| |
| |
| |
Twééde zang.
De doorbraak.
Ontroerend Voorgevoel van onvoorziene smarte!
Hoe beeft, hoe trilt, hoe schokt, van uur tot uur, mij 't harte!
Welkëene afwisseling van vreugde in treurigheid;
Daar reeds het water zich verre over 't ijs verspreidt,
Dat, kraakend, losscheurt: ja, ten rotsgevaart verheven,
In schots bij schotzen, op en door elkaêr gedreven,
Als een kristallen muur zich vastzet in den vloed:
En, 't klotzend water tot een' hoogte rijzen doet,
Dat niets het keeren kan, en 't zelfs de kruin der dijken
Bestijgt, door vlijt alleen te hoeden voor 't bezwijken! -
Hoe angstig 't hart ook slaat! Natuur! wat grootsch verschiet!
Daar 't opgeschooven ijs hier 't heerlijkst rotswerk biedt
Van enkel paarlemoer, door de Avondzon bescheenen!
Dan! - och! hoe huilt de wind, daar zij reeds is verdweenen,
En - waggelt, onder ons, de dijk, door 't vreeslijk slaan
Der golven! - God! - wie zag - wie dacht aan zulke Orkaan!
'k Hoor 't water (luistert maar?) den weeken grond doorwoelen,
En - ô! dáár ziet men 't all' reeds zinken, heenen spoelen,
Waar met gewaagde sprong men naauw 't gevaar ontvlugt! -
ô God! - wat jammerkreet verheft zich naar de Lucht,
Wen ijs en water stort de veege polders binnen!
De ontstelde Landman tracht de hoogte nog te winnen,
| |
| |
En snelt, met have en vee, door 't nat den dijk hier op;
Dan! - eer men half bereikt den glibberigen top,
Begeeft reeds, meer en meer, de kracht den moedeloozen!
Wat uitkomst, ô mijn God! - wat uitkomst nu gekoozen,
Dan - op het drijvend ijs? dat, kantlend, hen begeeft,
En - waar, voor 't moederöog, het snikkend wichtje sneeft -
De man - zijn Gade nog tracht, worstlend met de golven,
Omhoog te houden: - dan! - helaas! met haar bedolven
In 't vreeslijkst Element, inëens te gronde gaat!
Een ander deel drijft nog, met traanen op 't gelaat,
En rillende van angst, de losgerukte koeien
Het hooge kerkhof op; wen 't hartverscheurend loeien
Van 't rond verdrinkend vee zich meer en meer verspreidt.
Een aantal zoeken op de daken veiligheid,
En geeven 't al ten prooij aan 't wentlend schuim der baaren,
Dat vloeit door stulp en stal; waar ze, in vertwijfling, staaren
Op uitkomst voor zichzelf. - Dan: - ach! te laat beklaagd,
Hoe ook Menschlievenheid voor hen het Leven waagt,
En meer dan mooglijk is, tracht in het werk te stellen.
Dan - poogt zij over 't ijs, hulpvaardig, toe te snellen,
Al buigt het voor den voet; maar - och! 't is vruchteloos!
Dan - zet ze, daar ze een boot of ligte schou hier koos,
Zich - dáár met voorraad in, om, moedig, aan te voeren.
Maar! - God! - welkëen Tafreel! dat harten moet ontroeren,
Verstaald in 't ijslijkst weê! - Het eerst, dat zij ontmoet,
Is eene jonge Vrouw, die, vlugtend voor den Vloed,
Helaas! nog moeder werd, en - met haar' jonggebooren,
Reeds voor den Dageraat, in 't water moest versmooren -
Met nog een ouder wichtje, in haaren arm verstijfd
En - tegen 't dak geklemd; - waar - ginds een wiegje drijft,
En dáárïn - nog één kind, dat, met een moedig poogen,
Ontziende geen gevaar, wordt aan den dood onttoogen:
| |
| |
Terwijl het in den arm van zijnen Redder rust,
Schoon door geen moedermond ooit weêr in slaap gekust!
Dáár - ziet m' uit dak bij dak een aantal 't hoofd uitsteeken;
Wen 't noodklokkleppen doet de hardste harten breeken,
En - zich al meer en meer verheft het bang gekrijt! -
Hieröp heeft van rondom, hoe 't stormt, en moed en vlijt
Toch alles aangewend, wat men van menschenkrachten,
Bij 't klimmend noodgeschrei, durft denken of verwachten:
Terwijl stouthartigheid het alles weêrstand biedt,
En, tusschen 't slingrend ijs en golven, niets ontziet,
Om ongelukkigen het wis verderf te ontrukken.
Dan! - ô, hoe voelt nog meer ons hart zich nederdrukken,
Op 't zien, hoe dáár de vlam vliegt, knappend, 't rietdak uit,
En weêrkaatst in den vloed, bij 't akeligst geluid
Der Wanhoop! - ô, Wie stolt het bloed hier niet in de aadren?
