Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXI.Charicles wordt betooverd. Beschrijving van deze kunstbewerking. Het komplot tegen Ismene begint te werken. Wanhoop van den platonischen wijsgeer. Verliefd qui-pro-quo tusschen hem en Corinna. Het oogenblik naderde intusschen, door Macetis bestemd voor de plechtigheid, die den wijzen Charicles voor altijd van de liefde tot Ismene vervreemden en aan de teedere Corinna verbinden moest. De vrijheid, die de vrouwen in het Platonische huishouden van Polydorus genoten, gaf Corinna de gelegenheid, om zich tegen den avond van daar te verwijderen, onder voorwendsel van hare moeder te gaan bezoeken. De getrouwe Ampelis volgde haar, evenals de eerste maal met de vereischte benoodigdheden. Toen zij bij het hol waren aangekomen, en het dubbele offer in de opening gelegd was, vonden zij daar het bovenvermelde oude wijfje, de bekwame Macetis zelve, reeds bezig met alles voor de kunstbewerking in orde te brengen. Midden in een kring, gevormd door uitgestrooid wierook en zout, stond een beker met ongemengden wijn en een komfoor met vuur. Macetis had eene fakkel in de hand, die zij zachtjes heen en weder zwaaide, zoodra Corinna naderde, waarop zij haar vroeg, of zij niet iets bij zich had, dat aan den beminden jongeling toebehoorde. Corinna geraakte door deze vraag in de uiterste verlegenheid, wijl zij niet geweten had dat zoo iets noodig was. Gelukkig was Ampelis beter met de vereischten van zulk eene plechtigheid bekend. Met niet weinig zelfvoldoening haalde zij een voetschoeisel van Charicles voor den dag, dat zij had weten machtig te worden. Macetis beval nu Corinna in den kring te treden, den beker op te lichten, uit te drinken en volmaakt op dezelfde plaats weder neder te zetten. Het lieve meisje gehoorzaamde niet zonder huiveren, vooral toen zij de grootte van den beker zag en aan den smaak bemerkte, dat het geheel ongemengde wijn was. Deze ongewone drank bedwelmde haar zoodanig, dat zij de plechtigheid nog veel ontzagverwekkender vond, dan zij anders zeker zou gedaan hebben. Nadat de beker, niet zonder eenige moeite, weder op zijne plaats was aangeland, gaf Macetis hare fakkel aan Ampelis, en trad daarop zelve in den kring. | |
[pagina 148]
| |
Hier begon zij eerst, onder het draaien van een rhombus, met eene onbegrijpelijke snelheid, een lied te zingen in bewoordingen, die Corinna en Ampelis beiden geheel vreemd en onverstaanbaar waren. Daarop wierp zij eenige korrels van het zout, dat Corinna medegebracht had, in het komfoor dat tusschen haar en Corinna stond, daarbij driemaal de namen van Ismene, Charicles en Corinna uitsprekende. Vervolgens legde zij het brood, mede door Corinna op haar bevel benevens de obolen aangebracht, voor hare voeten, en de zeven obolen in eene zekere orde rondom haar, zoodat deze een nauweren kring om haar vormden. Toen zij dit gedaan had, beval zij Ampelis zich met de fakkel op een merkelijken afstand te verwijderen, en zeide zij tot Corinna: - Dat geene vrees uw hart ontstelle, teedere maagd; maar, wat gij zien of hooren moogt, blijf staan, in dezen door mij geheiligden binnensten kring. Een stap daarbuiten zou het gansche spel vernietigen, en u aan een onvermijdelijk gevaar blootstellen. Zoo als zij deze woorden had uitgesproken, wierp zij wierook in het vuur, waardoor weldra een dichte en bijna verstikkende damp opsteeg, die haar en Corinna zelve bijna geheel aan de oogen van de in de verte turende Ampelis onttrok. Op hetzelfde oogenblik sprak Macetis negen vreemde woorden met luider stemme uit, en kort daarna zag de sidderende Corinna zich iets in den buitensten kring bewegen. Een vreemd verschijnsel deed zich aan hare oogen op, ten minste voor zooverre die oogen haar nog ten dienste stonden. Het was eene kleine vrouw, die drie aangezichten scheen te hebben, en die een grooten zwarten hond aan een ketting achter zich voorttrok. Zeker had de wierookdamp haar belet te zien, dat deze nieuwe aankomelingen uit het hol waren voortgekropen; althans zij hield het er voor, dat zij uit den grond waren opgerezen. Uit een kort lied, door Macetis gezongen, begreep Corinna, dat zij niemand anders dan de machtige Hecate met den Cerberus voor zich zag. Het arme meisje sidderde van angst; maar hoe ontstelde zij niet, toen de driekoppige Hecate eensklaps in eene koe, en deze weder in een aardig klein hondje veranderde. Dat dit zoo gebeurd is, moeten wij wel gelooven, want zij heeft het zelve gezien; en men gelooft zooveel dat sommige menschen ons verzekeren gezien te hebben, dat ik niet weet waarom wij der arme Corinna thans niet hetzelfde recht zouden doen wedervaren. Hecate en de Cerberus, de koe en het hondje liepen elk driemaal door den buitensten kring; en toen zij alle verdwenen en de wierookdamp opgeklaard was, gaf Macetis een klein wassen vrouwenbeeldje aan Corinna, en beval haar dit beeldje in het zand te drukken, en het afdruksel met haren voet uit te wisschen, onder het opzeggen van deze woorden: Ik heb de zege op u behaald;
Mijn hand is op u neergedaald.
Daarop gaf zij haar den schoen van Charicles in de hand, en liet haar dien boven het komfoor houden, waarop zij opnieuw eenige korrels wierook wierp. Eindelijk haalde zij een klein amorbeeldje van was | |
[pagina 149]
| |
Voor den dag, en na weder eenige vreemde woorden uitgesproken te hebben, zeide zij tot dit beeldje: Snel heen en voer terstond, bij tripp'lend maatgeluid,
Den schoonen Charicles in de armen van zijn bruid.
Op hetzelfde oogenblik vloog het beeldje weg (Corinna getuigt ook dat als eene onbetwijfelbare daadzaak), en Macetis, Corinna bij de hand nemende, bracht haar buiten de kringen, en gaf haar den raad niemand iets te zeggen van hetgeen zij gezien had, maar zoo dikwijls als zij kon, onder het uitspreken der bovengenoemde woorden, in Ismene's voetstappen te treden, en wel zoo, dat zij haar rechtervoet in Ismene's linker voetstap zette, en zoo omgekeerd. Niet minder verheugd dat de plechtigheid ten einde was, als overtuigd dat zij nu weldra het toppunt hare wenschen bereiken zou, sloop Corinna met hare getrouwe Ampelis stil naar het huis van Polydorus en het vrouwenverblijf binnen, waarvan de toegang haar door eene vertrouwde en welbeloonde slavin, met de grootste omzichtigheid, op haar zacht aankloppen geopend werd. Terwijl Corinna zich op deze wijze volkomen verzekerd achtte van de liefde van haren aangebeden leermeester, was intusschen haar vader ijverig bezig, om hare oogmerken door meer natuurlijke middelen te bevorderen. Hij had aan Damis beloofd hem zijne beschuldiging te zullen bewijzen. Het kostte hem slechts een woord aan zijne bovengenoemde vriendin, om Damis alles te verschaffen wat hij noodig had, ten einde Charicles van het schandelijk gedrag van Ismene de voldingendste bewijzen te leveren. De dag, die op de bovenverhaalde kunstbewerking volgde, zag dan ook reeds vrij tijdig dezelfde waarzegster, die de beeltenis van Ismene aan Euphorion gebracht had, op het landgoed van Polydorus verschijnen. Zij stond juist in de poort van het voorplein, om te zien bij wien zij zich zou kunnen aanmelden, toen Damis, die reeds sedert een geruimen tijd geene Platonische bijeenkomsten meer bijwoonde, zich uit de hoofdpoort van het huis naar eene der galerijen begaf, waar hij eene soort van werkplaats had ingericht, ten einde voor zijn vaderlijken gastvriend Polydorus eene kleine groep van de drie Bevalligheden te vervaardigen, een smaakvol zinnebeeld van zijne dankbaarheid voor de gastvrijheid, te zijnen huize genotenGa naar voetnoot1). Damis, de waarzegster ziende, noodigde haar als een bekende van het huis, om binnen te komen; maar deze, die niemand anders dan Damis zocht, bedankte voor dit aanbod, en verzocht alleen de vrijheid om eenige oogenblikken in de galerij uit te rusten. Het grootje was daar nauwelijks heengekropen, of zij maakte zich bekend, en gaf nu aan Damis een omstandig verhaal van hetgeen Hermotimus slechts aangestipt had, en voegde er bij, dat de persoon, aan wien Ismene | |
[pagina 150]
| |
hare beeltenis gezonden had en die haar heimelijk bezocht, de voorheen rijke, nu door haar uitgezogen Euphorion was, en dat zij, die zelve hem deze beeltenis gebracht had, de waarborg was van de juistheid dezer opgaven, daar zij ze des noods door de beeltenis zelve zou kunnen staven. Dit was juist wat Damis verlangde. Vol verrukking beloofde hij het vrouwtje eene goede belooning, zoo zij hem die beeltenis vertoonen kon. Tot zijne groote verwondering en blijdschap haalde zij haar terstond voor den dag; en nu begaf Damis zich onverwijld naar Charicles, terwijl hij de waarzegster beval in zijne werkplaats op hem te wachten. Charicles zat juist in zijne eenzaamheid, in het bewuste mirtenprieeltje, na te denken over de moeilijkheid van de vervulling zijner Platonische verplichtingen, toen de beeldhouwer hem een bericht kwam brengen, dat hem, indien hij het wezenlijk verlangd had, de uitoefening daarvan zeer gemakkelijk zou gemaakt hebben. Damis was bij hem voordat hij hem bemerkte, en met eene zekere vertrouwelijkheid naast hem komende zitten, begon hij terstond in deze bewoordingen: - Wij ontvluchten elkander, Charicles, op een tijd waarop wij juist elkander noodig hebben. Ik heb u beschuldigd; gij hebt mij beleedigd; en daarom zijn wij elkander vijandig. Ik wil daar een eind aan maken. Ik heb u iets gewichtigs mede te deelen; maar ik zeg u vooraf, dat ik er geen het minste belang bij heb, of gij mij gelooft of niet. Hetgeen ik weet, behoefde ik u niet te zeggen. Ik zal ook volstrekt geene omwegen gebruiken, maar u in eens de geheele waarheid bekend maken. Hetgeen gij hooren zult, behoeft gij niet te gelooven. Maar hoor het bedaard aan, en let niet op den persoon die het u zegt, maar op de zaak. Charicles, zeer verwonderd over deze duistere toespraak, zag den beeldhouwer verbaasd aan, zonder een woord te spreken. Deze vervolgde dus: - De twistappel tusschen ons is de dochter van Polydorus, de schoone Ismene. - Dat is te zeggen.... begon Charicles. - Ja, hervatte Damis, - ik weet wel wat gij daarover zeggen wilt; maar laat ons nu voor dit oogenblik eens als verstandige mannen spreken, en de zaken bij haren naam noemen. Wij beminnen beide Ismene, of liever, ik beminde haar. Ik zie van haar af, want zij is de liefde van een braaf, vrijgeboren man niet waardig. Ik wilde u voor haar waarschuwen; en ik ben verzekerd dat als Jupiter u het verstand niet beneemt, gij binnen weinige oogenblikken denken zult zooals ik; en dan mogen wij ons voor het altaar van Jupiter, den beschermer der vriendschap, verzoenen. - Verzoenen! riep Charicles eensklaps uit, van zijne zodenbank opspringende, - verzoenen met een kouden, lagen lasteraar! - Aha! daar hebben wij het reeds, hernam Damis zeer bedaard, terwijl hij bleef zitten; - dat dacht ik wel; maar ik had u gewaarschuwd. Doch, wat denkt gij wel: (hier klom zijn toon een weinig) - dat ik het mijner waardig zou achten, om mij door u te laten uitschelden, alleen om het genoegen te hebben van u een leugen | |
