Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer–
[pagina 175]
| |
Grillus. | |
[pagina 177]
| |
Grillus.Onder dezen niet zeer welluidenden naam heeft Clearchus van Soli, op het eiland Cyprus, een verhaal of liever eene samenspraak (want het is grootendeels het laatste) geschreven. Ik kom er maar voor uit dat het van Clearchus is, want men weet nu toch eenmaal wie de ontcijferaar is van Charicles en Euphorion. Nu, onder die manuscripten van Spiridion Corallides, die de goedgunstige lezer zich misschien uit de voorrede van dat boek nog zal herinneren, behoorde ook deze Grillus. Deze naam, dien ik boven aan het blad las, trok mijne aandacht niet, gelijk men wel denken kan, omdat hij zoo fraai klinkt, maar omdat Plutarchus ook een Grillus geschreven heeft, die bij nader onderzoek bleek op sommige plaatsen wel eenigszins naar dezen Grillus te gelijken, met uitzondering echter van het verhalende gedeelte, want bij Plutarchus is het geheel samenspraak. De wijsgeer van Cheronea heeft dus (wij mogen dit veilig besluiten) dien van Soli nagevolgd. Voor wie misschien twijfelen aan de echtheid van Corallides' handschrift, zal 't zijn of ik Plutarchus had nagevolgd. Ik verklaar vooruit, dat geen recensent zich moet verbeelden mij boos te zullen maken, als hij dit vermoeden oppert. Ik heb eenmaal van Corallides het mijne gezegd, en vraag niet wie een boek schrijft, als 't mij maar bevalt of mij iets nuttigs leert. En in allen geval men kon wel slechter voorbeelden kiezen dan Plutarchus, gelijk Plutarchus wel slechter dan Clearchus. Ook moet de lezer niet denken dat het Plutarchus tot oneer zou verstrekken, al ware deze Grillus voor de helft van een ander. Want die keurigheid, welke wij altijd hebben, om nooit iets te schrijven of wij moeten het zelf verzonnen hebben, was bij de ouden weinig bekend. Wat heeft Virgilius bij voorbeeld in sommige zijner gedichten niet van Homerus, in andere van Theocritus ontleend. En het is wel waar- | |
[pagina 178]
| |
schijnlijk dat Horatius zijne zoogenaamde oorspronkelijkheid voornamelijk daaraan te danken heeft, dat er zoo weinig van Alcaeus en andere lierdichters is bewaard gebleven. Cicero zegt het zelf dat hij zijne meeste zoogenaamde philosophica van de Grieken ontleend heeft. Onze nauwgezetheid daaromtrent wil ik niet laken. Wij zijn in meer dingen nauwgezetter dan de Grieken en Romeinen. Maar dat is toch zeker, dat zij liberaler waren. En dit vloeit uit den aard der zaak voort, want onze afkeer van het zoogenaamde plagiaat ontspruit natuurlijk uit eene grootere beschroomdheid om een ander het zijne te ontnemen, en beschroomdheid voegt, gelijk wij weten, slecht bij liberaliteit, vooral beschroomdheid omtrent het recht van eigendom. Dit leeren ons alle omwentelingen, door liberalen bewerkt. Maar de ouden deden dit buitendien met een goed oogmerk. Zij begrepen dat men goede boeken niet te dikwijls kan lezen, en daar ook toen reeds weinig menschen hetzelfde boek meermalen lazen, zoo begrepen zij dat dit het beste middel was om het publiek van nut te zijn. Daarom schreven zij ook meermalen zich zelve uit. Dat strookt ook niet met de tegenwoordige denkbeelden, en dat is toch geen plagiaat. Maar ik mag wel verschooning vragen, dat ik den lezer zoolang ophoud. Ziedaar dan Clearchus' verhaal.