't Is al de vlam ten prooij; en, hoe men tracht te naadren,
't Is - vruchtloos! - Dáár - dáár zinkt het, zissende, in den gloed,
En - eer de morgen daagt, heeft 't vuur reeds uitgewoed!
Het nijvre Klaartje was, met heure braave moeder,
Ook dakwaards opgevlugt, en - smeekte d'Albehoeder
Voor heuren Willem, die op gistren haar verliet
Ter dijkbehoudenisse, en - zij - nu nergens ziet! -
Zij - rukt de lokken uit, die om haar schouders zweeven,
Bij 't fluiten van den storm; terwijl de binten beeven
Van 't felgebeukt gebouw, en eene scherpe schots,
Inëens de bovenkap, bij 't hobbelend geklots
Der golven, optilt - voert, hier tusschen stulp en takken,
Van drijvend vee verzeld, en - onbekende wrakken
Van huisraad; - tot - zij niets, dan - enkel water ziet,
En - slechts de torenspits van 't Dorpje, in 't ruim verschiet.
Haar trouwe Willem, die, aan zijnen pligt gebonden,
Zich afgescheiden van zijn makkers had gevonden,
| |
| |
Daar hij te ver zich waagde op d'ingezonken dijk,
Nam, nu 't al hooploos was, al zwemmende, de wijk
Naar 't overstroomd Gehucht, tot redding van de zijnen;
Dan - zag, te jammerlijk, welhaast zijn Hoop verdwijnen,
Daar hij, heel afgemat, zich vasthoudt aan een' tak
Eens welbekenden Eiks; en - nergens huis, of dak
Gewaar wordt om zich heen, dan slechts dezelfde toren,
En, schoon 't reeds Morgen wierd, 't gejammer naauw kan hooren,
Dat uit de golven zich, nog hier en ginds, verheft,
Door 't huilen van den wind; - tot - ook eene ijsschots treft
De kruin des Eiks, en hij, ten stroom mede afgedreeven,
Zich op dat vreemd plantzoen de krachten voelt begeeven,
En, roerloos, liggen blijft - ja, van zichzelf niets weet.
Tot hij, in 't einde ontwaakt, zich - weêrvindt, welgekleed
En - op een rustbed in een Oord, aan hem te vooren
Veelligt niet onbekend. - Dan - hier - klinkt ook in de ooren
De stem der Wanhoop van een troostelooze schaar
Diepöngelukkigen, schoon uit het doodsgevaar,
Gelijk als hij, gered; waarvan - de één kind, of gade -
Weêr de ander - beiden mist! - En - deeze Gods Genade
Zijn vreugdetraanen wijdt voor hun behoudeniss'! -
Menschlievenheid, die hier voor allen alles is,
Ontsloot, bemoedigd door 's Lands onvergeetbren Koning,
Den braaven LODEWIJK, Erastus harte en woning
Voor elk, die, hoe de Orkaan nog vreeslijk buldrend woedt,
Van 't ijsvlot zijn gerukt, of midden uit den vloed
In 't Leven weêrgebragt, en ons te rug gegeven;
Veeläl - ten koste zelf van eigen goed en Leven.
Hier - was 't, dat Willem in Erastus arm zich vond,
Terwijl hij, nog bedwelmd, zijne oogen slaat in 't rond,
En - gillend - opvliegt. - ‘Och! zou 'k haar niet wede vinden?
ô God!’ Hij zwijgt - zijgt neêr! Maar: de Edelste aller Vrinden
| |
| |
Zegt, daar zijn hand de hand des nijvren Jonglings vat,
En - met een' traanenvloed van dankbaarheid bespat: -
‘Kent Gij Erast niet meer, uw Landheer, u zoo waardig,
ô Beste Willem! mij nog onlangs zoo hulpvaardig
In 't redden van dat kind op 't bros, bedrieglijk ijs? -
Erken in uw behoud, met mij, Gods Gunstbewijs,
Daar 'k mogt uw Redder zijn, en - ligt ook haar zal vinden,
Die aan mijn' Willem zich mogt in den Echt verbinden,
Voor weinig weeken! - Dan: - of zulks me al ééns mislukk'!
God dank, dat 'k in mijn huis - u in mijne armen drukk'!’
‘ô Leidsman mijner Jeugd! - ô, Wat - wat is mij 't Leven,
Mijn Vader! zo Ge ook mij mijn Klaartje niet kunt geeven?
(Zucht Willem:) meldt het mij! - mag ik met Hoop mij voên?
Is - zij behouden, of - een prooij van 't ijslijk woên
Eens Oordeels, dat ons Land en ons zo wreed moest treffen?’
Hij schreit, en schreit als man. - ‘Neen, wil uw hart verheffen,
Mijn Vriend! (zegt de Oude:) 't is ligt mooglijk dat zij leeft.