[pagina 151]
| |
wijs te maken. Nog eens, gelooft gij mij niet, 't is mij wel. Maar ik geloof het, en kan het bewijzen, dat Ismene, de dochter van Polydorus, door oude wijven en tooverkollen in verstandhouding staat met een man, die hier niet ver van daan woont, en dat deze haar 's nachts bezoekt. Charicles verloor geheel en al het bestuur over zich zelven, toen hij deze woorden hoorde. De toon van Damis was weder bedaard. Hij scheen de gewone kunstgrepen van iemand, die een ander zoekt zwart te maken, en die daar zelf belang bij heeft, te verachten. Hij noemde de zaak zonder eenige omwegen. Charicles bemerkte echter van dit alles niets. Hij zag in het bericht van Damis niet anders als een gevolg van zijn minnenijd en van de zucht om zich over de aangedane beleediging te wreken. Het duurde eenigen tijd, voor hij spreken kon. Eindelijk trad hij woedend op Damis toe, en zeide met gesmoorde stem: - Gij zijt een booswicht, maar ik zal u niet vervloeken, voordat gij, ten aanhoore van Polydorus zelven uwe aanklacht herhaald hebt. Damis had zijne bedaardheid geheel teruggekregen. - Of gij mij vervloekt of niet, is mij volstrekt onverschillig, antwoordde hij, - maar denk niet dat ik, de gastvriend van Polydorus, van u, die hier in huis volstrekt met mij gelijkstaat, eenige bevelen denk af te wachten omtrent de personen tot wie ik spreken of zwijgen moet. Ik zeg het aan u. Wilt gij het niet gelooven, goed; maar om u niets te verbergen, zal ik er bij zeggen, dat de man van wien ik spreek Euphorion is, de zoon van Demarchus. Deze naam had eene uitwerking op den armen Charicles, die Damis zelven medelijden met hem deed krijgen. Het was elk bekend, dat Euphorion eene merkelijke verandering in zijne leefwijze gemaakt, dat hij groote verliezen geleden had. Sommigen verhaalden er bij, dat de omgang met een aanzienlijk meisje of vrouw van losse zeden hem tot dezen staat gebracht had. Charicles kende buitendien de denkwijze van zijn vorigen medeleerling. Dit een en ander moest zijn vertrouwen doen wankelen. Maar toch, Ismene, de onschuldige, edele Ismene - neen het was onmogelijk. Met dat al, hij wilde zich volkomen overtuigen. Na dus eenige oogenblikken met zich zelven gekampt en in een waarlijk beklagenswaardigen toestand verkeerd te hebben, sprak hij tot Damis: - Gij kunt het bewijzen, zegt gij: bewijs het dan, of ik geloof u niet, en houd u voor den vuilsten lasteraar, dien Jupiter in zijn toorn den ergsten dood doe sterven. - Het is de vraag niet, hernam de altijd bedaarde beeldhouwer, - waar gij mij voor houdt, en of gij verlangt dat ik het u bewijs, maar of ik het wil. Doch, hervatte hij, ziende dat de kleur van Charicles' gelaat volkomen gelijk werd aan die van zijn tabbaard, - ik wil het. Volg mij slechts. En hiermede stond hij overhaast op, en zonder naar Charicles om te zien, die hem echter meer dood dan levend en als door een onzichtbare hand gedreven op den voet volgde, trad hij het huis in, doorliep het mannenvertrek, ging de hoofdpoort weder uit, en richtte | |
[pagina 152]
| |
zich schuins over het voorplein naar de galerij, waar de waarzegster hem zat te wachten. Hier gekomen, beval hij de oude, alles te verhalen wat zij wist en zeggen kon. Deze deed dit, gesterkt door eene goede hand vol drachmen, die haar eerst waren toegereikt, met zooveel nauwkeurigheid en daarbij met zulk eene bedaardheid, dat Charicles door duizend twijfelingen begon geschokt te worden, totdat zij eindelijk de beeltenis van Ismene voor den dag haalde, die Sosandra haar gegeven en tot een nuttig gebruik gelaten had. Charicles was verpletterd. De bewijzen waren zeker verre van afdoende te zijn. Een ander zou er zich waarschijnlijk niet door hebben laten vangen. Ook Charicles kon niet gelooven, dat Ismene schuldig was. Maar hij was daarbij zoo eenvoudig en zoo wars van slinksche streken, dat hem toch deze samenloop van omstandigheden in geene geringe verwarring bracht. Hij kon met dat al niet van zich verkrijgen, in tegenwoordigheid van zijn vijand openlijk te erkennen, dat hij maar eenigermate in zijn geloof aan de deugd van Ismene wankelde. Hij beantwoordde dus het verhaal der oude waarzegster op een gemaakt beleedigden toon. - Ik geloof er niets van, zeide hij, - voor ik het met mijne eigene oogen zie. Damis antwoordde niets, maar gaf het wijf een stuk gelds, en beval haar te vertrekken; en zoo als zij zich verwijderd had, vatte hij den mantel van Charicles, die in de grootste gemoedsbeweging door de werkplaats heen en weder liep, en zeide met dezelfde kalmte: - Charicles, ik heb aan uw verzoek voldaan. Ik heb u de zaak bewezen, schoon gij het niet verdiendet. Gij hebt mij als een deugniet behandeld; doch ik vergeef het u niet alleen, omdat ik begrijp dat gij u zelven niet meester waart, maar ik ben ook bereid, om u het laatste en eenige bewijs dat gij nog verlangt te geven. Ik zal het u laten zien. Charicles nam zijn aanbod eenigszins schoorvoetend aan, en Damis beloofde, hem te zullen waarschuwen, wanneer het geschikte oogenblik daar zou zijn. Toen Damis hem verlaten had, stond de arme Charicles een oogenblik, midden op het voorplein bij het altaar van ApolloGa naar voetnoot1), met over elkander geslagen armen en de oogen strak op den grond gevestigd, stil. Het gebeurde scheen hem toe een droom te zijn. De vreeselijkste twijfelingen kampten in zijne ontstelde borst. Hij had veel van de list en veinzerij der vrouwen gehoord; maar Ismene - neen, nog eens, dat was onmogelijk. En toch, hoe overtuigend waren niet de bewijzen. Doch wat het ergste van alles was, en dit viel hem nu als lood op het hart, waarom stelde hij zooveel belang in de onschuld van Ismene? Waarom werd hij zoo woedend om de beschuldiging, tegen hare eer ingebracht? Ach, hij zag het maar al te wel. Hij beminde Ismene meer dan als | |
[pagina 153]
| |
zijne leerlinge, meer dan in een Platonisch gemeenebest geduld kon worden. Hare eer, haar geluk ging hem aan het hart, als ware zij zijne zuster, zijne dochter; zijne.... vrouw, kon hij, mocht hij niet zeggen. Maar zou hij ooit in het Platonisch gemeenebest zelfs eene dochter hebben, die hij beminnen kon? Neen, niets mocht er zijn eigen zijn. Alles behoorde aan den Staat. En toch zóo eigende hij zich Ismene toe, dat hij in verrukking was door haar bijzijn, ongelukkig door hare afwezendheid, wanhopig door het denkbeeld, dat zij een ander beminnen en zich zelve door wangedrag onteeren mocht. Had hij niet bovenmenschelijke krachten ingespannen, om zich van haar te verwijderen, om haar te beschouwen zoo als hij al zijne leerlingen beschouwde? En wat was er het gevolg van? Een treurig, vervelend leven, en daarbij, met uiterlijke bedaardheid, de onstuimigste hartstochten woelende in zijn binnenste. Neen, hij was niet waardig in de voetstappen te treden van zijn grooten leermeester. De verhevene, bovenzinnelijke Platonische wijsbegeerte was niet voor hem geschikt. Hij had zich misschien te veel op zijn ijver daarvoor laten voorstaan, en Nemesis had hem Ismene toegezonden, om hem in zijne eigene oogen te vernederen. De hoogste gebouwen en boomen treft het bliksemvuur het eerst. De onsterfelijke goden scheppen er behagen in, de menschen, die of het gelukkigst of in hunne eigene oogen het meest verheven zijn, het zekerst te treffen en het diepst te vernederen. Beter was het, dat hij zijn landgoed verkocht en door eene tijdige vlucht zich onttrok aan de oogen zijner leerlingen en van den goeden Polydorus. Maar als hij dan toch zijn verheven plan opgaf, dan kon hij ook als een gewoon mensch leven, en eene vrouw nemen, en een huis en slaven en arbeiders hebben voor zich zelven. Eene vrouw - ja dan zou hij zeker geene andere gekozen hebben dan Ismene... maar Ismene! - En hier kwamen hem weder eensklaps die verschrikkelijke beschuldigingen voor den geest. Een vloed van tranen gaf bij deze gedachte lucht aan het vermenschelijkte hart van den wijzen Platonist; en uit zijne mijmering oprijzende zag hij - Ismene. Deze had, zonder bemerkt te worden, haren leermeester reeds van verre in diepe gedachten zien staan, en vol eerbied voor zijne, zoo zij meende, Platonische overdenkingen, had zij hem eenige oogenblikken beschouwd, zonder hem te storen; maar toen zij zijne gemoedsbeweging bemerkte, was zij hem genaderd, om te vernemen wat de oorzaak zijn mocht van zijne geweldige aandoeningen. Charicles, geheel onthutst op haar gezicht, gevoelde zich buiten staat zich met haar in te laten. Zijn plan was buitendien reeds gevormd. Hij wilde dit gevaarlijke huis hoe eer hoe beter verlaten, zoodra Damis hem het verlangde bewijs zou gegeven hebben. - Ismene, zeide hij dus, - ik moet vertrekken. Eene tijding, die ik gekregen heb.... De hartelijkste deelneming vertoonde zich terstond op het gelaat der beminnelijke leerlinge. Charicles zag een traan van medelijden in haar helder oog blinken. Dit vermeerderde zijn zielelijden. - Ik ga mij gereed maken tot mijn vertrek; maar wij zien elkander | |
[pagina 154]
| |
