Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland
(1972)–G.A. Lindeboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Hoofdstuk 2 Eerste driekwart van de zestiende eeuwHet gerucht van de opbloei der wetenschappen in Italië, ook van de geneeskunde, bereikte uiteraard ook de Noordelijke Nederlanden. Van de studenten die een der beste opleidingen tot arts zochten te verkrijgen en het zich konden veroorloven, trokken verscheidenen ook de Alpen over. Het waren er echter maar weinigen die dit voorrecht genoten. Sommigen beviel het daar zo goed en werden er zo gewaardeerd, dat ze niet terugkeerden naar hun vaderland. Zo verging het ook Gijsbert Horst die te Rome directeur werd van het Nosocomium (ziekenhuis), genaamd Santa Maria della Consolazione. Uiteraard werd hij daar door Hollanders, zoals door Pieter van Foreest in 1544, gaarne bezocht. Dat een langer verblijf in Italië voor protestanten niet zonder risico was, bleek ruim twintig jaar later aan een andere landgenoot: | |
Volcher CoiterVolcher Coiter (1534-'76) was een wetenschapsman van groot formaat, die voor ons land verloren is gegaan. Geboren te Groningen, werd hij aldaar in de eerste beginselen der geneeskunde ingewijd door de rector van het gymnasium, Praedinius (1510-'59). Met een jaarlijkse toelage van 20 Embder guldens, welke de stad hem toekende, vertrok Coiter in 1555 naar het buitenland voor zijn studie in de geneeskunde. Hij bezocht de universiteiten te Leuven, Montpellier en Padua, en tenslotte die te Bologna, waar hij in 1561 of in het voorjaar van 1562 de doctorsgraad behaalde. Zijn grote belangstelling voor de ontleedkunde dreef hem vervolgens naar Rome, waar hij de vermaarde Eustachius (1520-'74) hoorde. Voor de vergelijkende anatomie begaf hij zich waarschijnlijk opnieuw naar Montpellier, waar de bekende Rondelet (1507-'66) zich in het door hem gebouwde theater op dit vak toelegde. Hierna keerde Coiter naar Italië terug en diende hij waarschijnlijk Gabriël Fallopius (1523-62) als prosector. In 1564 werd hij te Bologna tot hoogleraar in de anatomie en chirurgie benoemd (zulke benoemingen golden veelal slechts voor één of enkele jaren). Vermoedelijk is hij in deze jaren tot het protestantisme overgegaan; | |
[pagina 21]
| |
in elk geval werd hij in 1566 door de Inquisitie van zijn bed gelicht en geboeid naar Rome gevoerd waar hij een jaar in gevangenschap doorbracht. Na zijn vrijlating verliet hij begrijpelijkerwijs Italië, doch keerde niet naar Groningen terug. Hij begaf zich naar Duitsland, was gedurende korte tijd lijfarts van hertog Lodewijk van Beieren, om in 1567 tot zijn voldoening benoemd te worden tot stadsgeneesheer van Neurenberg. Hij overleed in 1576 te Dieu-Ville (bij Reims) tijdens een veldtocht, welke paltsgraaf Johan Casimir ondernomen had om de Hugenoten in Frankrijk bij te staan. Reeds in zijn Italiaanse tijd gaf Coiter, blijkbaar ten dienste van het onderwijs, platenatlassen uit over de uitwendige delen van het lichaam.Ga naar eind13 In Neurenberg bewerkte hij een fraaie topografische atlas van het menselijk lichaam, welke in 1572 uitkwam.Ga naar eind14 Ook over de ontwikkeling van het ei en de anatomie van de menselijke foetus deed hij uitstekende waarnemingen. Coiter behoort ongetwijfeld tot de meest begaafde ontleedkundigen, welke ons land heeft voortgebracht. Doordat hij voornamelijk in Italië en Duitsland heeft gewerkt, zijn de resultaten van zijn studies echter niet in het geheel van de Nederlandse medische wetenschap ingevoegd: Banga bespreekt hem zelfs in het geheel niet. Overigens heeft Coiter tijdens zijn leven in de wetenschappelijke wereld ook niet de erkenning gevonden waar hij recht op had.Ga naar eind15 | |