Dan: - was het eens zo niet? God, die ons nooit begeeft,
Heeft voor een beter Oord haar dan aan ons onttoogen.
Berusten we in den Wil van 't reddende Alvermogen,
Dat - u mij wedergaf en onzen ramp verzacht!’
Een traan ontspringt hier 't oog des Eedlen, die nog wacht
Op naricht. Dan! - wie treên dáár, nat en druipend, binnen?
God lof! - zij zijn 't! - God lof! - En, harten, die beminnen
Die - voelen, wat het regt: - God lof! zij zijn gered! -
Hoe vliegt, uit moeders arm, dáár Klaartje naar het bed
Van heuren Willem, waar ze elkaêr in de armen vallen!
Terwijl de blijde Hoop leeft op 't gelaat van allen,
Die hier, om hun gemis, nog jamren, keer op keer!
En Klaartje, en Willem juicht: ‘God dank zoo zien we ons weêr!’
Dan! - nog, nog blijft ons oog, in 't aakligst Leed bedolven,
Gevestigd, diep ontroerd, op 't kletzen van de golven,
| |
| |
Waar 't rondöm niets - ja, niets, dan enkel water ziet! -
ô God! - hoe sluit weêr 't hart van perkeloos verdriet,
Op 't zien van 't drijvend ijs, met menschen nog belaaden,
Die, in hun jongste zucht, tot God om hulp nog baden,
Nu - redloos en - verstijfd, wegsnellen Kilwaard in! -
Zoo - dreef er dáár, ô God! een jammerend gezin,
Zich houdend hand in hand, de Dochter aan den Vader,
De Moeder aan haar' Man: - Dan! - ach! 'k zag bei te gader,
En Vrouw - en Dochter hem ontglippen in den vloed -
Toen - hij - hij, zinneloos, met oogen rood als bloed,
Sprong, met een schrikbre kreet, ze na; door niets weêrhouden.
Ook - zijn er, die zich nog op eenen boom betrouwden,
En, schoon gered, een oog van wanhoop slaan in 't rond
Op de omgespoelde plek van hunn' bebouwden grond,
Waar ze uit dienzelfden boom een aantal hunner Telgen
Zelf zagen, voor hun oog, door golf op golf verzwelgen;
En - waar vindt in 't vervolg, daar 't spraakloos zuchten loost
Van onuitdrukbaar weê, hier 't Ouderharte ooit troost? -
Geen goud geeft kinders weêr, die m' eenmaal heeft verlooren,
En - hier - het Ouderöog zag in het water smooren,
Daar zij hun handjes nog uitstaken naar omhoog,
Maar - hulp- en reddeloos! - En - dit zag zulkëen oog,
En - 't kon niets, dan een traan van uit den boomtak plengen,
En op 't wegvlottend graf met 't woedend water mengen,
Tot - nergens meer dat oog de kinderlijkjes ziet! -
ô Gij, die Ouders zijt! wat voelt uw hart hier niet! -
Dan: 't jamren houdt nu op. De noodklok klept niet langer;
En - toch, toch wordt het mij hoe aakliger, hoe banger;
Waar, bij 't afzakken van het water, langs den grond
Hier lijk op lijk nu stoot, en dáárbij, in het rond,
Door 't woelend nat versmoord [wegfolterend aanschouwen!]
Met kinders in den arm, of aan de borst, veel vrouwen,
| |
| |
Wier mannen mogelijk gered zijn van den dood! -
En - ô, Welkëen Tafreel! - vindt hier eens de Echtgenoot
Het lijk van zijne Gaê, bij 't ruimen van de steenen
Van 't ingestort gebouw; waar - ligt dan kinders weenen
Bij 't halfverteerde rif - de moeder over 't kind,
Dat zij, door de inspraak van het hart, zo wedervindt
In de ingezakte stulp, die vadershand hier bouwde,
En waar ze, als moeder, ééns voor 't eerst dat kind aanschouwde
En drukte aan 't pooplend hart, met onuitspreekbre vreugd!
In 't Einde; - ô Welkëen Oord, waar Vrolijkheid en Jeugd,
Als met een vogelvlugt, de gladbevroozen velden,
Vol onschuldvol vermaak, en om en oversnelden;
Dan - krijtende Armoê nu ons allen valt te voet,
Waar - slechts 't liefdaadig oog één drooge plek ontmoet!
Dan! - 't was ontëerende - u hier tot uw' pligt te maanen,
Geredde Landgenoot! - hoe Ge uw Gelukzon taanen -
Ja: - haast verdwijnen zaagt, door een opstaaplend Leed!
Uw hart was 't, dat alrede aan deezen pligt voldeed.
Weläan! - dat wij dan nog dat edel hart bezingen,
En, met een heldre traan, den grootschen Taak voldingen,
Waaröp de Algoedheid, in ontferming, nederziet,
Zoo lang het Vaderland Haar zulkëen Offer biedt!!
|
|