De schoonheid zijner gastvriendin had den koning van Ithaca getroffen het eerste oogenblik dat hij haar ontmoet had, maar nu toch, 't zij dat zijn hart verteederd werd door de zachte tonen die zijn oor vernam, 't zij dat hetgeen voorafgegaan was zijn vertrouwen op haar versterkt had en dus alle zachtere aandoeningen in zijn hart opgewekt, nu toch was het hem of die schoonheid nog treffender, nog bekoorlijker, nog schooner was. En inderdaad, niemand, die Circe daar aanschouwd had, in een licht gewaad van de fijnste stof, die geen der omtrekken van haar welgemaakt lichaam voor het oog verborg, half liggende, half zittende op het lage rustbed, den rechterarm op den rug daarvan leunende, waardoor de bevallige omtrek van den onderarm en de smeltende overgang tot de onbegrijpelijk fraaie achteloos nederhangende hand des te meer uitkwam, terwijl de linker in zijne gansche uitgestrektheid in zachte buiging de golven van zijde en heup, waarop hij rustte, scheen te volgen; niemand, die dat verheven voorhoofd, zonder merkbare buiging in den waarlijk koninklijken neus overgaande, die regelmatige teekening van het geheele wel eerbiedwekkende, maar toch innemende gelaat, die sierlijke wending van den langen, vollen hals, door het half omwenden van het naar Ulysses gekeerde hoofd veroorzaakt; niemand vooral die de onbeschrijfelijke uitdrukking van die groote zwarte oogen, welke, smeltende van teederheid en verhelderd door een uitlokkend, bijna spotachtig lachje, stralen van een zacht, door voldoening getemperd vuur van onder de lange zijden oogwimpers uitschoten; niemand, die dit alles gezien had, zou geloofd hebben dat hij eene toovenares aanschouwde, of misschien (want dit zou ook mogelijk zijn) ieder die haar zag zou gedacht hebben dat zulk een bekoorlijk | |
[pagina 179]
| |
wezen geene bovennatuurlijke middelen noodig heeft om aller harten te betooveren. Hoe dit zij, de koning van Ithaca, schoon nog in het volle genot zijner menschelijke gedaante, die inderdaad met die zijner gastvriendin kon wedijveren, was waarlijk betooverd. Hij was op een eenigszins meer verheven stoel naast het rustbed gezeten; zijn linkerarm rustte op de leuning, terwijl zijne vingers met de zijden lokken zijner vorstelijke vriendin speelden, die hij, als in gedachteloos genot verzonken, nu in dikke krullen wond, om ze dan weder in haar vollen rijkdom langs hals en boezem te zien uitgolven. Zijne rechterhand rustte op den knop van zijn zwaard, dat hij tusschen de knieën hield, dat zwaard, waarmede hij nog kort te voren dien albasten boezem had moeten bedreigen, schoon hij het zeker liever in verontwaardiging had van zich geworpen, had niet het uitdrukkelijk bevel van den jeugdigen god hem volstrekt tot deze schijnbare bedreiging genoodzaakt. Het laat zich onderstellen dat het lachje in Circe's oogen veroorzaakt werd door de voldoening, welke het haar verschaffen moest, toen zij bemerkte hoe weinig het wonderkruidje moly tegen die tooverij vermocht, welke zij niet aan kennis van kruiden of planten, maar aan zich zelve te danken had; en had Ulysses kunnen vermoeden wat zij dacht, hij zou wel spoedig dat zwaard weder hebben aangegord en haastig het huis verlaten dat, ook met goddelijke hulp, zoo gevaarlijk voor hem begon te worden. Immers Ulysses was gekomen om zijne reisgenooten te verlossen, en - hij speelde met Circe's lokken, terwijl zij nog als afzichtelijke dieren in het slijk wentelden. Het is moeilijk te bepalen hoe lang deze, in een man als Ulysses inderdaad onverklaarbare achteloosheid nog zou geduurd hebben, ware hij niet tot zich zelven als 't ware teruggebracht door de aankomst van de dienstmaagden der godin. Dienstmaagden, zeg ik, want zoo moet ik ze wel noemen, maar die deze bekoorlijke, etherische gestalten met lichten tred en edelen zwier had zien naar binnen zweven, zou zeker eer er aan gedacht hebben om zich voor haar, als voor Olympbewoonsters, ter aarde te werpen, dan om ze voor dienstmaagden te houden. Ulysses richtte zich op als ontwaakte hij uit een droom, en wendde zich onwillekeurig naar de opengaande deur. In korte kleederen van eene minder fijne, maar hagelwitte stof, het middel omsloten door een rijken gordel, die het nog kortere, gekleurde bovenkleed rondom den boezem plooide, den eenen arm tot aan den schouder ontbloot, terwijl de andere door het overhangende kleed tot boven den elleboog bedekt was, traden of liever zweefden vier meisjes het vertrek binnen, elk beladen met een gedeelte van het noodige voor een eenvoudigen, maar keurigen maaltijd. De eerste spreidde over elk der in het vertrek staande zetels eerst een fijn lijnwaad uit, en daarover een fraai gestikt kleed, beide met een purperen overtrek bedekkende. De tweede plaatste daarvoor eene zilveren tafel en daarop brood en vruchten, de geurigste druiven en vijgen en oranjes, in gouden mandjes van de bevalligste gedaante. | |