Johannes WierOp een geheel ander gebied dan dat van Coiter liggen de verdiensten van zijn land- en tijdgenoot Johannes Wier (1515-'88). Wier wordt door de Duitse geschiedgeneeskundigen dikwijls als één der hunnen gerekend, en dan veelal Johannes Weyer genoemd. Dit is onjuist, aangezien hij te Grave uit een Nederlands geslacht is geboren, doch wel begrijpelijk, daar hij tientallen jaren in Kleef heeft gewoond en gewerkt, en bovendien op het titelblad van de Duitse vertaling van zijn werk zijn naam als Weyer wordt weergegeven.Ga naar eind16 Coiter en Wier waren met elkaar bevriend. De eerste schonk hem een exemplaar van zijn in 1572 verschenen ontleedkundig werk, met een fraaie opdracht op het titelblad.Ga naar eind17 Wier nu heeft een plaats in de geschiedenis van de ontwikkeling der psychiatrie. In zijn wetenschappelijke werken weerspiegelt zich datgene wat de mensen van zijn eeuw sterk bezighield. Immers hij leefde in de tijd, waarin de heksenwaan bloeide en waarin de heksenprocessen niet van de lucht waren. Hij worstelde als het ware met het probleem van de bezetenheid, waarvoor talloze slachtoffers levend verbrand werden. | |
[pagina 22]
| |
Men mag Wier niet zien als iemand die het geloof aan het bestaan van de duivel en de mogelijkheid van bezetenheid heeft opgegeven: het is zijn overtuiging dat de duivel, onder de toelating van God (permissio Dei) de mens kan begoochelen. Toch trachtte hij met kracht een halt toe te roepen aan het ongebreidelde geloof van een allerwegen zich openbarende bezetenheid. Met name keerde hij zich tegen de praktijk der heksenprocessen, zoals die toentertijd op slechts
6. Johannes Wier (1515-88), de strijder tegen de heksenprocessen, op 60-jarige leeftijd. Illustratie uit de vijfde Latijnse editie van zijn De Praestigiis Daemonum.
| |
[pagina 23]
| |
lichte beschuldigingen werden gevoerd. Wier beschouwde beheksing en bezetenheid niet zo zeer van theologische, dan wel van medische zijde. Spontane bekentenissen der beschuldigden bezag hij even kritisch als die, welke onder tortuur waren afgeperst. Soms wist hij trucjes van hysterische vrouwen te doorzien; zo ontmaskerde hij een zeker meisje (Barbara Kremers uit Unna), dat voorgaf niets te eten of te drinken, als een bedriegster. Hij wees met nadruk op de mogelijkheid van verwarring met geestesziekten, en stelde zelfs, dat de angst voor de tortuur de beschuldigden geestesziek kon maken. Zo wees hij op de dikwijls aanwezige ontoerekeningsvatbaarheid, en eiste hij bij de gerechtelijke behandeling een plaats op voor het oordeel van de arts. Dat betekent eigenlijk de geboorte van de forensische psychiatrie. Na eerst in Grave en Arnhem de geneeskundige praktijk te hebben uitgeoefend, was hij gedurende bijna dertig jaar (1550-'78) arts aan het hof van de ruimdenkende hertog van Kleef; in deze periode schreef hij zijn boeken en was hij als praktisch geneesheer werkzaam. Daarnaast werd zijn raad ook veelvuldig gevraagd in gevallen van vermeende bezetenheid, zoals ook herhaaldelijk in kloosters als daar massale aanvallen van hysterie voorkwamen.Ga naar eind18 | |
Pieter van ForeestDe meest bekende Nederlandse geneesheer uit de zestiende eeuw is ongetwijfeld Pieter van Foreest (1522-'97); hij werd in zijn tijd soms de Hollandse of Bataafse Hippocrates genoemd. Hij stamde uit een aanzienlijk geslacht, dat oorspronkelijk in Kennemerland woonde, doch na de verwoesting van het kasteel ‘Oisterwijck’ bij Beverwijk in 1517 naar Alkmaar was verhuisd. Hier zag hij het levenslicht en ontving hij zijn eerste opleiding aan de Latijnse school. Daarna koos hij de medische studierichting, vooral op aanraden van een broer van zijn vader, oom Dirk, die na een langdurig verblijf in Italië en Constantinopel tenslotte lijfarts van de bisschop van Wilna was geworden en in de familie daarom wel ‘de Poolse dokter’ werd genoemd. Na gedurende twee jaar te Leuven te hebben gestudeerd, keerde Van Foreest aanvankelijk terug naar zijn vaderland, maar spoedig ziende, hoeveel er nog aan zijn kennis en ervaring ontbrak, vertrok hij weldra opnieuw naar het buitenland, en wel naar Italië, waar hij op 23 november 1543 te Bologna de doctorsgraad behaalde. Hierop volgde een voetreis naar Rome, waar hij zich enige tijd onder leiding van Gijsbert (van der) Horst in diens hospitaal verder bekwaamde. Nadat hij vervolgens een poos onder paltsgraaf Frederik gediend had in het Duitse leger dat tegen de Turken optrok, wendde hij | |
[pagina 24]