voor dien tijd nog weder, zeide hij, nauwelijks wetende, wat hij zeide; en zoo liet hij de verbaasde en geheel verplette Ismene op het voorplein staan, en spoedde zich in huis. Corinna zag intusschen de heilrijke gevolgen van de kunstbewerking der bekwame Macetis. Reeds kort na de mislukte proef om zijn eigen huis te betrekken, had Charicles, opnieuw overtuigd dat hij kiezen moest tusschen Ismene en de Platonische republiek, het voornemen opgevat dit lieve meisje, hetwelk hem zoo gevaarlijk stond te worden, te ontwijken, en zich tevens wat meer met de andere vrouwelijke leden van den toekomstigen staat te bemoeien. Maar daar deze geene andere waren dan Corinna en Myrtium, en Myrtium zoo geheel bezig was met hare eigene hartsbelangen, en buitendien veel te wild en te onbestemd om tot gezelschap voor een Platonischen wijsgeer te dienen, zoo schoot er natuurlijk niemand anders over als de teedere Corinna. Dit beminnelijke meisje had toen reeds haar eerste bezoek bij Macetis afgelegd; toen zij dus op zekeren morgen Charicles geheel ongezocht haar zag naderen, zich naast haar nederzetten, en een schoon nog geheel onverschillig gesprek aanvangen, twijfelde zij niet, of zelfs alleen het te kennen geven van haar verlangen aan de alvermogende waarzegster begon haar reeds aanvankelijk van dat geluk te verzekeren, waarnaar zij zoo innig verlangde. En toen zij nu, na het gesprek van Charicles met Damis en na de bezwering-plechtigheid, den armen wijsgeer eens geheel alleen aantrof, en hij haar op eene wijze behandelde, die al hare verwachtingen te boven ging, toen twijfelde zij geenszins, of de zuchten en neergeslagen oogen van Charicles, die zij meermalen had opgemerkt, waren niet anders of de ontwijfelbare teekenen van de hevigheid der aandoeningen, die het gevleugelde amorbeeldje in zijne borst ontstoken had. Men zal zich misschien verwonderen dat Charicles, zoo wreed teleurgesteld in zijne teederste gewaarwordingen, zich zoo spoedig met een ander voorwerp, hoe beminnelijk ook, kon inlaten. Maar de aanleiding daartoe was zeer natuurlijk en strekt hem meer tot eer dan tot schande; behalve dat men altijd in het oog moet houden, dat Charicles zich zelven niet wilde erkennen, dat hij Ismene beminde, maar dat hij nu vooral elk gesprek met een ander vrouwelijk wezen als eene overwinning op zich zelven beschouwde, om nu niet te spreken van de twijfelingen, die er toch altijd omtrent Ismene's gedrag bij hein bestonden. Maar laat ons liever het geval verhalen; dan moge de lezer zelf oordeelen. De arme Ismene, die op haar beurt in stilte treurde over de verandering die er blijkbaar in het gedrag van haar geliefden leermeester plaats had, had op zekeren morgen, op eene stille en eenzame plek, bekoorlijk door acacia's en sycomores overschaduwd, langen tijd rondgewandeld, en wel te langer, wijl zij, geheel bezig met dezelfde opmerkingen omtrent hare geestgesteldheid als die Charicles omtrent zijne eigene gemaakt had, zich te vergeefs beijverde om zich zelve het onredelijke van een wensch te bewijzen, dien zij nu vooral in haar hart had voelen oprijzen, om namelijk liever de echtgenoote van Charicles dan eene burgeres van Plato's republiek te worden. | |
[pagina 155]
| |
Gelukkig voor beiden, had Ismene deze plaats juist verlaten, toen Charicles in zijne niet minder treurige omzwervingen daar aankwam. Charicles vond er iemand anders, die hem het zonderlingste schouwspel opleverde, dat hij tot nog toe ooit aanschouwd had. Toen hij zoo nabij gekomen was, dat eene opening tusschen de boomen hem toeliet te zien, wat er op de plaats waar Ismene gewandeld had voorviel, zag hij Corinna een voetschoeisel, dat zij in de hand had, gedurig met zeer veel nauwkeurigheid in de voetstappen passen, die in het zand gedrukt waren, en daarna oogenblikkelijk haar voet in dienzelfden voetstap zetten. Soms zag hij, dat zij eerst den eenen voet neerzette, maar dien eensklaps als in hevigen schrik terugtrok, en er den anderen voor in de plaats stelde. Het zal voor den oplettenden lezer, die zich zeker den raad nog wel herinnert door Macetis aan Corinna gegeven, om haar rechtervoet in den linker voetstap van Ismene te zetten, en zoo omgekeerd, niet moeilijk zijn de verklaring van deze zonderlinge bewegingen te vinden, vooral wanneer hij daarbij bedenkt, dat het van het hoogste belang was voor Corinna, dat zij zich niet vergiste in den rechter of linker voetstap, waartoe zij, om volkomen zeker te zijn, een van Ismene's schoentjes had medegebracht, om die eerst eens te passen, voor zij aan het werk ging. Charicles tuurde lang op de vreemde bewegingen van Corinna; en daar hij zich nooit met betooveringen had opgehouden, en alles uit het donkerst oogpunt beschouwde, kon hij eindelijk het schouwspel, waarvan hij getuige was, niet anders verklaren, dan door het voor een droevig bewijs te houden van eene al te ver gegane Platonische geestdrift. Hij beschouwde het arme meisje eenige oogenblikken met het innigst medelijden, en kon niet van zich verkrijgen, haar in dezen gevaarlijken toestand aan haar zelve over te laten. Hij treedt dan nader, tusschen de acacia's door, om haar met omzichtigheid tot haar verstand terug te brengen. Het geritsel deed Corinna opzien, en behoef ik haar bij mijne lezeressen te verontschuldigen, wanneer zij deze zoo geheel onverwachte verschijning van Charicles aan de veel vermogende kracht van Macetis' bezweringen en van hare eigene zorgvuldigheid om haren raad te volgen toeschreef. Met een hart vol dankbaarheid aan de machtige godin, die zelve haar haren minnaar scheen toe te voeren, breidt zij, zoodra zij Charicles ziet, hare armen uit, en - ligt aan zijn boezem. Ik weet niet of mijne lezers ooit op deze wijze door een jong, liet en schoon meisje zijn verrast geworden; zoo ja, dan behoef ik er verder niets meer van te zeggen; zoo neen, dan verzoek ik hun de goedheid te hebben zich een oogenblik zoodanig een toestand voor te stellen (een oogenblik zeg ik, want te lang zou misschien niet goed zijn.) Dat oogenblik zal, denk ik, genoegzaam zijn, om hun te doen begrijpen hoe het mogelijk was, dat de Platonische wijsgeer, die deze onverwachte beweging op dezelfde wijze verklaarde als al wat hij hier gezien had, en wiens geheele ziel buitendien vervuld was met de treurige gedachten welke de ontdekking omtrent Ismene in hem | |
[pagina 156]
| |
verwekt had, de lieve Corinna niet van zich afstootte niet alleen, maar haar zachtkens naar eene zodenbank geleidde, en zich daar zeer vertrouwelijk naast haar plaatste, terwijl hij in de minzaamste bewoordingen haar zocht te overtuigen, dat men in zijne geestdrift te ver kon gaan, en dat men eens die gelukkige zielsgesteldheid deelachtig geworden zijnde, die zij nu verkregen had, ook bij minder hevige uitdrukking van zijn gevoel de zaligste genietingen verwachten kon en zich het reinste geluk mocht voorstellen. Charicles dacht hierbij aan niets anders dan aan het geluk der zielen, waarvan hij steeds het hoofd vol had. Corinna, die juist niet volkomen alles hoorde wat hij zeide, verstond het van dat geluk, waarmede hare verbeelding zich nacht en dag bezig hield. Het arme kind was verrukt over de kracht van Macetis' toovermiddelen. Nauwelijks kon zij hare ooren gelooven. Zoo was dan eindelijk Charicles de hare, de schoone, de beminnelijke Charicles, om wien zij zoovele zuchten geslaakt, zoovele gebeden tot de gulden Aphrodite had opgezonden. Het ontsnapte haar evenwel niet dat de beminde jongeling bleek en ontdaan was, dat hij tusschenbeide diep zuchtte, dat er soms een traan in zijn oog glinsterde. Doch wat was dit anders als de hevigheid van den hartstocht, die in zijn boezem woelde. Het zou dan ook meer dan wreed geweest zijn, indien zij zelve hem niet eenigermate ware te gemoet gekomen. - Wees gerust, waarde Charicles, zeide zij, terwijl zij zijne hand vertrouwelijk drukte, - gij wordt bemind, bemind met eene liefde, die niet uit te drukken is. Charicles die, als hij om liefde durfde denken, om niemand anders dacht dan om Ismene, kon deze woorden alleen op haar toepassen; en daar hij hierin zoowel een bewijs meende te zien, dat Corinna weder wat van hare verbijstering begon te bekomen, als hij er een blijk in vond van hare deelneming in zijn lot, kon hij niet anders dan haren handdruk beantwoorden, terwijl zijn mond alleen een zacht: - Ach, lieve Corinna! kon uitstameren. Deze woorden hadden een zoo droevigen toon, zoo iets wanhopigs dat Corinna nu door het diepste medelijden aangedaan hem toevoegde: - Kunt gij daaraan twijfelen! - Ach, antwoordde nu Charicles, wiens geheele hart ontsloten werd voor zijne lieve vertrouwelinge, met wie hij tot nog toe nooit over deze zaak gesproken had, - ach, Corinna! ja, ik moet bekennen, gelukkig zijn ze, die gewone menschen, die zich in de liefde eener beminde vrouw mogen verheugen. Vergeef mij mijne zwakheid, dat ik het u beken. Want in den Platonischen staat mogen wij zulk eene uitsluitende voorkeur niet koesteren; en toch, ik begin te vreezen voor mij zelven.... - Die een Charicles bemint, antwoordde Corinna, met eene verheffing van stem, welke haar anders geheel ongewoon was, - die u bemint, is de uwe, in den Platonischen staat of daar buiten: hare getrouwheid is onwrikbaar. Charicles schrikte wel een weinig over de ketterij, die het eerste gedeelte van Corinna's verzekering behelsde, maar het laatste nam | |
[pagina 157]
| |
