het zeer warm is,’ en ‘dat er nog al veel menschen zijn,’ even stoutmoedig als de fijnste jonker.
Zijn vader is echter, niettegenstaande zijn pochen, evenmin op zijn gemak, als de overige leden zijner familie; zijne groote, roode handen en breede, platte voeten zijn hem overal in den weg; hij heeft dorst, maar hij weet niet wat te drinken, en vreest, door iets ongepasts te vragen, zich belachelijk te maken, juist voor die menschen, ‘die hem niets ter wereld kunnen schelen.’ Als zijne dochter niet iederen dans mededoet, beschouwt hij het als eene samenspanning van de ‘groote lui,’ om hem te vernederen. Als zijn zoon eenige beleefdheid bewijst aan een bejaard man van hoogeren stand, beschuldigt hij hem van ‘kruipen;’ als een van die groote heeren van hem geene notitie neemt, is hij woedend; als zij hem aanspreken, is hij brutaal, om te toonen, dat hij niet ‘overduiveld’ is. Op het souper is niets goed genoeg voor hem; de duurste wijnen vindt hij zuur. Hij verklaarde ééns bij vergissing, dat ze naar medicijn smaakten, waarop een spotvogel in de buurt hardop vertelde, ‘dat niemand de meening van mijnheer Janssen aangaande dit laatste punt kon betwisten.’ Eene beleediging, die hij nooit vergeten of vergeven heeft; want in weerwil van zijne gemaakte nederigheid, is er niets, dat hem meer hindert, dan eene toespeling op zijn vroegeren stand.
En toch zijn de eenige gasten, die op zijn diners en soirées verschijnen, juist uit den minderen burgerstand; alle fatsoenlijke lieden heeft hij door zijn bluffen en zijne brutaliteit afgeschrikt. Hij geeft eene reeks van briljante gastmalen aan eene menigte arme betrekkingen en vroegere vrienden, die er nog al trotsch op zijn, bij hem te komen, en door wie zijne gastvrijheid en gulheid zeer geprezen worden. Aan het hoofd van zijne tafel, is hij boven beschrijving grootsch en indrukwekkend. Het komt er niet op aan, of de gasten zich, of hem, of zijn huisgezin vervelen, of niet. Hij vergt slechts één ding van hen: dat zij met de meeste nederigheid naar zijn woorden luisteren; dat zij alles wat hem toebehoort, bewonderen.
‘Gij moet een glas van dien wijn eens proeven,’ - roept hij uit tegen den een; - ‘het is andere kost, dan gij in je kelder hebt; - daar kunt gij op aan!’ Of: ‘Zeg eens, Piet, als gij wist wat die schotel kostte, zoudt gij er met meer smaak van eten,’ en: ‘Ik wed, Jan, dat gij niet eens weet, wat daar midden op tafel staat?’ en dergelijke uitroepingen meer, waaruit men genegen zou zijn op te maken, dat hoe onwetender en dommer de gasten, hoe aangenamer en gewenschter zij hun gastheer toeschijnen.
| |
| |
Geheel anders houdt zich de heer Janssen op reis; bij zulke gelegenheden vertoont hij zich ook in al zijne pracht en heerlijkheid, maar niet meer als burgerman; - o neen, hij is de voorname aristocraat, - de groote heer die met de zijnen naar eene druk bezochte badplaats gaat, om zich eenige weken volgens den regel te vervelen. Verre van dien, dat hij op den adel scheldt, zooals hij te huis doet, prijken nu al zijn koffers met den naam van ‘Janssen van de Pauwenburg;’ hij houdt zich alleen op met het voornaamste gezelschap, dat zich met hem wil afgeven. Wee dan den armen gast van den vorigen dag, die het wagen zou hem te naderen! Hij is echter, in plaats van stroef en brutaal, nederig en minzaam met iederen vreemdeling; hij laat zich enkele woorden ontvallen, waaruit men overtuigd wordt, dat de reiskoets op het dek van de stoomboot hem toebehoort; hij roept zijn knecht, om te doen zien, dat die knecht ook zijn eigendom is, - niet omdat hij iets van hem noodig heeft. Een Kellner, die hem ‘Heer Baron’ noemt, wordt vorstelijk beloond; hij gevoelt, dat de kapitein van het schip hem eerbiedigt; dat de conducteur hem vereert; de kastelein van het logement buigt voor zijne koets en zijn knecht ter aarde; hij keert naar huis en zegt, ‘dat het in Duitschland lang zoo'n beroerde boel niet is, als men algemeen gelooft.’
Zijne vrouw is een goed slag van mensch, maar een zwakhoofd; het ruwe en onbeschofte van haar man ergert haar te huis; op reis vindt zij hem aanbiddenswaardig. Daar zij echter ook geen zwak heeft op het burgerlijke, en gehoord heeft, dat de goede ton medebrengt Fransch te spreken, heeft zij zich ontzaglijk veel moeite gegeven om zich die taal eigen te maken. Zij heeft ook eene Fransche kamenier, van wie zij eenige phrasen geleerd heeft, zoowel als het een en ander van de vroegere gouvernante harer dochter, die zij eindelijk wegzond, voorgevende dat het meisje volleerd was; maar in waarheid, omdat de gouvernante, die wezenlijk eene beschaafde vrouw was, haar dagelijks, in haar eigenhuis, beschaamd maakte. Zij geeft zich moeite om altijd interessant te zijn, hetgeen zij het best meent te kunnen, door ziekelijkheid voor te wenden. Zij praat dus steeds van haar ‘zwak zenuwgestel,’ van ‘horrible migraine;’ van allerlei kwalen en ziekten, waaraan zij en andere voorname wezens onderworpen zijn. Zij eet echter met den meesten smaak, en drinkt, zooals men zegt, ‘een stout glas wijn;’ alles misschien uit wanhoop; - maar het schijnt haar toch goed te bekomen.
Een ander zwak punt van haar is de dominee. En de dominee is een man, die het verdient; want hij is het troetelkind der groote dames uit de stad; eene soort van gereformeerde petit abbé - een allerliefst ventje! Gij moest hem eens hooren preeken voor de voorname lui! Gij moest eens hooren, hoe hij het gemeene volk in de deftigste taal voor schobbejakken en fielten uitmaakt, die
| |
| |
den ‘Mammon aanbidden’ enz., als zij zelfs des Zondags voor hun hongerige kinderen iets trachten te verdienen, en derhalve voor altijd verloren zijn! Gij moest hooren, hoe hij de rijken vermaant zich niet te laten verblinden door de heerlijkheden, die hen omgeven en waarover zij beschikken kunnen; hoe hij aan zwakke zenuwgestellen heel zachtjes de waarheid zegt; hoe aardig hij elken schok, die voor hen noodlottig kon wezen, vermijdt. Gij moest hem zien als hij een kopje thee bij mevrouw Janssen, of eene andere der echte vromen, zit te drinken, eventjes op den rand van zijn stoel zittende, met de beenen zoover mogelijk daaronder gestoken, half gewurgd in zijne witte das, met zijn theelepeltje, tusschen den wijsvinger en den duim gehouden, gesticuleerende, en met de oogen als het ware de wijsheid onder uit het kopje lezende. Och, mijn jongen, als gij dat zaagt, het zou u goed doen, het zou u evenzeer stichten, als het mij steeds gesticht heeft, (op een nederigen afstand), den beschermeling en vriend van den rijken Janssen te bewonderen, - en uit den weg te blijven.
Als ik mij nog verstouten mag aan een Mr. in de rechten iets aan te raden, doe dat evenals ik, en geloof mij steeds,
Uw liefhebbenden Vader. |
|