| |
7. Pieter van Foreest (1522-1597), lijfarts van Willem I, op 68-jarige leeftijd. Anoniem portret. Coll. N.V. Nyenburgh.
zijn schreden naar Frankrijk. In Parijs maakte Pieter van Foreest kennis met de bekende hoogleraar Jacques Sylvius (1478-1555), aan wie hij zijn verzameling gedroogde alpenbloemen aanbood. Op diens raad vestigde hij zich te Pithiviers (ongeveer 40 km boven Orléans gelegen). Waarschijnlijk op aandrang van zijn familie keerde hij echter na korte tijd, in 1546, naar zijn vaderland terug, om zich in Alkmaar te vestigen. Wellicht mede omdat hij geen vaste aanstelling als stadsgeneesheer kreeg, nam hij in het voorjaar van 1558 de hem aangeboden positie | |
[pagina 25]
| |
van ‘stadsdoctoor’ te Delft aan. Deze beslissing getuigde stellig van moed, want in Delft heerste toen een hevige pestepidemie. Deze was in het vorig najaar begonnen en had in een periode van ongeveer vijf maanden niet minder dan 5000 slachtoffers gemaakt - naar schatting een zesde deel van de gehele bevolking. Van Foreest werd aan de ernst van deze epidemie reeds dadelijk bij zijn aankomst wel zeer nadrukkelijk herinnerd: op zijn weg in de stad, vanaf de Haagse poort tot het huis van zijn gastheer bij de Oude Kerk, ontmoette hij niet minder dan zeven begrafenisstoeten. Bijna veertig jaar heeft Van Foreest te Delft de praktijk uitgeoefend. In 1597 keerde hij, vereenzaamd door de dood van zijn vrouw (twee kinderen waren reeds eerder overleden) naar zijn vaderstad terug, waar hij enige maanden later overleed. Pieter van Foreest, in het Latijn Petrus Forestus, was een ijverig schrijver die voortdurend bezig was zijn talrijke, belangwekkende ervaringen te boek te stellen. Met financiële steun van de overheid gaf hij deze ervaringen uit onder de titel Geneeskundige waarnemingen en Behandelingen (Observationes et curationes medicae), waarvan achtereenvolgens 23 delen, sommige tezamen in één band, verschenen. Daarin beschrijft hij telkens een ziektegeval, om dit daarna min of meer uitvoerig te bespreken onder het opschrift Scholia. In zijn werken toont Van Foreest zich niet alleen goed onderlegd in de oude Griekse geneeskunde, maar ook een uitstekend waarnemer; zo beschreef hij onder andere als eerste de (overigens zeldzame) reflectorische anurie (toestand waarbij de nieren geen urine meer vormen bij eenzijdige niersteenaanval. Ook wat hij verder mededeelt over sommige toenmalige volksziekten, zoals syphilis, lepra en scheurbuik (scorbuut), is niet zonder betekenis. Hij genoot hoog aanzien en groot vertrouwen, hetgeen blijkt uit het feit dat hij prins Willem van Oranje enige malen bij een ernstige ziekte behandelde, en met een ambtgenoot na de dood van de prins diens lijk heeft gebalsemd. Het lag dan ook voor de hand, dat men hem bij de stichting van de Leidse Universiteit hieraan trachtte te verbinden. Inderdaad heeft hij bij de opening in de stoet van professoren meegelopen en naar het schijnt ook een rede gehouden, maar bij gebrek aan studenten en gehecht aan zijn praktijk, keerde hij reeds na enkele dagen terug naar Delft. | |
Andere vooraanstaande artsen uit deze periodeOngetwijfeld heeft ons land in de eerste 75 jaar der zestiende eeuw | |
[pagina 26]
| |
