| |
| |
| |
Derde zang.
Karaktergrootheid, en besluit.
Wat mengling van hervatte Ontroering
Drukt - overstelpt inëens mijn hart? -
Gevoel, Bewondring, Geestvervoering -
Zijn - Bronnen slechts van nieuwe smart!
'k Zie Braaven! - u ter hulp gevloogen! -
Dan! - weêr van d'eigen Nacht omtoogen,
Loeit hier me een woedende Afgrond aan:
Die, wat geen Noodstorm kon verdelgen,
Met open muil dreigt in te zwelgen -
En - God! - Het is met ons gedaan!
| |
| |
Het woelend Water perst naar boven
En breekt, met dondrend golfgeluid,
Om Steden in 't verderf te rooven,
Ten omgekeerden moergrond uit. -
Vlugt, jammervollen Ingezeten! -
Dan! - neen. - Zoudt Ge ooit uw' pligt vergeeten?
Dat staalen Moed den schrik vervang'! -
Volg slechts - blijf op uw' Koning staaren,
Die, midden in 't geklots der baaren,
Hoedt Neêrland voor zijn' ondergang!
't Mag - groot zijn, aan het hoofd der Benden,
Te strijden voor het Vaderland -
Door wijzen Raad, 't geen dreigt, te wenden;
Maar - grooter is 't, met eigen hand
Gevaaren moedig af te keren;
Die Deugden, die uw hart verëeren,
Zijn meer, dan heldengrootheid, waard;
En - doen, door rang niet meer verheven,
Als Mensch, ô Vorst! u namaals leeven
In 't hart van 't beste Volk der Aard.
| |
| |
Dan! - welkëen aantal menschenvrinden
Zie 'k, LODEWIJK! uw zij' bekleên;
Om, met u, alles te onderwinden? -
Zij vliegen door het water heen,
Waar zij slechts huis of stulp zien drijven;
En - wie, wie kan hun' Moed beschrijven,
Die, hoe ook Lucht en Afgrond woedt,
Ter hulpe in praam of poon gezeten,
Kan eigen Ongeval vergeeten,
Zo - 't hart zijne inspraak slechts voldoet!
Zoo - kon ook Willem niet meer duuren,
Daar toch zijn Klaartje was gered,
Of - vliegt mede ijlings naar de muuren;
Waaröp hij d'eenen voet pas zet,
Toen hij van verre ook iet zag drijven: -
En - zou hij aan de wal nu blijven? -
Neen. - Dáár - dáár springt hij neêr - en - vat
Een Grijsäard, de ijsschots afgegleeden,
En - voert hem, plompend, van beneden,
Nog weêr herleevende, in de Stad.
| |
| |
Dan, [dacht hij:] nog klonk hem in de ooren
Een flaauwe - jammerende kreet! -
Ook - deezen tracht hij op te spooren;
En - ô - hoe was zijn vlijt besteed,
Daar hij, door geen gevaar bedwongen,
Kloekhartig in een boot gesprongen,
Eene ijsschots, die dáár heenen zweeft,
Genaderd, hier een droeve moeder
Met al haar kinders ten behoeder
Verstrekt, en 't Leven wedergeeft!
Erastus, die zijn eigen Leven,
Niet min als Willem, had gewaagd,
Zie 'k, aan zijn zijde, op 't water zweeven,
Tot dat de bleeke Morgen daagt. -
Dit Twéétal redt, door vlijtbetooning,
In 't aanzien van den braafsten Koning,
Nog - menig drijvend huisgezin.
En - ô Wat heeft voor 't lijdend harte,
Ook, midden in de wreedste smarte -
Wat heeft die Zelfvoldoeninge in!
| |
| |
Zoo was 't, dat, bij het boombeklimmen,
Zich Elsjes Broeder uit het nat
Zag door een wisschen Dood begrimmen,
Daar hij reeds had een tak gevat -
Zijn Zuster en zijn Moeder tilde;
Dan - vruchtloos 't laatst vermogen spilde,
En - één moest kiezen in den nood:
Toen - 't Meisje riep: - ‘Laat los, mijn Broeder!
Zou ik niet sterven voor mijn Moeder!’
En - glipte in de armen van den Dood!