zoo geheel zijne aandacht in, dat hij vermoedende dat Corinna iets van de zaak wist, die hem zoo diep ongelukkig maakte, nu als door zijn gevoel overwonnen zijn arm om haar sloeg, en haar vragend in de oogen ziende, zeide: - O mocht ik daar slechts niet aan twijfelen; want ongetrouwheid zou in dit geval geene ongetrouwheid zijn aan mij, maar aan de deugd, aan Plato's leerstellingen. Maar neen, ik heb er ook nooit aan getwijfeld! Corinna's verrukking was nu ten toppunt geklommen. De woorden ontbraken haar, en haar gevoel loste zich op in een vloed van vreugdetranen, terwijl zij Charicles opnieuw met de grootste hartelijkheid omhelsde. De wijsgeer, die nu toch eenigszins in de war raakte, daar hij volstrekt niet begreep hoe dit antwoord hier paste, hield deze beweging voor eene herhaling van den vorigen aanval. Hij begreep dus dat het het beste was zijne arme Platonische leerlinge, die de wijsbegeerte der Academie al te sterk ter harte scheen te nemen, rust en afzondering te bezorgen. Maar daar men door eene jonge dame omhelsd, niet zoo in eens heen kon gaan, zonder haar in gevaar te brengen van te vallen, zoo wachtte hij eenige oogenblikken, met geduld het einde van den aanval af, en wijl hij daarbij zweeg begreep Corinna, dat de aandoening hem evenzeer het vermogen der spraak benam als haar zelve. Deze stilte was dan ook het beste middel om haar eindelijk tot haar zelve te brengen. Zij stond dus eensklaps overhaast op, en Charicles, zeer tevreden over zijn geduld, volgde haar oogenblikkelijk, en geleidde haar met behoedzaamheid naar huis. Wat zij op weg nog verder gesproken hebben, is niet zoo bekend; maar zeker is het, dat er niets gezegd werd dat het verliefde quiproquo oploste; en Charicles, zijne beminnelijke leerlinge den volgenden dag weder ontmoetende, kwam terstond tot haar, en vroeg haar op zachten, innemenden toon: - Hoe gaat het nu, lieve Corinna? Corinna begreep dit wel niet recht, daar zij volstrekt niet weten kon, dat Charicles haar voor gek gehouden had, maar daar zij in al zijne woorden niets dan woorden der liefde zag, en aan die gewaarwording toeschreef hetgeen alleen een uitvloeisel was van zijn goed hart, beantwoordde zij dit zoo, dat Charicles niet anders kon denken, of het was nog niet veel beter met haar, dan den vorigen dag. De nabijheid van andere personen belette ook nu, dat de dwaling, waarin de arme Corinna verkeerde, aan haar ontdekt werd, en zoo was zij ook nog dien dag weder zalig, in de overtuiging van de heerlijke uitwerking, die Macetis' wierook en zout en wassenbeeldjes op den aangebeden jongeling gehad hadden. Gelukkige menschen, wien eenige dagen in hun leven zalig schijnen, al is het ook door een ingebeeld geluk! | |
[pagina 158]
| |
Ontknooping. Ontdekking van Ismene's onschuld en Sosandra's ongeregeldheden. Heilzame gevolgen van deze gebeurtenis. Polydorus ontdekt, dat hij te verliefd was op zijne vrouw, terwijl Charicles leert inzien, dat hij te veel om zijne ziel, en Euphorion, dat hij te veel om zijn lichaam dacht. De arme Charicles wachtte intusschen met ongeduld en met vrees het oogenblik af, waarop Damis hem het bewijs van zijne tegen Ismene ingebrachte beschuldiging geven zou. Het kon niet anders of zijne diepe neerslachtigheid moest Polydorus in het oog vallen, en Polydorus was te zeer zijn vriend, om niet naar de oorzaak zijner droefgeestigheid te vernemen. In het eerst ontweek Charicles zijne deelnemende belangstelling, maar eindelijk was het hem niet meer mogelijk zijn verdriet alleen te verkroppen. Bij nader inzien vond hij het ook beter, zijn edelen gastvriend van alles te onderrichten, en hem bekend te maken, welk een lasteraar hij aan zijne tafel en in zijn huis ontvangen had. Polydorus hoorde het verhaal van Charicles met diepe verontwaardiging, want hij was nog veel zekerder dan deze van de onschuld zijner dochter, en schoon hij in het eerst in woede losbarstte tegen den onwaardigen beeldhouwer, begreep hij echter terecht met Charicles te moeten veinzen, totdat de uitkomst zelve hem zou logenstraffen. Zij besloten dus de aanwijzing van Damis af te wachten, als wanneer Polydorus Charicles den toegang tot het vrouwenvertrek gemakkelijk maken, en hij zelfs de geheele toedracht der zaken bespieden zou. Het door Damis lang gewenschte, en door Charicles lang gevreesde oogenblik was eindelijk daar. Door middel der waarzegster, die van alles nauwkeurig onderricht was, vernam de eerste, dat de gewaande Crobyle op den naastvolgenden avond den geliefde harer meesteres bij het gedenkteeken van Ctesiphon zou afwachten. Damis gaf Charicles hiervan bericht en stelde hem voor, om zich nabij het monument te verbergen, en dan den begunstigde heimelijk te volgen. Maar Charicles, volgens zijne afspraak met Polydorus, zeide hem dat, indien hij geen beter middel wist om de zaak te ontdekken, hij zich bezwaarlijk aan zulk eene gevaarlijke onderneming zou wagen, en dat hij zelf hem een veiliger en gemakkelijker weg wijzen zou, namelijk binnenshuis door naar het vrouwenvertrek van Polydorus. Damis had wel grooten lust, zich over deze bekendheid van den wijsgeer met den toegang tot het vrouwenvertrek te vermaken, maar hij onderstelde dat het omkoopen van de eene of andere slavin hem daartoe in de gelegenheid kon gesteld hebben, en hij vond het voor het oogenblik niet geraden, den armen Charicles, op wien hij zich reeds meer dan half gewroken waande, door ontijdigen spot te verbitteren, te minder daar deze hem de zaak zelf gemakkelijker maakte, en zoo hij dacht mede het Trojaansche paard hielp inhalen. | |
[pagina 159]
| |
De nacht, die zoovele geheimenissen ontsluieren en zoovele menschen met hen zelve, hunne huisgenooten en naaste betrekkingen nader bekend zou maken, spreidde hare vale vleugelen reeds over het bekoorlijke dal van Paphos, toen de beide vijanden, thans eensgezind tot een werk, dat voor beiden geheel andere gevolgen had dan zij verwachtten, zich door de spreekzaal, aan de zijde van de voorgalerij, naar eene kleine zijdeur begaven, die in een nauwen toegang tot het vrouwenvertrek uitkwam. Charicles klopte zachtkens driemaal aan, en terstond werd de deur geopend door een man, wiens exomisGa naar voetnoot1) en lage schoenen hem voor een dier ongelukkige bewoners van het vrouwentimmer konden doen houden, die op het nabij Syrië gelegen Cyprus toen reeds in grooten getale in de aanzienlijke Grieksche huizen gevonden werden. Deze slaaf, die eene lantaarn in de hand hield, welke hij altijd zoo draaide, dat men zijn gelaat, buitendien door eene groote dichtgelokte pruikGa naar voetnoot2) onkennelijk gemaakt, niet zien kon, deze slaaf was geen ander dan Polydorus zelf die, vol ijver om een ondankbaren gast, die de eer zijner dochter aanrandde, door de waarheid te schande te maken, niet wist dat bij de oneer van zijn eigen huis ging aan den dag brengen. Want hoezeer Polydorus bekend genoeg was met den toegang tot zijn vrouwenvertrek, zoo was hij zelf grootendeels een vreemdeling in dit uitgestrekt gedeelte van zijn huis; en zijne dwaze liefde voor zijne schoone echtgenoote had haar daar zulk eene ruime gelegenheid gelaten, om aan hare neigingen tot pracht en weelde te voldoen, dat het dikwijls, zoo wij vroeger zagen, van het feestgejuich weergalmde, zonder dat Polydorus er iets van vernam; en daar hij zelf zeer geregeld leefde, zoo was men daar altijd onderricht van zijne bezoeken, die op bepaalde tijden herhaald of altijd vooruit aangekondigd werden. De goede man was zoo overtuigd, dat zijne vrouw niemand anders dan de wel bedaagden maar nog uiterlijk jongen en sterken Polydorus beminnen kon, dat het hem zelfs niet eenmaal in de gedachten kwam, om door een onverwacht bezoek zich van hare getrouwheid te overtuigen. De gewaande slaaf ging Damis en Charicles stilzwijgend voor. De gang, die zij ingetreden waren, bracht hen aan een deur, door welke zij in eene ruime galerij kwamen. Aan het einde van deze galerij was eene andere deur, die in eene schoone zaal uitkwam, rondom met schilderijen behangen en waarvan de zoldering en de wanden smaakvol met elpenbeen waren ingelegd. De grond was bedekt met | |
[pagina 160]
| |
kostbare tapijten, en eenige verheven zetels aan den wand, aan het einde van het vertrek, schenen aan te duiden, dat dit eene der gewone spreekvertrekken der rijke Sosandra was. Het flauwe licht der lantaarn en de spoed dien de slaaf maakte, liet echter de beide vreemdelingen niet toe dit vertrek nauwkeurig op te nemen. Zij gingen het schuins door, verlieten het door eene andere deur, die op een voorportaal uitkwam. Dit overgegaan zijnde, kwamen zij weder aan eene deur, die de slaaf met de grootste omzichtigheid opende. Zoodra zij binnengetreden waren, zette hij zijne lantaarn om den hoek; en op hetzelfde oogenblik zagen Charicles en Damis door de reten van een dichtgeschoven gordijn een licht schitteren, en hoorden zij eene stem, die scheen te lezen. Na eenige oogenblikken geluisterd te hebben, vernam Polydorus, dat het de stem was van Crobyle, de voedster van Ismene; en Charicles herkende, in hetgeen zij las, weldra een gedeelte van den Phedon van Plato. Zeker was dit niet wat de drie nachtwandelaars zochten. Maar hoe stonden zij niet verwonderd, toen zij een oogenblik daarna eene andere stem, die alle drie voor die van Ismene herkenden, en die de andere in de rede viel, duidelijk deze woorden hoorden uiten: - Hoe gelukkig toch, lieve Crobyle, wanneer men zijne vrienden tot het laatste toe bij zich mag behouden, en vooral wanneer zij, schoon ook lichamelijk niet tegenwoordig, ons hunne vriendschap niet onttrekken. Het sterven van Socrates werd verzacht door het bijzijn zijner vrienden; maar ach! wat zou zijn leven geweest zijn, indien die vrienden hem ontrouw geworden warenGa naar voetnoot1). Zeg het mij onbewimpeld, heb ik iets gedaan, waardoor ik mij het ongenoegen van den edelen Charicles kan op den hals gehaald hebben? Het is zeker, hij ontvlucht mij; maar waarom weet ik niet.... De woorden, die hierop volgden, werden zoo zacht uitgesproken, dat geen van allen ze hooren kon; maar het gehoorde was overgenoeg, om Charicles inwendig van vreugde te doen juichen, om Damis van schrik en ontsteltenis te doen verstijven, en om Polydorus in de uiterste onrust en verlegenheid te brengen. Een meisje, dat men in de armen van haren minnaar had meenen te vinden, vond men bezig met het lezen van den Phedon van Plato; en daarbij hoorde men haar de verwijdering betreuren van den man, wien zij ontrouw zou geworden zijn. De goede Crobyle dacht zeker weinig, dat zij voor een zoo groot gezelschap hare voorlezing gehouden had, noch Ismene, dat zij eene zoo gewichtige bekentenis had afgelegd in de tegenwoordigheid van den man, voor wien zij deze zeker het zorgvuldigst zou hebben willen verbergen. Het zonderlingste van den toestand der drie luisterende mannen was, dat zij, blijkbaar iets geheel anders gevonden hebbende dan hetgeen zij zochten, niet in staat waren te beraadslagen over hetgeen hun te doen stond, wijl het minste gerucht hen zou verraden hebben. | |
[pagina 161]
| |