nog meer artsen voortgebracht, wier namen door hun geschriften aan de vergetelheid zijn ontrukt. Zij zijn echter niet van zulk een belang, dat zij een plaats verdienen in het bestek van dit beknopte geschiedkundig overzicht. Voor enkelen van hen moge echter een uitzondering worden gemaakt. Lieven Lemse, beter bekend als Levinus Lemnius (1505-'68) stamde uit een Zeeuws geslacht, en is geboren te Zierikzee, waar hij gedurende ruim 40 jaar een praktijk heeft uitgeoefend. Hij heeft te Leuven gestudeerd en ook de Italiaanse universiteiten bezocht. Hij was gelovig katholiek, had ook grote belangstelling voor de theologie, en liet zich op zijn oude dag, na de dood van zijn vrouw nog tot priester wijden. Van belang is dat hij zich grote moeite heeft gegeven het bijgeloof zijner dagen, zich uitend in astrologie en chiromantie, te bestrijden. Het was volgens hem dan ook zinloos om voor het verrichten van een aderlating op een zogenaamd gunstige stand van maan en sterren te wachten. Evenals velen in de late Middeleeuwen - waaronder ook Paracelsus - geloofde hij in een geneeskrachtige werking van het goud, dat hij in een drinkbare vorm (aurum potabile) aan lijders aan chronische aandoeningen toediende. Lemnius' naam en faam waren tot buiten de landsgrenzen bekend. Reeds bejaard, ontving hij de eervolle uitnodiging lijfarts te worden van de Zweedse koning Erik XIV. Hij achtte zichzelf daarvoor toen te oud, doch zag op zijn aanbeveling zijn zoon Willem (1530-'68) op die post benoemd. Helaas kwam deze in het sterfjaar van zijn vader bij een oproer in Stockholm om het leven.
Een grotere bekendheid heeft stellig Josse Lomme (Jodocus Lommius, ca 1500- ca '64) genoten. Hij was geboortig uit Buren (Geld.) en keerde na een studiereis door Frankrijk niet terug, doch werd stadsgeneesheer te Doornik. Later vestigde hij zich te Brussel, waar hij in de hogere kringen praktiseerde en in 1562 lijfarts werd van de graaf van Megen, die stadhouder van Gelderland was. Hij publiceerde in 1560 een werk ‘Geneeskundige Waarnemingen’ (Observationes medicinales) dat nog na bijna twee eeuwen in het Engels werd vertaald (1732), en bovendien nog weer in het Latijn werd herdrukt (1745) met op het titelblad de toevoeging ‘Een Gulden Boekske’ (opusculum aureum). Hij schreef ook een commentaar op een werk van de antieke schrijver Celsius, die de klinische kenmerken van de ontsteking (pijn, roodheid, hitte en zwelling) het eerst beschreef.Ga naar eind19 Lommius was een vriend van de bekende Franse arts Jean Fernel (1497-1558)Ga naar eind20, die een boek schreef dat lange tijd op grote schaal is gebruikt. | |
[pagina 27]
| |
8. Het bezoeken van zieken, één van de zeven werken van barmhartigheid, met als onderschrift: ‘wilt ziecken ende crancken vysenteren, u loon zal ewelick vermeren’. Geschilderd door de Meester van Alkmaar. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 28]
| |
Tenslotte nog een woord over Boudewijn Ronsse (Ronssius, ca 1525-'97), een te Gent geboren Zuidnederlander, die zich in 1551 op verzoek van de burgemeester van Gouda in die stad heeft gevestigd. Hier heeft hij tot zijn dood gepraktiseerd, doch met enkele jarenlange onderbrekingen, waarin hij de hertog van Brunswijk als lijfarts diende en hem op diens tochten door verscheidene delen van Europa volgde. Ondanks zijn onrustig leven heeft Ronsse toch nog enkele boeken gepubliceerd, onder andere Mengelwerk of Medische Brieven (Miscelanea S. epistolae medicinales, 1590). |
|