de ouden, of de middeleeuwschen, of iemand anders, reeds lang geleden dit bewezen hebben, en ik zou ook van het menschelijke dualisme praten, waarvan ik wel eens gehoord heb; - daar ik echter geen geleerde ben, moet ik trachten op mijne eigen onnoozele wijze mijne meening te zeggen, zonder eenige klassieke autoriteiten in te roepen.
Ik neem dus aan, dat de mensch niet ééne ikheid in zich bevat, maar twee. En deze twee wezens zijn geheel van elkander onafhankelijk, of liever, staan tot elkander in dezelfde betrekking als wijlen de Siameesche tweelingen; zij kunnen afzonderlijke willen en neigingen hebben, maar zitten toch zoodanig aan elkander vastgegroeid, dat de één den anderen altijd, met of tegen zijn zin, medesleept.
De eene ikheid is de mensch, zooals God hem geschapen en de natuur hem ontwikkeld heeft; de andere is de ploert, zooals de maatschappij hem mismaakt en de wereld hem verknoeid heeft. Terwijl ik dus den mensch eerbiedig, lach ik met den ploert; en den strijd tusschen de beide ikheden, den goddelijken mensch en den maatschappelijken ploert waar te nemen, is, naar mij dunkt, even leerzaam als onderhoudend. En die strijd is eindeloos en algemeen, en gij kunt wel nagaan, dat het van geen gering belang is, aan welke zijde de overwinning blijft; want iederen keer dat de ploert zegeviert, lijdt de mensch eene nederlaag, en met den mensch, al wat edel en verheven in onzen aard is. Zoo gij dit niet begrijpt of gelooft, wees zoo goed in uw eigen hart te zien en met oprechtheid een onderzoek daarnaar te doen. Vergun mij ook de waarheid mijner stelling aan u zelven te bewijzen; laat mij, gelijk een tweede Brutus, mijn eigen zoon opofferen, zoo niet voor zijn vaderland, voor zijn eigen best.
Eergisteren ontving ik een brief van uw oom Smits, den tabaksverkooper, die mij onder andere schreef: ‘Verleden Zaterdag hadden wij uw zoon Willem ten eten gevraagd; het was ons plan met hem des avonds naar het concert te gaan; maar 's morgens vroeg heeft hij ons laten afzeggen, omdat hij op het diner gevraagd was bij den baron van Hoogenhuis, waar men op hem rekende om eene opengevallen plaats te bezetten. 's Avonds hebben wij hem in de verte gezien op het concert, met de familie; hij scheen het zeer druk te hebben met freule De Champignon en heeft ons niet opgemerkt, of niet willen opmerken,’ enz.
Mijn beste jongen! dit heeft mij zeer geërgerd; ik heb duidelijk daaruit begrepen, hoe, bij deze gelegenheid, in u de ploert den mensch heeft overwonnen; laat het u eene les wezen voor de toekomst! Gij ontkent dit misschien? Kom, ga de zaak maar met mij na, en belijd uw onrecht; besef, dat gij, de ploertenhater, ook in sommige opzichten, zelf tot het verachtelijke ras behoort.
Gij waart gevraagd bij uw eigen oom, bij mijn broeder, die zich