[pagina 180]
| |
Een groote zilveren crater werd door de derde op het midden der tafel geplaatst, en daar rondom de fraaiste gouden bekers. De vierde eindelijk ontstak het vuur onder een hoogen drievoet, die naast Ulysses stond, en die in anderen omstandigheden zeker door de schoonheid van het half verheven beeldwerk zijne aandacht zou getrokken hebben. En dit alles was als in een oogenblik verricht, veel sneller dan wij het hier beschrijven kunnen, gelukkig misschien voor den goeden koning van Ithaca, die inderdaad niet wist welke dezer beminnelijke gedaanten hij het meest bewonderen, welker bewegingen hij met zijne verbijsterde oogen volgen zou, terwijl hij bij dit alles met bevreemding opmerkte dat deze lieve meisjes zoo geheel met hare werkzaamheden bezig waren, dat zij den gast harer meesteres niet eens schenen te bemerken. Toen nu de laatste het warme water uit den drievoet in een gouden bekken overstortte, en Circe, opstaande, haar vriend bij de hand vatte en hem uitnoodigde zich tot den maaltijd gereed te maken, ontwaakte eensklaps in zijne ziel het, door al wat hij gezien en genoten had, als verdoofde gevoel voor zijne arme metgezellen. Hij dacht eensklaps aan hen, die hier evenzoo onthaald waren en in die bedrieglijke gastvrijheid hun ongeluk, wij zouden haast zeggen den dood gevonden hadden; en nu zou hij, die niets dergelijks behoefde te vreezen, zich hier gaan verkwikken aan spijs en drank, en in den zoeten wijn, naast zijne bekoorlijke gastvriendin, zijne makkers vergeten.... - Neen, Circe, zeide hij, terwijl hij met drift opstond - neen, Circe, dat zal niet gebeuren. Welk braaf man zou hier zich nedervlijen aan den disch, en eten en drinken, voordat hij zijne vrienden verlost en zich met zijne oogen overtuigd had dat zij weder menschen geworden zijn. Het lachje, dat om de koralen lippen der schoone Circe zweefde, verspreidde zich nu in een algemeenen glans van innige zelfvoldoening over haar bekoorlijk gelaat. Zij had willen beproeven hoe ver het gelukken zou ook zonder toovermiddelen den onverwinnelijken held aan zich te boeien. Zij wist wel dat dit maar voor een tijd zou zijn; en toch had zij niet verwacht dat het zoo lang zou geduurd hebben. Zijne verklaring was haar dus geen teleurstelling, maar bijna eene erkenning zijner nederlaag, en terwijl zij, met zich zelve tevreden over de hare verwachting nog te boven gaande proef, juichte in hare overwinning, deed het haar goed te zien dat de eenige, die bestand gebleven was tegen het goddelijk vermogen van haar tooverstaf, zich met moeite onttrok aan de betoovering harer oogen. De dochter der Zon rees, in al de majesteit harer rijke gestalte, van haar rustbed, en zonder een woord te spreken vatte zij den wonderstaf, die hare hand ontglipt was, en begaf zich naar buiten, gevolgd door de bevallige dienaressen. Eenige weinige oogenblikken slechts was Ulysses aan zich zelven overgelaten, en wij zullen het niet wagen te beslissen wat in zijn hart den boventoon had: ontevredenheid wegens zijne misschien al | |
[pagina 181]
| |
te onverhoedsche verklaring, die eene zoo aangename en streelende begoocheling als 't ware eensklaps had opgeheven, of de angstige verwachting naar hetgeen zijne oogen zouden aanschouwen. Een verward gerucht trok weldra zijne aandacht. Vol verlangen trad hij naar de deur, en Amphinomus, een zijner metgezellen, die het naast in rang op Eurylochus volgde, lag in zijne armen, terwijl een oogenblik daarna de een en twintig anderen, die met hem vertrokken waren, hem weenende van vreugde omringden, de handen kusten, zijne knieën omhelsden, als konden zij geen woorden vinden om hunne blijdschap uit te drukken. Dit tooneel trof hem tot in het binnenste van zijn hart, en terwijl de tranen ook hem uit de oogen sprongen bij het zien van de innige vreugde en erkentelijkheid dier (zoo meende hij) nog kort te voren zoo diep vernederde wezens, en die nu daarentegen veel schooner en jeugdiger voorkomen hadden dan ooit te voren, vormde hij eensklaps het besluit zijne weldaad nog verder uit te strekken en zoo mogelijk het genot van dit oogenblik te verdubbelen. Het duurde niet lang of Circe verscheen. Daar stond zij, de schoongelokte godin, in edele fiere houding, het lange ragfijne kleed met de linkerhand onder de borst ophoudende, de rechterhand uitgestrekt, steeds gewapend met den tooverstaf. Zij liet hare blikken weiden over de nieuw herboren jongelingen die, als vreesden zij eene nieuwe betoovering van die