Intusschen hield Charicles het nachtbezoek voor afgedaan. Hij wenschte alleen, dat hij nog maar wat meer van dit gesprek had kunnen hooren. Maar Polydorus liet hem hiertoe geen tijd. Hoe aangenaam het hem ook was de verzekering te erlangen van de onschuld zijner dochter, zoo begon eensklaps in zijne ziel het zoo hij meende zonderlingste vermoeden op te rijzen. Charicles had hem gezegd, dat Damis in het zekere onderricht was, dat er een man zou afgehaald en naar zijn vrouwenvertrek geleid worden. Indien dit waar was, dan moest die man er zijn; en was hij niet bij Ismene, bij wie was hij dan? Zonder zich lang te bedenken, en door eene van die bewegingen, welke haast even onwillekeurig zijn als zij opzettelijk schijnen, nam hij zijne lantaarn op, en ging terstond de deur weer uit, over hetzelfde voorportaal waarover zij gekomen waren, naar de zaal waarvan wij te voren spraken. Charicles en Damis volgden hem. Zoodra zij in die zaal waren teruggekomen, vernamen zij eene ongewone beweging, die uit een vertrek scheen te komen, waarvan men de deur ontwaarde aan den kant der zaal, welke vlak tegenover de deur was die zij de eerste maal waren ingekomen, en aan de rechterzijde van den ingang, die op het voorportaal uitkwam, waardoor zij nu binnentraden. Polydorus zette zijne lantaarn neder, wenkte Damis en Charicles om te blijven staan en naderde stil de deur van bovengenoemd vertrek. Maar het was hier niet noodig scherp te luisteren, om te vernemen wat er gesproken werd. Eene sterke mannenstem riep luide, zoodat allen het duidelijk hoorden: - Verachtelijke deugniet! wie leert u in de woningen der eerlijke vrouwen door te dringen? - Dezelfde, die het u geleerd heeft, antwoordde eene niet minder krachtige stem, - de eerlijke Sosandra, die hare slavinnen op de drieen viersprongen uitzendt, om minnaars voor haar op te halen. Wij zullen het niet wagen, de aandoeningen te beschrijven, die op deze woorden in het hart van den gewaanden slaaf ontstonden. Damis, die eerst gemeend had dat de eerste stem die van Polydorus was, begon nu eene geheel andere uitkomst te vermoeden, maar kon echter evenmin als Charicles iets van de zaak begrijpen, hetgeen er niet beter op werd, toen zij eene vrouwenstem, die door de woede geheel onkenbaar scheen te zijn, hoorden uitroepen: - Stoot den ellendeling ter neer, Apollodorus! of ik zelve.... Deze woorden werden terstond door een ontzettend gestommel gevolgd; maar de gillende stem eener vrouw, welke zich eensklaps hooren deed, maakte dat men niets van de woedende uitboezemingen der beide mannen verstaan kon. Vol van ontzetting en verbazing hoorden Polydorus, Charicles en Damis dit alles aan, toen eensklaps de gezegde deur open en een man zonder mantel, in zijne tunica, met opgeheven dolk er uit en de zaal schuins doorvloog, naar den ingang van het voorportaal. Op deze wijze moest hij natuurlijk de drie luisteraars ontmoeten, en wel het eerst Polydorus, die het naast bij de deur stond. | |
[pagina 162]
| |
Deze, die al genoeg had gehoord om te bemerken, dat er gasten in zijn vrouwenvertrek waren die hij er niet dulden kon, vergat op dit gezicht eensklaps zijne aangenomen rol, en uit zijn gordel een dolk trekkende greep hij den vluchteling terstond aan en zou hem zeker bij zulk een onverwachten aanval eensklaps en voor altijd in zijn loop gestuit hebben, had niet de vreemdeling hem in zijne vaart omvergeworpen, en daar Polydorus hem in zijn val had medegesleept, nu zelf den dolk opgeheven, om zich van dezen hinderpaal te ontdoen. Maar op hetzelfde oogenblik ontving de vluchteling een steek in den rug, van een ander man, die hem op den voet uit het vertrek gevolgd was, en op deze wijze werd de arme Polydorus, die zijne nachtwandeling bijna met zijn leven betaald had, gelukkig gered. Het laat zich begrijpen, dat dit alles veel schielijker geschiedde, dan het hier beschreven kon worden. Damis en Charicles, die oogenblikkelijk toegeschoten waren, toen zij Polydorus hadden zien vallen, maar zeker te laat zouden gekomen zijn om hem te redden, haalden hem nu van onder den zieltogenden vluchteling vandaan, waarop hij terstond naar de deur van het vertrek ging, waaruit op datzelfde oogenblik zijne getrouwe Sosandra hem met opgeheven dolk te gemoet trad, terwijl hij op eene der rustbedden in het vertrek eene vrouw, die eene slavin scheen te zijn, zag liggen: of dood of in onmacht, dat kon hij natuurlijk niet onderscheiden. Terwijl Polydorus deze beweging maakte, keerde de onbekende, die zijn vijand ternedergeveld en Polydorus gered had, onverwijld terug en nam, terwijl Polydorus het zag, de liggende vrouw in zijne armen, terwijl hij met woedende blikken Sosandra aanstaarde en zijn bebloeden dolk in de hoogte hield, als om zijn last tegen allen overval te beschermen. Op ditzelfde oogenblik vatte Polydorus zijne schoone echtgenoote bij de hand, en vroeg haar op nadrukkelijken toon: - Kent gij mij? Deze welbekende stem deed haar eensklaps verbleeken en eenige woorden uitstameren, die naar eene verdediging geleken; maar Polydorus, zich terstond naar Damis en Charicles wendende, zeide: - Ik heb u zelf, mijne vrienden, getuigen gemaakt van de wanorde, die er in mijn huis heerscht. Maar ik zelf begrijp nog niet, waarschijnlijk evenmin als gijlieden, wat dit alles beteekent. Vooreerst moeten wij weten, wie die vreemdeling is: en dan zal mijne echtgenoote zeker wel zoo goed zijn mij in deze geheimenissen in te wijden. Met deze woorden wees hij Sosandra, dat zij weder binnen zou treden. Hij volgde haar; en terwijl Damis en Charicles onwillekeurig nader traden om het einde van dit zonderlinge tooneel te zien, vroeg Polydorus den onbekende, die op dat oogenblik over de vrouw, die hij in de armen had, en die zich nu een weinig had opgeheven, gebukt stond, wie hij was en wat hij hier te verrichten had. De vreemdeling lichtte het hoofd op, en Charicles zoowel als Polydorus herkende tot zijne uiterste verbazing de gelaatstrekken van Euphorion. | |
[pagina 163]
| |
- Polydorus, zeide hij, terwijl hij de vrouw zachtjes op het rustbed neder- en geheel losliet, en, nader tredende, zijn dolk voor zijne voeten nederlegde. - Polydorus, ik ben Euphorion. Ik ben des dood schuldig. Ik stel mijn leven in uwe hand. Ik heb mij grovelijk jegens u misgrepen; maar op dit oogenblik was ik hier om dit onschuldige slachtoffer (hier wees hij op het meisje, die geene andere was dan de goede Daphne) uit de handen uwer vrouw te redden. Het is mij niet alleen gelukt, maar ik heb ook den minnaar uwer vrouw, dien gij daar liggen ziet, gestraft. - Hij is met hem hier gekomen, riep hierop Sosandra, - om mijne slavin te ontvoeren. Zij hebben er, op het oogenblik der uitvoering, twist over gekregen en zoo heeft de een den ander omgebracht. Sosandra wist natuurlijk niet, dat Polydorus het gesprek in de kamer gehoord had, voordat de deur openging. - Wel gevonden! hernam Polydorus. - Daphne, zeg ons, wat hier gebeurd is. - Zult gij eene slavin tegen hare meesteres laten getuigen? schreeuwde Sosandra. - Ja, hernam Polydorus - zwijg! Daphne stond op, en na zich voor haren meester ter aarde gebogen te hebben, verhaalde zij hem de geheele toedracht der zaak. Om deze den lezer, die zeker ook wel verlangen zal dit alles een weinig te zien ophelderen, duidelijker te maken, zullen wij hem, terwijl Daphne verhaalt, de zaak kortelijk met onze woorden mededeelen, en daarbij eenige bijzonderheden voegen, die Daphne onbekend waren. Euphorion had, zoo wij vroeger zagen, Sosandra beloofd, nimmer weder zijne voeten over haar drempel te zetten. Hij deed hier wel aan, en zou nog beter gedaan hebben, indien hij zijne belofte gehouden had. Maar terwijl hij eerst om harentwille hare woning bezocht had, zoo werd hij er nu, als door eene onzichtbare hand, heengedreven ter liefde harer slavin. Het onderhoud, dat hij met haar gehad had, op den avond toen hij zoo onverwacht door Sosandra was gestoord geworden, had haar hem onvergetelijk gemaakt. Maar zijn verlangen naar Daphne was van een geheel anderen aard dan dat naar Sosandra. Euphorion had, zoo wij zagen, tot nog toe wezenlijke genoegens gezocht. Daphne was de eerste, die hem had doen gevoelen, dat ook ideeën, zoo hij het noemde, genoegens verschaffen kunnen. Hoezeer toch Daphne ook in staat scheen aan de eischen zijner meer zelfstandige wijsbegeerte te voldoen, zoo was echter, de laatste uitboezeming van zijne goedkeuring uitgezonderd, het genot in zijn onderhoud met haar rein geestelijk geweest; en deze laatste uitval zelfs was meer eene gewone beweging van het lichaam, ter uitdrukking van de gewaarwordingen van het geestelijk deel, dan een uitwerksel van zinnelijkheid, evenmin als het de omarming is van een paar getrouwe echtgenooten, in de derde of vierde maand, nadat Hymenéus de aangebeden bruid tot haar verrukten bruidegom gebracht heeft. Euphorion vond dus weldra zijne eenzaamheid en zijne armoede | |
[pagina 164]
| |
