Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland
(1972)–G.A. Lindeboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Hoofdstuk 1 MiddeleeuwenHet tegenwoordige Nederland was in de Middeleeuwen niet meer dan een uithoek van Europa, die vooral langs de wegen der kerkelijke en wereldlijke hiërarchie in enige verbinding stond met de grote wereld erbuiten. In dit schaars bevolkte land van boeren en vissers, die leefden onder de geestelijkheid en de adel en dikwijls leden onder hun jarenlange twisten, waren de voorwaarden voor een wetenschappelijke beoefening niet aanwezig, en van buitenaf kon er ook nauwelijks enige medische kennis doordringen. | |
RolducToch zullen er zich in enkele kloosterbibliotheken wel enige geneeskundige werken bevonden hebben. We weten dit zeker van die van de abdij Kloosterrade of Rolduc in Zuid-Limburg, die een voorpost is genoemd van de wis-, natuur- en geneeskunde in de Nederlanden (Ten Doesschate). Een catalogus van de boekerij van Rolduc, waarschijnlijk daterend uit de eerste helft der dertiende eeuw, is bewaard gebleven en leert ons, dat er in deze kloosterbibliotheek ook enige boeken op medisch gebied aanwezig waren. Men kan daaruit zien, dat de invloed der Arabische geneeskunde zelfs tot hier reikte. Immers in Rolduc waren alleen enkele werken van Arabische medische schrijvers aanwezig. Allereerst de Isagoge Johannitii. Johannitius is de Latijnse naam van een oosters geleerde, Honein ben Isaac, die in de negende eeuw leefde. Zijn Isagoge (Inleiding) was in feite een bewerking van een boek van Galenus, de zogenaamde Ars parva.Ga naar eind3 Voorts waren er niet minder dan drie boeken over geneesmiddelen van de hand van Constantijn de Africaan (1010-'87). Deze, destijds veel gelezen, uit Noord-Afrika afkomstige auteur heeft zijn laatste levensjaren in het benedictijner klooster op de Monte-Cassino (niet ver van Salerno in Zuid-Italië) doorgebracht en daar boeken uit het Arabisch in het Latijn vertaald. Hoewel men zich kan afvragen, of de kloosterbroeders veel aan deze werken gehad hebben, neemt dit niet weg, dat deze geschrif- | |
[pagina 15]
| |
ten beschouwd moeten worden als een teken van de grote belangstelling, welke er in de middeleeuwse abdij te Rolduc ook voor de medische wetenschap heeft bestaan. In de landstaal zijn in de Middeleeuwen slechts weinig boeken geschreven.Ga naar eind4 Zo is er een Middelnederlands gedicht bekend, dat over de ledematen van de mens handelt.Ga naar eind5 Het is een bewerking van het eerste boek van Thomas van Cantimprés uitgebreide overzichtswerk ‘Over de natuur der dingen’Ga naar eind6, waarvan het overige deel door Jacob van Maerlant in zijn Der Naturen Bloemen in het Nederlands is bewerkt. Thomas van Cantimpré (1240-'80) was een dominicaner monnik, die in een encyclopedisch boek op scholastische wijze het weten der oudheid in het kort weergeeft. Hij handelt onder andere over ontleedkunde, embryologie en voortplanting en ook over de praktische verloskunde. Ongelukkigerwijs is de naam van de auteur van het bovengenoemd leerdicht onbekend gebleven. Dit geldt ook voor enkele vertalingen in het Middelnederlands van oude Latijnse boeken, met name van het Antidotarium Nicolai, een receptenverzameling uit de Salernitaanse school, waaruit later onze stedelijke farmacopeeën zijn voortgekomen. | |