ontzaglijke, maar hemelsch schoone vrouw, eerbiedig en angstig terugweken en in dichten drom hun koning omgaven, als zochten zij onder zijne macht hoede en bescherming. Ulysses zelf, door hunne tegenwoordigheid veilig voor de betoovering harer oogen, trad nu toe en waagde het haar dus aan te spreken: - Circe, gij hebt uw eed gestand gedaan en mijne vrienden verlost; maar nog mag ik, nog kan ik uwe gastvrijheid niet genieten, voordat gij mij ook zonder eed nog eene bede hebt toegestaan. De godin antwoordde niets, maar de beminnelijke uitdrukking in haar gelaat toonde dat zij bereid was te hooren, misschien wel toe te staan, zonder gehoord te hebben. - Zijn er, vervolgde Ulysses, - ook nog andere Grieken onder de wilde dieren, welke gij hier opgesloten houdt? - Ja, en wel zeer vele, schoone Ulysses, antwoordde de godin, en voegde er met hetzelfde spotachtige, maar daarom geenszins beleedigende lachje bij: - Waarom, mijn vriend? - Omdat, hervatte de koning, stouter geworden door het voorkomende dier vraag, - omdat het van u afhangt mijn roem nieuwen luister bij te zetten, door mij in de gelegenheid te stellen zoovele mijner landgenooten van dat ellendig en vernederend bestaan te verlossen en hen aan hun vaderland terug te geven. - Zoo is het u dan niet genoeg, antwoordde de godin, op medelijdenden, hartdoordringenden toon, - u en uwe metgezellen ongelukkig te maken! - Ongelukkig te maken, riep Ulysses uit, - wilt gij misschien | |
[pagina 182]
| |
beproeven, o schoonste der godinnen, of het u ook gelukt is ook zonder tooverdrank mij van mijn verstand te berooven! Circe gevoelde al de waarde van dit verplichtend gezegde. Een glans van vergenoegen, die zich over hare trekken uitspreidde, verhoogde nog de bevalligheid van haar bekoorlijken lach. - Ach neen, waarde Ulysses, zeide zij, - dat weet ik te wel. Daartoe zijt gij te verstandig! - Nu dan, hervatte de koning van Ithaca met drift, - vertrouw mij dan ook zooveel verstand toe, dat ik weet wie gelukkiger is, een mensch of een dier. - Gaarne deed ik dit, antwoordde Circe, nog spotachtiger lachende, - werd het mij niet door uw verzoek zelf belet. Ulysses zag de schoone godin twijfelachtig aan. Hij begon te gelooven dat er wat achter stak. Evenwel, hij gevoelde te zeer hoe noodig het was die meerderheid, welke hij in den beginne over haar gehad, maar die in de laatste oogenblikken vrij wat afbreuk geleden had, te hernemen. Als wilde hij dus aan den strijd een einde maken, nam hij den schijn aan van iemand die jok verstaat, en zeide: - Nu, het zij zoo, bekoorlijke godin, sta mij dan dat onverstandige verzoek toe. Zeker kan het niet anders dan tot mijn best strekken, wanneer ik, door de gevolgen geleerd, mijne dwaasheid leer inzien. Ulysses was slim, maar hij was hier niet gelukkig. Trouwens men dient ook al zeer goed bij de hand te zijn, als men het met goden of godinnen durft opnemen. - Ik zie wel, zeide Circe op ernstiger toon, - dat gij mij niet begrijpt, Ulysses, of niet wilt begrijpen, maar buitendien moet ik nu toch bekennen dat ik mij een weinig in u bedrogen heb. Waar is het hier om te doen? Om iets dat u alleen geldt, dat u alleen treffen zou? Bedenk u eens wel, wijze Ulysses, het is niet om uwentwil dat ik aarzel uw verzoek toe te staan, want gij wint of verliest er niets bij. Het is immers de vraag of gij een ander, zoo gij meent, eene weldaad zult bewijzen, of, zooals ik staande houd, een ondienst doen. En nu stelt gij uw eigen verantwoordelijkheid op den voorgrond. Lieve vriend, vraag eerst aan die zoo ongelukkige wezens, zoo gij waant, of zij uwe tusschenkomst begeeren, of zij met uwe dienstvaardigheid gediend zijn! - Ja, riep Ulysses lachend uit, die nu nog sterker dan te voren begon te gelooven dat de godin zich te zijnen koste vermaakte, ja, Circe, die proef is zeker gemakkelijk te nemen met arme stomme dieren! - Zacht wat, hervatte Circe, terwijl zij het hoofd trotsch verhief en den tooverstaf zacht bewoog, eene beweging, die door eene daaraan geëvenredigde onder de aanwezigen beantwoord werd, die zich dien staf maar al te wel herinnerden, - zacht wat, zoon van Laërtes! Al heeft der goden macht u aan mijn invloed onttrokken, bedenk waar gij zijt! Zou de dochter der Zon, die de gedaanten der stervelingen kneedt als was en verandert naar haar welgevallen, een leeuw, een zwijn, een ezel geen menschelijke spraak kunnen verleenen! En met deze woorden wendde zij zich even naar de rechterzijde, | |
[pagina 183]
| |