(want hij was waarlijk bijna weder tot armoede vervallen) zoo ondraaglijk, dat hij eindelijk besloot er alles op te wagen, en zijne Daphne, al was het nog een enkelen keer, te bezoeken. Hij kende den weg naar Sosandra's vertrekken. De blinddoek, in 't eerst noodzakelijk, was naderhand weggelaten, en hij werd door menigvuldig herhaalde bezoeken met al de om- en sluipwegen, die derwaarts leidden, volkomen bekend. Op zekeren avond rondom den buitensten ingang van het vrouwenvertrek warende, ontmoette hij eene slavin, die hij in den tijd zijner gunst door ruime giften aan zich verbonden had. Dit meisje, dat meer natuurlijke goedhartigheid en dankbaarheid bezat, dan al de vrienden van Euphorion, die met zijn rijkdom verdwenen waren, had hem bericht, dat Daphne na zijn vertrek hooge woorden met hare meesteres gehad had, en door haar zeer smadelijk was behandeld geworden. Daphne onderrichtte hem naderhand, dat dit het gevolg was van hare vrijmoedigheid om hem te verdedigen en Sosandra hare onrechtvaardigheid te verwijten. Euphorion, dit hoorende, had de slavin gesmeekt hem in de gelegenheid te stellen Daphne te zien. Maar dit arme kind had daartoe op dat oogenblik geen raad geweten. De volgende avond zag den troosteloozen Euphorion weder op dezelfde plaats, maar met geen beter gevolg. Zijn ongeduld vermeerderde, naarmate hij verontrustender berichten kreeg van het ongelijk en de mishandelingen die Daphne verduren moest, tot hij eindelijk besloot haar, het kostte wat het wilde, uit de handen van Sosandra te redden. Hij had juist het ontwerp gevormd, zich met het treurig overschot van zijne fortuin tot de gewaande Crobyle of eigenlijk Dorcas, de voedster van Sosandra, te wenden, en was daartoe op denzelfden avond waarop hij door Polydorus in zijn huis gevonden werd, naar het hem zoo bekende gedenkteeken gegaan, toen hij van verre de getrouwe handlangster met een man in gesprek zag. Die man was Apollodorus, wiens dood wij zoo even vermeld hebben. Euphorion, zich in de struiken aan de zijde van den weg verborgen hebbende, volgde met veel voorzichtigheid en van verre den onbekende en de vrouw die hem geleidde, maar zag natuurlijk geen kans om met hen binnen te sluipen. Dorcas was daartoe veel te omzichtig, en zij sloot de buitendeur van het vrouwenvertrek veel te schielijk en te nauwkeurig, dan dat daaraan zou te denken geweest zijn. In den angst over het lot van Daphne, en nauwelijks bedenkende wat hij deed, klopte Euphorion, na eenigen tijd gewacht te hebben, aan. Tegen alle verwachting werd de deur geopend, en zag hij zijn slavinnetje gereed, om hem met open armen te ontvangen, maar verschrikt terugdeinzende zoodra zij hem herkende. Dit lieve kind, dat haar meesteres niets toegaf, had juist met een harer vrienden afgesproken om elkander dien avond gezelschap te houden, daar hare meesteres toch waarschijnlijk haar dienst niet zou behoeven. De goede of de kwade geleigeest van Euphorion had hem juist het oogenblik doen uitkippen, voor deze bijeenkomst bestemd; | |
[pagina 165]
| |
en het met ongeduld wachtende meisje had hem binnengelaten, meenende een geheel ander bezoek te zullen krijgenGa naar voetnoot1). De slavin, eensklaps aangevallen door de verleiding, voor Dorcas bestemd, vond zich in gemoede verplicht, den voor 't laatst milddadigen Euphorion, die toch een vriend des huizes was, voor dezen avond nog eens binnen te laten en hem zelfs het verblijf der arme Daphne aan te wijzen. Dit verblijf nu was de kamer waarin het bovenverhaalde tooneel voorviel, palende aan de groote werkzaal, die zich bevond achter de zaal, waarin Apollodorus gedood werd. Euphorion kreeg hier van Daphne de bevestiging van hetgeen de slavin hem vroeger verhaald had; en hij was juist bezig om haar te overreden hem te volgen, ten einde dit verblijf te ontvluchten, zonder dat hij echter nog recht wist hoe, toen Sosandra die door den eenen of anderen gedienstigen geest gewaarschuwd, er de lucht van gekregen had, zich met haren Apollodorus, den opvolger van Euphorion, naar het vertrek begaf, waar Daphne was opgesloten; want het was meer hare gevangenis dan hare kamer. Apollodorus had zeker beter gedaan, indien hij zich met de zaak niet bemoeid had, want hij behoorde daar evenmin als de man dien men zocht; doch zucht om Sosandra te beveiligen, indien er eenig geweld mocht gepleegd worden, of een kwade demon zette hem aan haar te volgen. De aankomst van Sosandra en Apollodorus in het kamertje van Daphne nu was de aanleiding tot het levendig gesprek, hetwelk Polydorus en zijne bijhebbende manschappen gehoord hadden. Apollodorus, die Euphorion kende, misschien door eene terugwerkende jaloezie aangedreven, of wel door denzelfden kwaden demon van wien wij boven spraken, had het voor Sosandra opgenomen, en zich de vraag aangematigd, die Polydorus gehoord had, en waarop Euphorion het mede bovenvermelde zeer gepaste antwoord gegeven had. Een onvoorzichtige aanval van Apollodorus en eene hevige worsteling tusschen hem en Euphorion waren daarop gevolgd; waarvan de uitslag was, dat Euphorion, die de lessen der palestra nog niet vergeten was, en buitendien vrij wat sterker en behendiger was dan zijne tegenpartij, hem eindelijk zoo in het nauw had gebracht dat deze het hazenpad gekozen had, en door tegenovergestelde deur (die, welke in de zaal uitkwam), vluchtende, over Polydorus heen gerold was en zoo in zijne vaart gestuit, van den hem vervolgenden Euphorion den doodelijken steek ontvangen had. Toen Daphne haar verhaal geëindigd had, stond Polydorus, die intusschen blijkbaar veel geleden had en genoodzaakt was geweest zich neder te zetten, op en na zich een oogenblik bedacht te hebben, | |
[pagina 166]
| |
waarin het duidelijk was dat hij in een hevigen tweestrijd verkeerde, zeide hij, zich tot Euphorion wendende: - Euphorion, de onsterfelijke goden hebben, uit nijd over mijn geluk, mij het grievendst leed aangedaan, dat een mensch wedervaren kan. Zij hebben mij gedwongen, verplicht te zijn aan den man, die mij te schande gemaakt heeft. Gij hebt, zeide hij, met moeite voortgaande, - mij het leven gered. Zonder u ware ik op dit oogenblik, in mijn eigen huis, het slachtoffer geworden van een wezen, van een ellendige, (hier trokken zijne wenkbrauwen samen, en sloot hij zijne vuist met eene krampachtige beweging), - van eene ellendige, zooals gij zijt! Vertrek. Ik schenk u het leven. Ik zal u niet vervloeken; maar waar ik u ooit elders ontmoet, daar zal ik wraak oefenen en u straffen, zooals gij het verdient. - Een ellendige, ja dat ben ik, antwoordde Euphorion, in de hevigste gemoedsbeweging. - Gij zijt mij niets verplicht, Polydorus, want ik heb u het leven niet gered, dan om mijn eigen moed aan den verwatene, die mij had aangevallen, te koelen. Ziedaar mijne borst. Doorstoot mij, gelijk ik hem; maar zorg voor dit ongelukkig schepsel. Hier wees hij op Daphne, en zijne tunica openscheurende viel hij voor Polydorus op de knieën. Op dit oogenblik trad Charicles tusschen beiden. - Euphorion laat af! riep hij. - Ik bezweer u, bij alle goden, vertrek! en, terstond hem bij de hand vattende, voerde hij hem buiten de kamer. Polydorus, zich nu tot Sosandra wendende, zeide: - Vrouw, ga naar uwen thalamus. Morgen zult gij mijn besluit hooren. Sosandra wilde iets zeggen, maar Polydorus geraakte hierop in zulk eene woede, dat zij geheel verschrikt de deur tegenover die, welke Polydorus ingekomen was, uitvloog. Zoo als zij weg was, viel de arme Polydorus op het rustbed neder, waarop Daphne gelegen had, bedekte zijn aangezicht met zijne handen, en snikte overluid. Charicles, diep begaan met dit treurige tooneel, trachtte hem te bedaren, en overreedde hem eindelijk, deze plaats te verlaten en naar zijne eigene vertrekken terug te keeren. Hij zelf had zulk een medelijden met hem en was zoo ontsteld door alles wat hij gehoord en gezien had, dat hij er niet om dacht om van deze zijne luisterrijke overwinning op de lasteringen (of liever, maar dit wist hij niet, op de dwalingen) van Damis partij te trekken. Het verheugde hem meer, dat Ismene's onschuld bewezen was, dan dat hij Damis wederlegd had; en hij zou misschien deze voldoening zelve wel hebben willen opofferen, indien hij daardoor zijn gastvriend zulk eene grievende ontdekking had kunnen sparen. Damis zelf volgde hen, wijl hij anders bezwaarlijk den weg uit het gebouw zou hebben kunnen vinden; maar zoodra waren zij niet weder door de eerste gang, die zij ingegaan waren, in de spreekzaal van het mannenverblijf aangekomen, of hij spoedde zich naar zijne kamer. Toen de morgen aanlichtte, vernam Polydorus, dat zijn gast met | |
[pagina 167]
| |
zijne slavin vertrokken was; terwijl hij naderhand de halfafgewerkte groep van Bevalligheden in de galerlij van het voorplein vond staan, als ware het een zinnebeeld van de gezindheid, waarin de maker zijn huis verlaten had. De arme Daphne bleef alleen in hare kamer over, en had al den tijd om over de gebeurtenissen na te denken, waarvan zij de onschuldige oorzaak geweest was. Het zal wel niemand bevreemden, dat de slaap in het huis van Polydorus zijne gaven, in dezen nacht, voor de verblijven der slaven en slavinnen bewaarde, en dat de heer des huizes, zoo min als zijne gasten, iets van zijn weldadigen invloed gevoelde. Hoe afgemat Polydorus zich ook den volgenden dag bevond, zoo deed hij toch terstond een gestreng onderzoek in het werk stellen naar het gedrag zijner vrouw. Alles wat hij vernam bevestigde de waarheid van Daphne's verhaal, en de voorloopige aanwijzing aangaande de verregaande ongeregeldheden zijner echtgenoote. In het gedeelte van het vrouwenvertrek, door haar bewoond, werd, behalve eene menigte voorwerpen eener meer dan Aziatische weelde, een schat gevonden van kostbaarheden, de bewijzen van de milddadigheid der verschillende jonge lieden die zich in hare strikken hadden laten vangen. Hoe ongaarne hij het ook deed, Polydorus moest erkennen, dat zijne nog jeugdige kracht, zijn frisch en gezond zelfs behaaglijk voorkomen hem niet hadden kunnen verzekeren van de liefde zijner Sosandra. De bijzondere gezetheid, om eene schoone jonge vrouw te hebben, de te groote vrijheid die hij haar gelaten, de ruime giften waarmede hij haar overladen had, dit alles had hem ten verderve gediend. Daarentegen moest hetgeen hij in dien noodlottigen nacht gezien had zijne liefde voor zijne Ismene en zijne achting voor Charicles vermeerderen. Hij dankte de onsterfelijke goden, die hem in dit beminnelijk paar zulk een troost in zijn ongeluk geschonken hadden. Zijne oogen waren nu geopend; en terwijl hij zich verheugde, dat hij zich zelven en zijn toestand had leeren kennen, was zijn besluit spoedig genomen. Hij zond terstond een slaaf, om Charicles te verzoeken onverwijld bij hem te komen. De slaaf behoefde niet lang te zoeken. Charicles was reeds naar Polydorus op weg. Charicles, die intusschen ook tijd gehad had alles te overwegen, was nadat hij het gevoel van medelijden met zijn gastvriend den ruimen teugel gevierd had, ernstiger dan ooit over Ismene en zijne Platonische republiek begonnen na te denken. Hetgeen hij den vorigen nacht gehoord had, had zijn hart met zulk eene innige liefde voor dit edele meisje vervuld, dat hij duidelijk gevoelde, dat hij zonder haar niet gelukkig zijn kon, waarvan hem ook de aandoeningen, door de beschuldiging van Damis verwekt, en zijn geheele verblijf in het huis van Polydorus reeds de overtuigendste blijken gegeven hadden. Hij had tot nog toe deze gewaarwordingen bestreden, om zijn ontwerp te kunnen volvoeren. Maar was het dan een zoo noodzakelijk, een zoo verdienstelijk werk? Moest hij zijn eigen geluk verzaken, omdat Plato het plan van een staat gevormd had, welks inrichting met dat geluk lijnrecht streed? | |
