| |
| |
| |
Eerste zang.
De winter.
Heb ik nooit U zoo bezongen,
Norsche Winter, stroef van aard:
Die, noch bloem - noch heester kwekend,
Niets, dan aakligheden tekent -
Kegels ijs schudt uit den baard!
't Stormgehuil loeit om uw' Zetel,
Daar Gij al, wat U genaakt,
Doet, van koude, klappertanden -
Blaazen in verkleumde handen -
Woud en velden eenzaam maakt.
Vreugde is voor uw blik geweeken!
Bladerloos, en bang, en naar
Staan en Hof en Boomgaard tevens,
Beeld van d' Avondstond des Levens
Bij den Morgen van het Jaar!
| |
| |
Nu - treft Ge onze vengsterglazen
Dan - doet, buldrend, Ge ons ontwaaken,
Waar, en dak en binten kraaken,
In den kommervolsten Nacht!
Dan! - Wat is dit, bij de rampen,
Die Gij elders doet ontstaan?
Waar men ziet uw kille vingren
Kluiten sneeuw ten berge afslingren -
't Al versmooren en vergaan.
Echter: - wenkt Ge mijne Zangster! -
ô, Zij - rilt, als ze U aanschouwt,
En - neen: - durft niet nader koomen
Over 't spiegelglad der stroomen,
Dat de Jeugd te ligt betrouwt!
Toch - schijnt nu de Dag vrij helder,
Wen ons 't Zonlicht tegenlacht -
Ge op dit ijsveld ons wilt wijzen,
Of een Liertoon hier mogt rijzen,
Die het Voorgevoel verzacht!
| |
| |
Alles woelt, en stoeit, en dartelt
Hier, hoe 't fel en feller vriest;
En - 'k hoor niets dan vreugdezangen
Mijne ontstelde Lier vervangen,
Waar zich de aandacht in verliest!
'k Zie U, lieve Landjeugd! schuiven,
Zwieren, krassen over 't ijs;
Wen 't genoegen Elsjes kaaken
Doet van schuldlooze Eerzucht blaaken,
Bij den snelgewonnen prijs.
Hoe zweeft Klaartje, met haar Willem,
Als een Lichtstraal, dáár vooruit,
Weinig weeken slechts geleden,
Die hen even vlug ontgleden,
Hij nog Bruigom, zij nog Bruid.
Zij - de Vreugde van haar Moeder.
Hij - des Landheers Oogelijn;
Om zijn vlijt alöm gepreezen,
En die steeds zich had beweezen,
't Beste Meisje waard te zijn.
| |
| |
Na den vroegen dood zijns Ouders,
Van zijne eerste en kindsche Jeugd,
Door Erast, hun Vriend en Raader,
Niet als Landheer, maar als Vader,
Opgekweekt in 't school der Deugd.
Gistren, met hem uitgereden,
Redden ook met lijfsgevaar
Zij een kind, in 't ijs gezonken,
Dat voorzeker was verdronken,
Waren deeze drie niet dáár!
Dan: - ook Willem en zijn Klaartje
Nooden, onder 't vreugdbedrijf,
Merkend dat ze onze aandacht winnen,
Ons hier, gul en hartlijk, binnen
't Welgestelde Landverblijf.
Wat is 't al hier schoon en helder! -
Hier - woont huischelijke Vreugd;
Waar in stal de gladde koeien
Bij het reine voeder loeien,
't Loon van Nijverheid en Deugd.
| |
| |
Dan! - de Lucht - schijnt te betrekken!
't Weêrglas - kondigt dooijweêr aan.
Ook - min strenge is nu de koude;
En, het ijsveld, dat Ge aanschouwde,
Ziet Ge, met mij, ledigstaan.
Voorzorg voert reeds de Ingelanden
Naar den Dijk, die have en goed,
Veld en akker moet bewaaren
Voor de mooglijke gevaaren,
Bij het losgaan van den Vloed.
'k Zie reeds allen, daar het water
Zich verheft, en perst, en zwelt,
Sleepen, kruien, torschen, zweeten;
En - al de IJsvreugde is vergeeten -
't Hart door bange zorg bekneld!
Ook: door de achtbre Heemraadschappen
Is elks post al afgedeeld,
Eer het scholpend nat meer wasschen
En mogt onverhoeds verrasschen,
Schoon de Hoop in 't oog nog speelt!
| |
| |
Zwakker Moed vervangt ze intusschen! -
't IJs begint meer los te gaan;
En - men durft zich naauw begeeven,
Dan, door noodzaake aangedreeven,
Op die brooze en buigbre baan.
Hoe behoedzaam stapt men over!
't Wijkt, begeeft al ligt den voet.
‘Och! dat God ons wil behoeden
Voor gevreesde Watervloeden!’
Zucht nu 't diepbeklemd Gemoed.
‘Wakker, nijvere Arbeidslieden!
Eer de nood aanweezig is;
En - ô God! bewaar de dijken,
Dat ze, als eertijds, niet bezwijken!’
Zucht ook grijze Ervarenis.
Zo - de Wind zich niet verheffe!
Dan - dan, schikt zich alles ligt.
Maar! - - hoe wild staat reeds het Weder! -
Zie, Aardsgoedheid! op ons neder! -
ô, Wat dreigend vergezicht!
| |
| |
Wat verändring van Tooneelen! - -
Alle vreugde is, voor de smart,
In één Oogenblik verdweenen! - -
't Is al weêmoed om ons heenen,
En - van angst klopt - jaagt elks hart!
|
|