naar het op marmeren kolommen rustend voorportaal van haar paleis, strekte den machtigen staf uit en hief dien terstond daarop met kracht in de hoogte, in eene houding, die het schoone en majestueuse harer edele gestalte nieuwen luister scheen bij te zetten, en op hetzelfde oogenblik naderde een groot wild zwijn, den hoogen krommen rug met vervaarlijke borstels bezet, met schitterende oogen en een paar ontzagwekkende slagtanden, wit als het zuiverst ivoor. Zoo als dit dier zich aan de deur der zaal vertoonde, wendde Circe, terwijl zij een weinig achteruittrad, zich weder tot Ulysses en zeide: - Ziedaar, hij zal u antwoorden, stel hem uw aanbod voor, en zoo hij het weigert, beproef hem te ovtrreden. Gelukt het u, hem zal geschieden naar uw woord, en wien gij meer verkiezen zult; maar gelukt het u niet houd u dan tevreden dat gij alleen u en uwe vrienden van het geluk beroofd hebt, dat gij ook anderen misgunt. Doch ééne voorwaarde, niemand moet u storen, niemand zich in uwe onderhandeling mengen. Uwe vrienden zijn, zoo kort als zij nog hun nieuw bestaan genoten hebben, geen bevoegde rechters. Hunne blijdschap was de vreugde des wederziens. Zij kenden nog hun eigen toestand niet. Dat zij zich verwijderen. Voor hunne veiligheid behoef ik u geen waarborgen meer te geven. Ik zal zorgen dat hun niets ontbreekt. En ten bewijze mijner volkomene onpartijdigheid, ik zelve wil geen getuige van uw gesprek zijn. Ik wil u geen reden geven om te denken dat hij misschien te mijnen gevalle anders spreken zou dan hij dacht. Zoo sprak Circe, en terwijl nog de laatste woorden op hare lippen zweefden, opende zich eene deur aan het andere einde der zaal, waar eene welvoorziene tafel de aarzelende reisgezellen van Ulysses, verwachtte. Ulysses, schoon niet recht wetende wat hij van dit alles maken moest, wenkte zijne vrienden dat zij aan de begeerte der godin zouden voldoen. Zij gingen, schoon schoorvoetend, en toen Ulysses zich naar de zijde wendde waar Circe gestaan had, was zij verdwenen. Eene diepe stilte heerschte nu in het vertrek, want de koning van Ithaca was eenigszins verlegen hoe het gesprek met een zoo vreemden gastvriend aan te vangen, en deze scheen zelf de eerste vraag van hem te wachten. Evenwel, misschien om hem een proefje te geven van de bekwaamheid welke Circe in hem geroemd had, hief hij den kop in de hoogte en zeide zeer verstaanbaar en in goed Grieksch, in welke taal nu ook verder het gesprek werd voortgezet: - Wees gegroet, Ulysses! Ulysses ontstelde, doch hield zich goed. Ik geloof zelfs niet dat het zwijn er iets van bemerkte. - Wees gegroet op uwe beurt, antwoordde hij, - o zwijn! Maar hoe moet ik u noemen? De Grieken, wij moeten dit in het voorbijgaan zeggen, waren er altijd zeer op gesteld bij hun naam aangesproken te worden. Dat verving bij hen de plaats van ons: Mijnheer of Uwe Excellentie. Het was dus zeer beleefd van Ulysses dat hij het zwijn verzocht hem in de gelegenheid te stellen het de eer te geven die het toekwam. - Noem mij Grillus, als gij wilt, hervatte zijn borstelige metgezel. En hierop ontstond tusschen hen het volgende gesprek. | |
[pagina 184]
| |
Ulysses. Wees gegroet, Grillus! Circe heeft mij toegestaan u een voorstel te doen, dat zij vreesde u minder aangenaam te zullen zijn. Evenwel ik zal het er op wagen. De vraag is geen andere, dan of gij er ook veel tegen zoudt hebben, weder mensch te worden. Grillus. Weder mensch te worden, hartelijk dank, Ulysses! Als dat uw voorstel is, dan was Circe's vrees zeer gegrond. U. Wat zegt gij, liever een zwijn dan een mensch! G. Ja zeker, verwondert u dat zoo! Mij verwondert het vrij wat meer, dat gij u zooveel moeite geeft om zelf mensch te blijven, en anderen, die reeds den overgang gedaan hebben, weder in hun vorigen staat terug te brengen. Men zou het niet zeggen dat een man, beroemd om zijne wijsheid, zoo bang is voor eene verandering, die toch waarlijk maar, wat het uiterlijk betreft, minder aangenaam kan schijnen, hoewel.... Hier zette Grillus zijne borstels op, sloeg den kop een paar maal moedig heen en weder, als hij gewoon was wanneer hij zijne slagtanden wette, hoewel hij wellevend genoeg was om te begrijpen dat hij dat tegen Circe's gladhouten meubelen niet wel doen kon, en stapte met fieren en lichten tred de zaal door, als wilde hij zeggen: Ook een zwijn is schoon in zijne soort! Ulysses, die al dien tijd nog gestaan had, zette zich nu lachend op het gemakkelijke rustbed, zoo even door Circe verlaten, neder en hernam: - Ik wil mij zeker op mijne gestalte niet veel voordoen; Achilles en Nireus zijn schooner dan ik; met dat al, lieve Grillus, daar hebt gij dan toch gelijk aan. Wat het uiterlijke betreft ruil ik althans niet met u. Maar misschien hebben zich begaafdheden in u ontwikkeld die ik niet ken. Wees zoo goed, leg mij dit eens uit. G. Dat is de weg niet, wijze vorst! Niet door spotternij wordt de waarheid bewezen. Wat