[pagina 168]
| |
Terwijl hij hierover nadacht, bracht een slaaf hem een brief van den ongelukkigen Euphorion, waarin deze hem smeekte zorg te dragen voor Daphne, en hem daarbij tevens de redenen ontvouwde van het belang, hetwelk hij in haar stelde. Euphorion's brief trof Charicles geweldig. Euphorion had de wezenlijkheid gezocht, hij zelf een hersenschim. Euphorion had zich zelven door zijne wijsbegeerte ongelukkig gemaakt; hij stond op het punt van het door de zijne te worden. Als een lichtstraal ging het in zijne ziel op, dat zij beiden, hoe misdadig de een en hoe dwaas de ander geweest was, nog gelukkig konden worden zoo zij zich vereenigden, op den middelweg tusschen de beide uitersten die zij gevolgd hadden. Ook hij draalde niet lang met zijn besluit; en hij spoedde zich juist naar Polydorus, toen de slaaf hem te gemoet kwam. Charicles vond Polydorus met een kalm schoon ernstig gelaat in zijne boekerij. Hij was bezig met schrijven, aan eene tafel vol rollen perkament en schrijfblaadjes. Hij legde de stift neder zoodra Charicles binnentrad, en opstaande leidde hij hem stilzwijgend naar een rustbed, tegen den wand geplaatst, waarop hij naast hem plaats nam. Het was blijkbaar dat hij eenigszins verlegen was over de wijze waarop hij zou aanvangen. Charicles maakte van deze gelegenheid gebruik, en zeide: - Polydorus, ik heb u een verzoek te doen! - En ik u, antwoordde Polydorus, - maar spreekt gij eerst. - Gij moet mij uwe dochter Ismene ter vrouwe geven en de slavin uwer echtgenoote Daphne ten huwelijksgoed. - Ik wilde u juist zeggen, Charicles, hernam Polydorus, met heldere en vroolijke stem - dat gij mij gelukkig zoudt maken, zoo gij mijn schoonzoon worden wildet! En dit gezegd hebbende, omhelsde hij hem op de hartelijkste wijze. Maar, vervolgde hij, glimlachende, - wat wordt er dan van de Platonische republiek? Charicles sloeg de oogen neder en bloosde. - Dat zij de prijs, hernam hij, - waarvoor ik, zooals in ouden tijd de helden bij Homerus, mijne vrouw koop! Maar gij hebt mij nog niet op mijne tweede vraag geantwoord. Ik begeer met Ismene niets als Daphne. Ik zal voor haren geheelen stoet zorgenGa naar voetnoot1). - Dat zal zeker niet noodig zijn, antwoordde Polydorus. - Zij heeft slavinnen genoeg, en zal ze denkelijk liefst houden. Maar waarom juist Daphne! - Daar heb ik mijne redenen voor, hernam Charicles. - Maar hier sta ik op. - Stel u gerust, zeide nu Polydorus. - Daphne is reeds in dienst van Ismene. Ik heb haar dezen morgen terstond in hare vertrekken doen overgaan, omdat ik vreesde voor Sosandra's wraak ten opzichte van dit onschuldige schepsel, en ik haar niet wilde verkoopen. Al de andere slavinnen van Sosandra verkoop ik; en zij zelve, dit gevoelt gij, verlaat mijn huis, om het nimmer weder te betreden. En | |
[pagina 169]
| |
schoon zij het niet verdiend had, haar huwelijksgoed krijgt zij mede. Ik wil niets van haar. Maar de schatten die zij geroofd heeft, zal ik onder behoeftige menschen uitdeelen. Zij mag ze niet behouden; en ik zou mij onteerd rekenen, zoo ik er een penning van behield. Charicles antwoordde hierop niets; maar na eenige oogenblikken in blijkbare onrust verkeerd te hebben zeide hij: - Ik moet u nog eene vraag doen, Polydorus. Ik moet Ismene volstrekt spreken. - Welk eene drift, lieve Charicles, wat deert u.? Mij dunkt uwe zaken zijn toch in weinig oogenblikken ver genoeg gevorderd. - Ik wil openhartig met u te werk gaan, Polydorus, zeide hierop Charicles. - Ik moet u toch rekenschap geven, waarom ik juist Daphne begeerde. Vergeef het mij, zoo ik een gehaten naam voor u uitspreek. Euphorion is mijn vriend geweest van der jeugd af. Wij zijn beiden leerlingen van Plato, maar wij hebben elk een tegenovergestelden weg bewandeld. Hij heeft het genot tot het hoofddoel zijner wijsbegeerte gemaakt en de uitkomst heeft geleerd, hoe zwak en onvoldoende dit grondbeginsel is en waar het hem toe geleid heeft. Van hetgeen hij gedaan heeft is, vooral voor u, geene verschooning te bedenken. Maar ik ben zeker, dat zijn hart niet bedorven is. - Ik heb al mijn heil gezocht in bespiegelingen, die mij misschien even ongelukkig zouden gemaakt hebben. In plaats van de vervulling van burgerlijke en huiselijke plichten tot het doel mijns levens te maken, in plaats van het hoogste goed te stellen in wijzer en beter te worden en geschikter om als mensch met mijne medemenschen om te gaan, heb ik altijd in vroegere werelden en in de onzekere toekomst geleefd. Verblind door deze voorstellingen, heb ik een ontwerp willen verwezenlijken, dat mij nu voorkomt onuitvoerbaar te zijn. Uwe dochter heeft mij gered uit den doolhof mijner onvruchtbare bespiegelingen. Zoo er iemand is, die Euphorion op den rechten weg kan terugbrengen, dan moet het Daphne zijn. Hetgeen ik gezien en gehoord heb en een brief dien ik dezen morgen van hem ontvangen heb, zijn mij hier de bewijzen van. Nu wil ik Ismene verzoeken, mij hare slavin af te staan. Mijn oogmerk is dan (ik wil het u niet verbergen), haar op zekere voorwaarden aan Euphorion te geven. Maar ik moet hetgeen ik doe haastig doen; want uit zijn schrijven verneem ik zijn ontwerp, om zoo spoedig mogelijk Cyprus te verlaten. Polydorus was zichtbaar getroffen door hetgeen Charicles hem zeide. Hij bedacht zich een oogenblik en toen eensklaps opstaande, zeide hij: - Gij zult Ismene spreken, en wel op dit oogenblik. En meteen zijne boekerij verlatende, ging hij met Charicles naar de spreekzaal, in het vrouwenvertrek, van waar hij Ismene bevel zond bij hem te komen. Toen zij, gevolgd door twee slavinnen, gekomen was, deed Polydorus haar nederzitten en zond de slavinnen weg. - Ismene, zeide hij toen, - gij weet wat hier gebeurd is. Het voegt niet met een jong meisje breedvoerig over deze dingen te spreken. Genoeg zij het u, dat ik uwe stiefmoeder wegzend, en dat | |
[pagina 170]
| |
gij voortaan de eenige gebiedster in het vrouwenvertrek zijn zult. Ik blijf hier wonen, maar denk niet weder te hertrouwen. Ik heb daarvoor mijne redenen, welke iemand anders u naderhand wel eens zal uitleggen. Maar het staat in uwe hand mijn verblijf hier recht aangenaam te maken en mij te troosten in het grievend leed, dat ik ondervonden heb. - Gij weet, lieve dochter, dat ik u tegen de gewoonte van alle andere vaders de vrijheid gegeven heb om een echtgenoot te kiezen. Gij hebt mij steeds geantwoord dat gij niet naar een echtgenoot verlangdet, maar dat gij nimmer eene keuze doen zoudt, zonder mijn raad in te nemen. Nu wil ik u een echtgenoot voorslaan, en u verzoeken dien van mijne hand aan te nemen, onverminderd het recht dat ik u toegestaan heb. Deze woorden overgoten eensklaps het gelaat en den hals van de goede Ismene met een levendig rood, des te merkbaarder omdat zij nooit de gewoonte gehad had, zooals andere vrouwen, de kleur van haar gelaat kunstmatig te verhoogen. Polydorus en Charicles zagen, dat Ismene haar vader verstond. - Die echtgenoot is Charicles van Athene, de zoon van Glaucias. Op deze woorden nam Ismene haar sluier en bedekte zich daarmede zonder een woord te spreken. - Moet ik dit opnemen, lief kind, vroeg Polydorus, - in denzelfden zin als waarin Icarius het opnam toen zijne dochter Penelope, aan wie hij de keuze gegeven had, om Ulysses, of om hem zelven te volgen, zonder te spreken zich met den sluier bedekte? Genoeg, ik wil u hier geene bekentenis afpersen, die u misschien bezwaarlijk zijn zou. Zoo gij er niet tegen hebt, dan blijft Charicles bij ons wonen. Hij zal mijn eenige zoon zijn, zooals gij mijne eenige dochter. Maar wij doen allen afstand van de Platonische republiek. Ik heb er u de proef van doen nemen, wel zeker dat zij mislukken, en dat deze mislukking u tot elkander brengen zou. Gij zijt voor elkander geschikt; maar de hooge vlucht uwer denkbeelden bracht teweeg, dat gij, in weerwil van de voorbeeldigste eensgezindheid, nooit tot elkander zoudt genaderd zijn, evenals de wiskundigen ons verhalen van twee lijnen, die elkander steeds naderen, zonder elkander ooit te raken. Ik heb mijne goede Ismene hare neiging tot studie laten involgen, maar hierin misschien even verkeerd gehandeld als in sommige andere dingen. Jonge menschen, en vooral vrouwen, hebben leiding noodig. Uw hoofd zou er eindelijk onder geleden hebben. - In Charicles heb ik zijn ijver voor al het schoone en goede bewonderd, en ik heb hem bemind, omdat hij de geestelijke genoegens, die Plato's verhevene wijsbegeerte hem opleverde, boven de vermaken stelde, welke jongelieden van zijne jaren anders geheel bezig houden. Maar ik zag dat ook hij te ver ging. Het verwezenlijken van Plato's gemeenebest is eene hersenschim. Indien het waar was dat Plato zijne grondstellingen, en wel in 't bijzonder die voor het huwelijk, in ernst voor de inrichting van een staat in practijk had willen brengen, dan zou hij de edelste menschelijke gewaarwordingen aan zijn ontwerp hebben moeten opofferen. Hij zou geene betrek- | |
[pagina 171]
| |
