nen; maar het gaat niet! Elk oogenblik verraadt hij zijne vooringenomenheid met zijn nieuwen stand en zijne nieuwe kennissen. Hij spreekt van de grootste heeren van de stad en van den omtrek, die hem even ver beneden zich rekenen, als hij zelf zijn oude kameraden onder zijn minderen telt, alsof deze voorname personages zijn grootste vertrouwelingen waren; hij brengt hun woorden en gevoelens overal te pas, en voert hen sprekende in, zelfs bij de nietigste zaken. Hij zal b.v. zeggen: ‘Het is toch zacht weer vandaag; ik heb straks X. ontmoet,’ (die X. nu is misschien de president van het hof, of de gouverneur der provincie, of de commandeerende generaal, of zoo iets), ‘en die zei tegen mij: “zoo, Champignon, wat is het warm!”’ En Champignon kijkt rond om te zien welken indruk de woorden van den grooten man op zijn nederige toehoorders gemaakt hebben, en of zij beseffen op welken intiemen voet hij met hem staat, daar hij zoo maar, zonder eenigen titel, of zelfs zonder het ‘mijnheer’ van hem durft te spreken, en ook kortaf door den grooten man ‘Champignon’ genoemd is, eene vrijheid, die ik noch u, noch een ander, van geen zeer hoogen stand zou aanraden. Na den adel aanbidt hij de
ridderkruisen. Ik heb hem hooren zeggen, dat hij wel ƒ 20,000 over zou hebben voor het lintje van den Nederlandschen Leeuw, en hij houdt het al voor eene groote onrechtvaardigheid, dat hij het nog niet gekregen heeft, hoewel hij altijd volhoudt, dat het hem niet schelen kan, zoodra hij den naam van een nieuwen ridder in de courant vermeld ziet. ‘Het staat zoo fatsoenlijk’ zegt hij, ‘vooral op reis!’ De hemel beware mij echter, en u ook, mijn kind, voor eene fatsoenlijkheid, die door een koninklijk of ander besluit ons verleend wordt, en die zich doet kennen door het dragen van een lapje lint!
Maar mijn brief dreigt reeds te lang te worden; ik ben ook door den rijkdom van mijn onderwerp overstelpt met stof; ik moet echter tot den volgenden keer het nadere uitstellen, alleen hier bijvoegende, dat gij er aan denken moet den heer Champignon als mensch niet te verachten, omdat hij als ploert zich bespottelijk maakt, want hij is een goedaardige vent; het geld, dat hij zuur verdiend heeft, besteedt hij volgaarne om anderen te helpen; hij is een liefderijk vader, en een gemakkelijk meester; maar als aristocratische ploert behoort hij tot de vervelendste der stervelingen, en herinnert mij daarbij altijd aan de meermin van den dichter: - van boven schoon en heerlijk, maar tevergeefs strevende, om den leelijken vischstaart te verbergen.
Ik ben uw liefhebbende vader, enz,