meent gij met uwe begaafdheden. Zeker meent gij al heen verstandig te zijn, die, terwijl gij hier in dit bekoorlijk paleis, met eene godin, met eene schoonheid als Circe eene altijddurende vreugde genieten kondt, zonder den dood te vreezen, verkiest bij eene sterfelijke vrouw uwe dagen door te brengen, en dat nog wel eene die, zoo ik hoor, al mooi op haar dagen begint te komen. Of Grillus hier eene teedere snaar geroerd had, durf ik niet zeggen, maar Ulysses sloeg zijne oogen neder en scheen zelfs in eens veel ernstiger gestemd. Grillus ging voort: - Maar laat ons het verstand nu eens daar laten. Dat komt, dunkt mij, toch eerst in de tweede plaats in aanmerking. Laat ons liever beginnen met hetgeen het hoogste is en het verhevenste, met de deugd. Gij zijt in het land der Cyclopen geweest, niet waar? Nu, gij herinnert u nog wel (ik ben ook een bereisd persoon moet gij weten, en kan er dus van meepraten) hoe die vrienden er leven. Zonder zaaien of ploegen brengt de aarde hun het noodige voort en nooit hebben zij aan iets gebrek. Gij herinnert u ook, al zijt gij er in lang niet geweest, uw vaderland Ithaca. Gij weet welk een rotsigen, harden grond het heeft en hoeveel moeite het kost om het voor den landbouw geschikt te maken. Wel, zeg mij nu maar eens, welk land verdient de voorkeur, welk land is beter? Spreek nu uw hart eens recht uit, zonder partijdigheid voor uw vaderland. | |
[pagina 185]
| |
U. Ik voor mij kies mijn rotsachtig vaderland, maar anders het andere is zeker op zich zelf beter. G. Dat is al iets om niet te vergeten. De wijze Ulysses houdt het eene voor verkieslijk en het andere voor beter; maar daar wil ik, zoo ik zeide, nu nog niet over spreken; het is mij genoeg dat gij ronduit uwe meening gezegd hebt. Nu dan, als gij dat van het land denkt, dan zult gij zeker even zoo over de ziel denken, dat namelijk zij beter is, die weinig, dan die veel zorg en moeite vereischt om aan hare bestemming te beantwoorden. U. Ja, waarom niet, Grillus. G. Nu, dan hebben wij het gewonnen, Ulysses. Wij behoeven niet te strijden tegen onze begeerlijkheden, wij hebben geene verkeerde neigingen, die wij moeten uitroeien, wij.... U. Ja maar, dan hebt gij er ook niet veel eer van. G. Eer! Wat is dat, Ulysses? U. Weet gij niet wat eer is, gij die een mensch geweest zijt. Of zijt gij al zoo van uwe vorige natuur veraard, dat u dat geheel ontschoten is. G. Ik weet wel hoe ik dit opvatte, toen ik nog een mensch was, maar ik vraag daarom niettemin wat het is. U. Hoe! Moet u uitgelegd worden welk een genot het is voor iemand, wien het hart welgeplaatst is, geprezen te worden wegens zijne rechtvaardigheid, zijne dapperheid, zijne matigheid! En zou hij geprezen kunnen worden, indien het hem geen moeite kostte die deugden te beoefenen. G. Dat wil zeggen dat gij liever onrechtvaardig waart bij voorbeeld, maar dat gij lof verdient, omdat gij, in weerwil van hetgeen gij liever deedt, toch rechtvaardig zijt. Dat wil zeggen, dat gij liever op den loop gingt, als de vijand u bedreigt, maar dat men u als dapper prijzen moet, omdat gij blijf staan, hoezeer gij wel weet dat, als gij een lanssteek in arm of been krijgt, dit geweldige pijn doet. U. Wat! (Ulysses stond op sloeg de hand op zijn zwaard). Ik op den loop gaan! 't Is goed dat uw borstelige vacht mij medelijden genoeg inboezemt, anders zou deze vermetelheid u duur te staan komen. G. Dat zou dan het eerste al zijn, wat ik er van had, alleen van mij met dat voortreffelijke wezen, den mensch, in een redetwist te hebben ingelaten, dat hij mij zijn zwaard door 't lijf joeg omdat wij van gevoelen verschillen. Fraaie voorrechten voorwaar, die gij boven ons vooruit hebt! Wees verzekerd dat, als wij elkander een trap of een hap geven, het niet geschiedt zonder gewichtige reden, om zaken, maar nooit om woorden. En zoudt gij denken, o koning van Ithaca, dat dit ons belust moet maken om menschen te worden. Dat heb ik er dan ten minste ook van, dat, als ik de dwaasheid gehad had mij door u te laten hervormen, ik nu misschien hier al dood aan uwe voeten lag; want aan mijne huid, zegt gij, heb ik het te danken dat gij mij spaart. U. Gij zijt een erge sophist, Grillus! Waar hebt gij dat geleerd! G. Neen maar. Ik ben er nog niet. Het gezegde dient alleen om u | |
[pagina 186]
| |