kingen, geene banden des bloeds hebben moeten erkennen. In zijn staat zou ieder op zich zelven staan, en de stem, die zich voor de heilige rechten der natuur in elks boezem hooren laat, onmeedoogend moeten versmoren. Geen man, al beminde hij de vrouw die hem door het lot was toegedeeld, zou verzekerd zijn, dat zij niet weldra even gelukkig zou zijn in de armen van een ander. Geene moeder, tot het groote vondelingshuis toegelaten, zou met eenig vertrouwen het wichtje, dat zij voedde als haar eigen, aan haar hart mogen drukken. Allen zouden haar even vreemd zijn en tevergeefs zou zij den lieveling zoeken, die kort te voren aan haar boezem was ontscheurd geworden; of zoo zij hem al meende te herkennen, nimmer toch zou zij hem haar zoon mogen noemen, maar het geluk van hem te verzorgen en op te kweeken met anderen, met hem geheel vreemden, moeten deelen. De namen van vader en moeder, van broeder en zuster, die heilige namen, wier welluidende klanken ons juist aan het vaderland herinneren, ons het vaderland dierbaar maken, ons in onze huisgezinnen en betrekkingen eene aansporing te meer doen vinden om voor het vaderland te leven en te sterven, die heilige namen zou men daar niet kennen, zou men daar nimmer vernemen. - Maar wij behoeven zoo ver niet te gaan. Houdt het mij ten goede, mijne kinderen (dat ik u dus noeme), gij hebt Plato niet begrepen en kondt hem dus ook nimmer recht doen wedervaren. Of hebt gij niet gelezen wat hij Socrates Glauco laat antwoorden in het vijfde boek van zijn werk over den staat, wanneer deze hem het bewijs vraagt van de mogelijkheid om zulk een staat in te richten. Daar zegt hij immers, met zoovele woorden, dat hij, alleen om zich het ideaal van een volmaakt rechtvaardig man te kunnen voorstellen, zich eerst dat van een volmaakten staat wilde vormen, om te zien in hoeverre de gerechtigheid bevorderlijk kan zijn tot ons geluk, maar niet om juist aan te toonen dat alles wat hij zich in dat ideaal voorstelde mogelijk was. Hij voegt er bij dat een schilder, die ons een mensch afmaalde, zoo schoon als zijne verbeelding hem dien kon ingeven, daarom niet minder te bewonderen zou zijn, al kon hij niet bewijzen dat er ooit zoo schoon een mensch bestaan had of bestaan kon. - Maar, antwoordde Charicles, terwijl hij de hand van Ismene vatte, - hij geloofde dan toch dat men het gelukkigste zou zijn, indien men het zoover brengen kon. Hij hield zijn ideaal dan wel voor onuitvoerbaar, maar hij hield het toch voor goed, indien het verwezenlijkt kon worden; en dat hij hierin dwaalde, daarvan ben ik nu ten volle overtuigd geworden. - Met mijne Ismene aan de hand, hervatte Polydorus glimlachend - zouden uwe bewijzen zelfs voor Plato moeielijk te wederleggen geweest zijn, waarde Charicles. Maar gij wildet Ismene iets vragen. Charicles stelde nu de zaak van Daphne aan Ismene voor. Toen hij uitgesproken had, antwoordde Ismene hem: - Gij hebt u, Charicles, in Daphne niet bedrogen. Zij is een meisje, dat buiten | |
[pagina 172]
| |
hare ongemeene gaven een uitmuntend verstand en een edel hart bezit. Ik heb mij daarvan overtuigd door het verhaal, dat zij mij van hare geschiedenis gedaan heeft en door de gevoelens die zij daarbij aan den dag legde. Maar dit juist noopt mij u te verzoeken haar niet aan een man als Euphorion te geven. En buitendien, Daphne is eene vrijgeborene. - Welaan! antwoordde Charicles, - is dit waar, geef haar dan hare vrijheid weder; en ik wil haar het voorrecht niet weigeren dat uw vader u geschonken heeft. Zij kieze zelve. Met deze overeenkomst nam men van weerszijden genoegen. Ismene keerde naar haar verblijf, Polydorus naar zijne boekenkamer terug, en Charicles spoedde zich naar Euphorion. Het vroolijk landgoed, dat weleer van het vreugdegejuich der gasten weergalmd had, was woest en ledig Euphorion zelf was, in eene der galerijen, met twee slaven bezig eenige kisten te pakken en zich tot zijne afreize gereed te maken. Charicles was ontsteld over het verschil tusschen hetgeen hij nu zag en voor korten tijd hier gezien had. Het verbleekte, woeste uitzicht van zijn ouden vriend zelven trof hem tot in het binnenst zijner ziel. Hij omhelsde hem en verzocht hem een oogenblik onderhouds. Euphorion leidde hem in huis en zoodra zij gezeten waren, begon Charicles aldus: - Wat wilt gij doen, Euphorion! Wilt gij opnieuw andere wijsgeerige stelsels beproeven, u aan nieuwe teleurstellingen blootstellen? Wij hebben beiden een tegenovergestelden weg ingeslagen. Gij hebt het in den stof gezocht, ik in den geest. Gij hebt er uw geluk niet in gevonden, evenmin als ik. Slaan wij dan den wijzen middelweg in. Word gij wat meer geestelijk, ik meer stoffelijk. Ik heb de sferen doorwandeld en hersenschimmige republieken gesticht en het geluk voorbijgezien dat ik in eene brave beminnelijke vrouw vinden kon. Ik geef mijne hersenschimmen op, en Ismene wordt mijne vrouw. Gij hebt het genoegen tot het doel uws levens gesteld, de wezenlijke lichamelijke genietingen najagende, en schoon gij de deugd bemindet, gij kondt haar alleen zoolang de voorkeur geven, als zij meer genot verschafte dan de ondeugd. Was het aanbod van deze hooger en verzekerde zij u, althans in uwe verbeelding, van geheimhouding en veiligheid, dan moest de deugd het natuurlijk verliezen. Gij hebt gedwaald evenals ik, en uw geluk gezocht in een omgang die u ongelukkig maken moest. Ook u wordt het geneesmiddel door de gunst van de godin dezes eilands, door de gulden Aphrodite aangeboden. Gij hebt mij geschreven, dat Daphne u had leeren prijs stellen op reinere genoegens, dan die de weelderige Sosandra u verschaffen kon. Daphne is zoo gij weet eene vrijgeborene. Ismene in wier dienst zij thans is zal haar vrijlaten, en ik heb haar beloofd haar niet te dwingen in de keuze van een echtgenoot. Maar zij bezit niets. Nu geef ik haar de helft der inkomsten van mijn landgoed ten huwelijk, wanneer zij uwe vrouw wordt, terwijl ik u verzoeken zal het opzicht over dat land op u te willen nemen, ten einde te onderzoeken of daar niet iets meer van te maken zou zijn, dan Hermotimus er tot nu toe | |
[pagina 173]
| |
van gemaakt heeft. Hierin zullen uwe stellige kundigheden van meer dienst zijn dan mijne droomerijen, zooals gij ze noemt. Mijn aanstaande schoonvader, die even goed als wij van onze dwalingen, genezen is van zijne liefhebberij om de echtgenoot van eene jonge schoone vrouw te zijn, zal zich, daar twijfel ik niet aan, eindelijk met u verzoenen, wanneer hij u in al uwe goede hoedanigheden leert kennen. En mocht dit ook niet zoo zijn, ik zal u niet veroordeelen om eene daad waarvoor mij niet mijne wijsheid maar mijne geestdrijverij bewaard heeft. Ik zie het nu in: de onsterfelijke goden, hebben ons arme schepsels aan zoovele behoeften en driften onderworpen, dat wij zonder daaraan te voldoen niet gelukkig zijn kunnen. Het zinnelijke genot behoort tot ons bestaan hier op aarde; maar het is niet het eenige, en genot hetzij dan zinnelijk of geestelijk zeker nooit het hoogste goed. Buitendien hebben diezelfde goden ons voor arbeid en moeite de genoegens dezes levens verkocht. Ik zal mij uwe lessen ten nutte maken. Uw levensloop is leerzamer dan ik dacht, toen ik u dien hoorde verhalen. Maar gij zijt te ver gegaan. De mensch behoort niet alleen tot dit leven. Een gedeelte van zijn bestaan staat in een onzichtbaar verband met eene onbekende toekomst. Of Minos en Rhadamanthys ons daar richten zullen, laat ik daar. Maar ik gevoel, dat het goede dat ik hier doe mij een beter uitzicht opent voor de toekomst, ook al maakt het mij hier ongelukkig, dan het kwade. Onze ziel is onsterfelijk, maar wij hebben hier nog een lichaam. Laat ik van u leeren dat lichaam niet te vergeten en mijn geluk niet alleen te zoeken in eene denkbeeldige afscheiding van twee onafscheidelijke gedeelten van ons bestaan. Maar leer gij van mij ook te denken, dat gij eene ziel, een onsterfelijk deel der godheid in uw hebt en dat er een tijd komen kan, waarin het de ziel weinig bekommeren zal wat uw lichaam hier genoten heeft, maar wel hoedanig zij zelve gesteld is. Euphorion beantwoordde deze hartelijke toespraak met eene teedere omhelzing. Hij beloofde te doen zooals Charicles gezegd had, en van dit oogenblik af begonnen de beide vrienden volkomen eensgezind den gekozen middelweg te bewandelen. Charicles werd een gelukkig huisvader, en schoon hij de voortreffelijke schriften van Plato ijverig met zijne echtgenoote bestudeerde (iets dat zeer zeldzaam voor eene Grieksche huisvrouw mag geacht worden), en de heerlijke stijl en dichterlijke voordracht van den Atheenschen wijsgeer bewonderde, hij dacht er niet meer aan, evenmin als zijne vrouw, om diens idealen te verwezenlijken. Zich de verhevene en schoone denkbeelden, die in Plato's werken gevonden worden, eigen makende, namen zij de mythen waarmede hij ze opgesierd heeft voor hetgeen zij zijn, terwijl zij, erkennende dat des wijsgeers leven eene overdenking is van den dood, toch ook niet vergaten, dat men hier soms zoolang over den dood denken moet, dat het wel der moeite waardig is zich de middelen aan te schaffen om in dien tusschentijd gemakkelijk en aangenaam te leven. Euphorion, die hierover misschien wat al te veel gedacht had, werd door Daphne (want dat zij zijne echtgenoote werd zouden onze lezers toch wel begrepen hebben, al hadden wij het hun niet gezegd), zoowel | |
[pagina 174]
| |
als door Charicles tot verhevener en edeler gedachten opgeleid dan waarmede hij zich tot nu toe had bezig gehouden; en vooral na den dood van Polydorus, die in eene zekere Olympiade voorviel, die mij nu niet meer te binnen schiet, leefden deze beide paren op het bloeiende Cyprus in de grootste eensgezindheid en een ongestoord geluk. Wat er van Sosandra en Damis geworden is, zal zeker mijne lezers niet heel veel belang inboezemen. De getrouwe Hermotimus, die reeds zoo aardig op weg was om een Platonisch bestuurder te worden, moest natuurlijk het tooneel ruimen; maar de goede Charicles bedacht hem echter zoo wel, dat hij er waarschijnlijk de gemeenschap van goederen niet voor zou gekozen hebben. De aardige Myrtium zal zich zeker door het voorbeeld van de verhevene Ismene van de gestrenge regelen, haar door deze hare medeleerlinge voorgeschreven, ontslagen gehouden hebben. Of de arme Corinna eindelijk, nadat Hymenéus Ismene in de armen van haren Charicles gevoerd had, nog even geloovig bleef vertrouwen op den weldadigen invloed van de kunstbewerkingen der eerwaarde Macetis, is ons niet bekend; maar zij zelve had een toovermiddel in hare oogen, dat haar waarschijnlijk veel beter dan de Perzische woorden van Macetis van het hart van den een of anderen Cypriër zal verzekerd hebben. Er is slechts een persoon waarvan wij niet genoeg naar ons verlangen hebben kunnen zeggen, wijl zij in deze geschiedenis slechts later op het tooneel gekomen is. Ik bedoel de belangwekkende Daphne. Hare lotgevallen, hier slechts kort medegedeeld, zouden uitgebreider verhaald, bijzonderheden opleveren, der lezing overwaard. Maar dit zou een boek kunnen vullen, en wij hebben onze lezers reeds te lang opgehouden om hun nu niet het Plaudite toe te roepen. |
|