Yperman en ScellinckDaarnaast beschikken we gelukkig nog over een tweetal oorspronkelijke geneeskundige werken, welke in de late Middeleeuwen in Vlaanderen zijn ontstaan, en waarvan de schrijvers bekend zijn. Beide betreffen niet zo zeer de geneeskunde, als wel de praktische chirurgie: de schrijvers zijn niet-academisch gevormde chirurgijns. Het eerste werk is de Cyrurgie van meester Jan Yperman. Yperman was een chirurgijn, die in de eerste decennia der veertiende eeuw te Yperen in Vlaanderen met veel succes zijn praktijk uitoefende en aan het hospitaal aldaar verbonden was. Op grond van zorgvuldige studie en eigen uitgebreide ervaring gaf hij in dit - door Van Leersum uitgegeven - boek een overzicht van de praktische heelkunde dat bijzonder fris aandoet.Ga naar eind7 Een jongere tijdgenoot van Yperman was Thomas Scellinck, afkomstig uit Thienen. Over zijn leven is helaas zeer weinig bekend. Ook híj schreef een overzicht over de heelkunde, waarin uiteraard beenbreuken, verwondingen en huidaandoeningen (zweren) een belangrijke plaats innemen. De titel van het geschrift luidt Het boeck van surgien. Dat Scellinck niet alleen op eigen ervaring afging, maar ook terdege gestudeerd had, blijkt uit het feit, dat hij herhaaldelijk de opvatting van Avicenna noemt.Ga naar eind8 Men moet het kunnen der oude chirurgijns toch niet teveel onder- | |
[pagina 16]
| |
schatten. Met hun pleisters en zalven wisten zij bij allerlei huidaandoeningen (men denke ook aan schurft) toch wel iets te bereiken, bij beenbreuken en allerlei verwondingen hadden zij een grote ervaring, en ook van schedelletsels leest men over gunstige uitkomsten van hun behandeling: als het nodig was, verwijderde men de in de hersenen ingedrongen beenfragmenten. Waarschijnlijk werd ook de trepanatie (het maken van een opening in het schedeldak) - éen der oudste, sinds het stenen tijdperk uitgevoerde, operaties - vrij geregeld toegepast, misschien in verband met de zwarte magie. Het is niet onwaarschijnlijk dat bijvoorbeeld Geert Groote (1340-'84), de vader der ‘Moderne Devotie’, deze operatie heeft ondergaan.Ga naar eind9 | |
Chirurgijns en doctorenHet is niet toevallig dat de beide oorspronkelijke geneeskundige werken uit de veertiende eeuw door de hand van chirurgijns zijn4. Heelkundige behandeling van aambeien. Houtsculptuur uit de vijftiende eeuw. Gruuthusemuseum, Brugge.
| |
[pagina 17]
| |
5. Het waarschijnlijk oudst bekende schilderij waarop een keisnijding is afgebeeld (detail). Het keisnijden was een schijnoperatie waarbij zogenaamd een steen uit het hoofd werd verwijderd, welke toegepast werd bij personen, die een ‘kei’ in het hoofd meenden te hebben.
Schilderij van Jeroen Bosch, omstreeks 1475-80. Prado, Madrid. geschreven. Bij hen berustte immers voor een zeer groot deel de geneeskundige verzorging. De meesten waren eenvoudige, ongeletterde lieden, die de mensen - zowel zieken als gezonden - aderlieten, hun verwondingen en zweren behandelden met verband en zalven, en empirisch misschien ook enige kennis van inwendige ziekten hadden vergaard, zodat zij ook als medicijnmeester konden optreden. Het waren, om zo te zeggen, plattelandsheelmeesters. Dikwijls oefenden zij tegelijk het beroep van barbier uit - dan waren het, wat men in Engeland noemde ‘barber-surgeons’. Inderdaad vonden in de barbierwinkel veelal kleine ingrepen, zoals aderlating en wondverzorging, plaats. Vandaar dat de chirurgijn, die met het leger te velde trok, een veldscheerder werd genoemd. Aan de behandeling van ziekten der inwendige organen zullen deze chirurgijns zich slechts bij uitzondering hebben gewaagd. De lijders aan zulke aandoeningen zullen veelal van deskundige hulp verstoken zijn gebleven, al zal onder het volk de kennis van geneeskruiden zeker verbreid zijn geweest en zullen toen, nog veel meer dan nu, sommige leken zich daarop hebben toegelegd. Behalve rondreizende kwakzalvers waren er ook vrouwen die medische adviezen gaven, de zogenaamde geneesjoffers. Met name de steden trachtten zich voor hun ingezetenen geneeskundige hulp te verschaffen. Veelal zal het hun niet gelukt zijn een aan een universiteit opgeleid arts aan te trekken. Wanneer men in een Leidse ordonnantie van 1466 leest van een ‘meester van medicijne’, en in een Zwols voorschrift een eeuw vroeger (1341) van een ‘medicus’, dan zal het waarschijnlijk eenvoudige geneesmeesters betroffen hebben. Althans voor het gewone volk en de burgerij waren er geen artsen beschikbaar, die een universitaire opleiding, bijvoorbeeld in Salerno of Montpellier, genoten hadden. Een medicus, die aan een hogeschool gestudeerd had, was in de Middeleeuwen in de lage landen bij de zee een zeldzame vogel. Hij had ‘geleerd’, en was dus geleerd (doctus), een geleerde, een ‘doctoor’, die het Latijn machtig was en de tabberd der geleerden droeg. Hij schreef medicijnen en kruiden voor en gaf adviezen, ook wel voor aderlatingen of een operatie, doch hij verrichtte deze niet zelf. Zulk werk liet hij over aan de chirurgijn. Als zulk een doctor, die zijde en bont mocht dragen, verscheen, genoot hij groot aanzien en was hij omgeven door een nimbus van geleerdheid. In het omstreeks 1375 ontstane grote gedicht Van den Vos Reynaerde heet het van zulk een doctoor, dat hij kwam: ‘Van der scolen tot Mompelier
Daer hi studeerde der jaren vier
In recepten van medecinen
| |
[pagina 18]
| |
Ende alle die teeken van urinen
Kende hi so wel als zijn hant
Ende alle crude die men vant
Treckende van viscose ende laxative...’
Hoe zeer men destijds geneigd was de kennis en kunde van zulke gestudeerde medici te overschatten, blijkt wel uit het feit, dat Jacob van Maerlant (± 1235-1300) gewaagt van een arts, even ver beroemd ‘als God de sonne scinen doet’. Door hun diagnostiek hadden deze doktoren, behalve het verhaal dat de lijders van hun ziekte gaven, en de beschouwing van hun lichaam, geen andere hulpmiddelen dan het voelen van de pols en het bezien van de urine. Het piskijken was, om zo te zeggen, een plechtig ritueel. De middeleeuwse arts wordt dan ook veelal afgebeeld met een urinaal in de hand. Dat de piskijkerij (uroscopie) door sommigen op grove wijze misbruikt werd, ligt voor de hand. De therapie van de middeleeuwse arts bestond voornamelijk uit het voorschrijven van dieet- en leefregels, aderlaten, laxeren, het zetten van koppenGa naar eind10 en fontanellenGa naar eind11, de aanwending van blaartrekkende middelen op de huid (Spaanse vliegen), bewerken met het brandijzer (cauteriseren) en het toedienen van geneeskruiden, welke het zweten of de urine-vloed bevorderden, de pijn stilden, de eetlust opwekten, enzovoort. De voorgeschreven ingrepen (aderlaten, etc.) liet hij door een chirurgijn doen. | |
LeuvenTegen het einde der Middeleeuwen werd te Leuven een universiteit opgericht. Het stichtingsjaar wordt op 1425 gesteld. Theologie, filosofie en het recht vormden de belangrijkste faculteiten. Er was ook een faculteit voor geneeskunde. Van veel betekenis voor de Noordelijke Nederlanden is deze nimmer geweest, en in die tijd misschien ook niet voor Vlaanderen. Over het algemeen achtte de medische student die de opleiding te Leuven gevolgd had, zijn vorming niet voltooid, en begaf hij zich daarna naar Frankrijk en (of) Italië. Leuven was dan het beginpunt van de toenmaals gebruikelijke peregrinatio academica: het bezoeken van verscheidene universiteiten. Van enkele noorderlingen, zoals van Pieter van Foreest is bekend, dat zij hun medische studie te Leuven aanvingen.Ga naar eind12 Velen sloegen, op hun tocht naar zuidelijker gelegen landen, Leuven over, of volstonden met een kort verblijf. Geleerden, die de medische wetenschap verder brachten, heeft de universiteit van Leuven in de vijftiende eeuw nauwelijks gekend. Cornelis Roelants (1450-1525), die | |
[pagina 19]
| |
een verhandeling over de kinderziekten schreef, promoveerde aldaar op 20 februari 1488. Vesalius van Brussel, die te Leuven op het ‘paedagogium castrense’ het voorbereidend hoger onderwijs genoot, werd door zijn vader, de hof-apotheker van Keizer Karel V, voor zijn medische studie naar Parijs gestuurd. |
|