tot de orde te roepen. Want ik ben, dank zij den onsterfelijken goden, er boven verheven, of in uw oog er te laag voor, om ijdele bedreigingen met ijdele bedreigingen te beantwoorden; maar ik moet van uw gezegde zelf nog het mijne zeggen. Dat gij boos wordt, vergeef ik u; maar ik antwoord op uwe argumenten, niet op uw toorn. Nu dan, toegestaan. Gij gaat niet op den loop, gij zoudt het niet willen. Gij verkiest wonden, pijn, den dood zelfs, boven een gaaf lichaam, boven de gezondheid, boven het leven. Maar zeg mij eens, waar blijft dan uwe eer, waar gij zoo even van spraakt. Welke eer steekt daar dan in, daar gij niet anders doet dan hetgeen gij verkiest? U. En waarom wordt dan Achilles, waarom Ajax zoo geprezen en geroemd door alle dichters, die overal hun lof bezingen? G. Die vraag moest ik u doen, Ulysses. En dan zou ik de vrijheid nemen er nog eene bij te voegen. Waarom maken de dichters toch altijd zulk een ophef van dat schild van Ajax, dat schild, dat zij bij een toren vergelijken. Is dat ook dapperheid, dat iemand eene halve schutting meedraagt, waar hij zich bijna geheel achter verschuilen kan? Is dat dapperder dan wanneer ik en mijns gelijken, naakt en zonder andere verdediging dan onze huid, zonder ander wapen dan onze slagtanden (hier schudde hij den kop weder), op de jagers invliegen en hunne speren en honden verachten. U. Ja, dat haal u de....Ga naar voetnoot1) Dat is juist om uwe huid te verdedigen, lieve vriend. Als de jagers u niet aanvielen, zoudt gij er niet om denken dapper te zijn; en als gij er kans toe ziet om u te bergen, zonder die deugd te beoefenen, laat gij het niet. G. O, nu begin ik u te begrijpen. Dus is dapperheid vechten zonder noodzaak, of wel aanvallen die ons niet beleedigt. Nu, daar geeft gij manhafte Danaërs trouwens ook goede voorbeelden van. Mag ik eens weten wat die arme Priamus gedaan had, dat hem waardig maakte door de hand van dien jongen windbuil van een Neoptolemus bij het altaar van Jupiter Herceus te sneven; wat Hecuba, die door u in slavernij is weggevoerd en die misschien de eer zou gehad hebben van bij u de bedden op te maken of de vaten te wasschen, hadden de altijd genadige goden zich over haar niet ontfermd en haar in een hondje veranderd, hetgeen ik met veel genoegen vernomen heb. En dan die lieve, zachtaardige Polyxena! Was dat ook misschien dapperheid, die arme sloof op een houtstapel te kelen! En dat lieve jongentje, die Astyanax! Dat kind zoo maar van een toren naar beneden te smakken. Foei, Ulysses, schaam u wat, en wel mag ik het tegen u zeggen, want gij zijt, hoor ik, bij al die gevallen haantje de voorste geweest, dat u waarlijk niet mooi staat. U. Ik geloof niet dat ik verplicht ben mij voor een zwijn te verantwoorden, voor een dier dat met opzet alles verwart en dooreenhaspelt, dat geen begrip heeft van het recht des oorlogs, dat.... G. Het recht des oorlogs! Hoe, Ulysses, nu moet ik weer vragen, | |
[pagina 187]
| |
wat is dat? Als ik u wel begrijp, het verlof om onschuldigen te doen deelen in de straf, die schuldigen verdiend hadden. Maar wij geraken geheel van ons stuk. Wij waren nog aan de deugd. Om de eene lofwaardig te beoefenen, moet gij er geen zin in hebben, en de andere kunt gij niet beoefenen zonder er zin in te hebben. Wij hebben nu nog maar twee van uwe hoofddeugden gehad, de rechtvaardigheid en de dapperheid, maar hoe is 't nu met de matigheid en kuischheid gelegen. Is het daarmede als met de rechtvaardigheid, zoodat gij liever onmatig en onkuisch zoudt zijn, maar dat gij het u tot eer rekent dat gij doet wat gij liever niet deedt; of staat het er mee zooals met de dapperheid, dat gij boos zoudt worden en uwe hand aan uw zwaard slaan, als iemand durfde vermoeden dat gij liever uwe zorgen zoudt wijden aan een dezer lieve kinderen, welke hier de goden bedienen, om van haar zelve niet te spreken, dan aan uwe eerzame en bedaagde echtgenoote? U. Ik zeg u nog eens, gij zijt een sophist, Grillus. Wat weet gij van matigheid en kuischheid te spreken, die geen trouw, geen echtverbintenissen kent, die zonder onderscheid.... G. Ik begrijp het al. De lofwaardigheid zal hier ook wel bestaan in het nalaten van hetgeen gij gaarne deedt. Maar zeg mij eens, waarom zijt gij Troje gaan belegeren en verwoesten? U. Juist omdat Paris de lessen der matigheid en kuischheid vergeten had en de echtgenoote van een ander had weggeroofd. G. Maar, als 't bij u nu eens zoo was als bij ons, van wie gij daareven zoo verachtelijk spraakt, dat ik ook maar weder met den mantel der liefde bedekken wil, hoe dan? U. Wel! G. Wel, dan was er geen reden geweest om Troje te gaan bestoken, niet waar, noch voor u gelegenheid om al die guitenstreken uit te voeren die gij gedaan hebt (neem mij niet kwalijk dat ik ook eens van mij afspreek). En zoo komen wij op het land der Cyclopen terug, waar ik in den beginne van sprak. Rechtvaardigheid is een ander het zijne te laten, schoon gij het gaarne hadt. Dapperheid is u allerlei pijnen en ongemakken te getroosten, liever dan (want daar geloof ik eigenlijk dat u de schoen wringt, als