Niet anders, torschte op zwakke schoudren
Hier menig kind, met mannenmoed,
Trotsch op die vragt, zijn hulplooze Oudren,
Hoe Water of Orkaan ook woedt;
En, redt die dierbre Panden 't Leven,
Dat zij hier na ten besten geeven,
Bij 't plengen van een dankbre traan,
Voor andren; tot ze, in 't eind bedolven
In 't woedend klotzen van de golven,
Toch - juichen: ‘'k Heb mijn' pligt voldaan!’
| |
| |
Maar! - Talloos - talloos zijn de rampen!
Waar is, bij zoo veel foltrend Leed,
Waar tegen Moed en Deugd wel kampen,
Ooit uitkomst, hoe de Vlijt zich kweet? -
Waar - is herstelling toch te vinden,
Wat Nijverheid mooge onderwinden? -
Hier - glipt mij 't speelstift uit de hand!
Gij zaagt, ô Troost en Hulp in nooden!
Ons, biddende, tot u gevlooden!
Ontferm U over Nederland!!
Tot welkëen laagte 't is gezonken -
Ééne Almagtsblik! - 't Is uitgered! -
Gij, Die ons harte wist te ontvonken,
Hebt paalen aan 't verderf gezet.
ô, Zie - zie in dat harte neder,
En geef 't der Vaadren Deugden weder,
Waarvan één vonk te smeulen ligt!
En - ô mijn Land- en Stadgenooten,
Uit zulkëen Voorgeslacht gesprooten!
Wat zijn we aan God dan niet verpligt!
| |
| |
'k Zie, Eedlen! harte en oog hier spreeken!
Daar - niets uw dankbre pooging stuit.
Toch - waar dat oog zag traanen leeken,
Stortte elk zijn gaaven mildlijk uit. -
Reeds - ziet God - op dat Offer neder! -
Ligt schenkt Hij d'ouden Voorspoed weder,
Als Hij - eens elk der traanen telt
Van, die u zeegnen in hun lijden -
Uw gift mogt van den Dood bevrijden -
Daar Gij met brood hen tegensnelt!
Dan - reeds - [ô, hoe treft dit mijne oogen!]
Reeds nadert ginds die dankbre schaar,
Wier traanen uwe hand mogt droogen: -
Elk heeft zijn knappend wijrook klaar! -
Dat stijgt van 't hart ten Hemel binnen,
En - doet u dáár eene Eerkrans winnen,
Die Ge, op uw sterfbed, ééns aanschouwt;
Wanneer uw hart, ô Menschenvrinden!
Verhemeld ook, zal ondervinden,
Hoe God om U nog 't Land behoudt.
| |
| |
Maar! - Wie - wie zie 'k hier om mij waaren? -
Waar - voert, Verbeelding! voert Ge mij? -
Een zacht geruisch beweegt de snaaren -
En - zet me een' hoogren invloed bij! -
Ja: - 't zijn ze, die hun nuttig Leven
Ten prooij der golven moesten geeven! -
Eene Englenlach rust op 't gelaat. -
Zij - toonen der Vooröudren schimmen,
Hoe hoog ook Neêrlands nood mogt klimmen,
Dat Neêrlands braafheid nog bestaat.
Of - zien ze, die ze in angst verlieten,
Toen, alles - alles redloos scheen,
Daar traanen aan hun oog ontschieten,
Niet redden, voeden, hoeden, kleên -
Ja: door uw vlijt hersteld, behouden?
En - daar hunne oogen dit aanschouwden,
Klinkt in ons hart dees Vreugdetoon:
‘Wat Deugd op Aarde ooit zij gepreezen -
Die trekken van een hooger Weezen -
Zijn zelf in 't oog der Godheid - schoon!’
| |
| |
Klapwiekend, zweeft de Rei naar boven,
En - dáár herhaalt zij 't eigen Lied.
Tot ze, éénmaal, in het Hof der Hoven,
't U, als het eerste welkom biedt! -
Wanneer zij, met, die door u leeven,
En, rond u, dan ook opwaards zweeven,
Ver boven allen Leed of Smart,
Schoon Gij uw' naam hier mogt verheelen,
U zien in 't schittrendst Eerloon deelen! -
Wat uitzicht voor 't menschlievend hart!
't Moog rondöm dan nog donker weezen!
Één wenk van God! 't Is alles Licht!
Niet anders is, aan 't niet ontreezen,
Dees Wereld door Hem toegericht.
En - zou hij nooit zijn Trouw gedenken -
Hij nimmer - nimmer uitkomst schenken,
Die - nog tot hier behouden heeft? -
Weläan dan, met dat zelfde harte
Nog steeds verzacht des Naastens smarte!
En - God - God, onze Redder - leeft!!
|
|