ik het nu eens zeggen mag) dat iemand zou denken dat gij liever gingt loopen. Kuischheid is u te onthouden van het voldoen aan begeerten die gij gaarne voldeedt. En hoe is dat nu met ons....? Van die gansche keuze, van al dien tweestrijd tusschen willen en mogen weten wij niets af. Wij hebben er dan geen eer van, zegt gij. Goed, maar die eer is een gevolg van dien tweestrijd. Hebben wij er geen eer van, wij hebben ook geen schande te vreezen. Het komt zelfs niet eens te pas over het een of het ander te denken. Maar om nu eens bij dat voorbeeld te blijven, waarom moest Paris juist die vrouw van Menelaus hebben? U. Wel omdat zij de schoonste vrouw was van Griekenland, om wier hand de grootste vorsten aanzoek gedaan en die zich onderling met een eed verbonden hadden hem haar bezit te waarborgen, wien haar vader haar zou toewijzen. G. Zonder dat zij wisten wie de gelukkige zijn zou? | |
[pagina 188]
| |
U. Voorzeker; zijt gij dat vergeten, gij die anders u nog alles zoo goed schijnt te herinneren? G. Gij hebt gelijk. Het staat mij voor, dat ik dat vroeger gehoord heb, maar om u de waarheid te zeggen, daar wij bij ons van al die dingen nooit iets vernemen, was mij dat reeds zoo vreemd geworden, dat ik het nauwelijks meer begrijpen kan; en ik moet u maar guluit bekennen dat ik dan zelfs ten opzichte van de vierde, of liever zoo gij zegt de eerste deugd, de wijsheid, u uw lot niet benijd, als ik zie dat gij u verbindt tot iets dat gij zeker niet gaarne zoudt houden, wanneer gij er niet mede verkreegt wat gij beoogdet, dat gij uw vaderland in gevaar stelt en werkelijk den ondergang berokkent, zooals die jonge losbol gedaan heeft, dat gij duizenden, die 't zoo weinig schelen kan als mij de kostelijke tapijten waar ik hier over heen wandel en die mij gedurig doen uitglijden of hinderen in mijn loop, opoffert alleen om .... alleen om.... Waarlijk, lieve Ulysses, dat wenschte ik alleen, dat ik nog eens lachen kon, zooals in mijne vorige dagen. Grillus deed hier een niet zeer welluidend gesnuffel of liever geknor hooren, dat zeker eene poging was om te lachen, en dat Ulysses, hoe weinig lust hij er ook toe had, onwillekeurig in een helderen lach deed uitbarsten. Hij stond daarbij op, en besloot er maar een eind aan te maken, want hij behoefde zeker niet te twijfeien of men zijn voorstel zou aannemen of niet, hoewel hij gaarne het laatste woord gehad had en zijn verstand scherpte op een argument, dat het woordenrijke zwijn zoo niet tot overtuiging, ten minste tot zwijgen bracht. Gelukkig, zoo hij meende, schoot hem het volgende te binnen. Nu, waarde Grillus, zeide hij, ik zie wel, wij kunnen het niet eens worden. Het was goed gemeend. Maar niet of graag. Ga dan maar weer naar uw eigen paleis, waar gij zeker niet voor uitglijden zult behoeven te vreezen, want het zal er altijd wel modderig genoeg zijn om vast te staan, als gij er uwe voeten (dit woord koos Ulysses uit zekere aangeboren beleefdheid, schoon het niet het juiste was) wat stevig inzet, en buitendien niet minder zacht om in te liggen dan deze Sidonische dekkleeden; maar zeg mij dit nog eens even voor wij afscheid nemen; kunt gij anders ook spreken en spreekt gij onder elkander ook? Mij dunkt voor iemand, die zoowel ter spraak is als gij, moet het zwijgen al heel vervelend zijn. G. Gij doet daar twee vragen, Ulysses, die een zeer onderscheiden antwoord vorderen. Met het eerste spreken bedoelt gij nu weder in uw zelfverheffing uw eigen Grieksch, dat wij nu spreken. Daarop moet ik antwoorden: Neen, dat is een bijzondere goedheid van Circe, wel te verstaan te uwen gevalle, want mij is het volmaakt onverschillig hoe ik mijne gewaarwordingen uitdruk. Maar als gij vraagt: Spreekt gij ook onder elkander, dan moet ik ja zeggen, mits gij maar niet alleen spreken wilt noemen het gebruiken eener taal die gij verstaat. En wat de verveling aangaat, om u nu in eens op alles te dienen, daar zou ik even gaarne om willen lachen als om die waarlijk allerbelachelijkste dolheid van dien jongen Trojaan, die, terwijl Azië zeker geen gebrek aan vrouwen heeft, eene lastige en gevaarlijke zeereis doet, zich aan stormen en onweders en zeeziekte blootstelt, om van | |
[pagina 189]
| |
al het andere te zwijgen, om juist die vrouw te hebben, die een ander al had, en van wie zoo menige waaghals op zijn leven gezworen had dat hij haar niet hebben zou. Verveling! Ja, die heb ik gekend, toen ik nog het geluk had mensch te zijn, dat verzeker ik u, als er niet te jagen of te vechten viel, als ik dagen lang op zee in een nauw, morsig schip rondzwalkte, en misschien nog wel het allermeest als Nestor al de reuzen optelde, die hem, zooals hij dat, met niet weinig zelfvoldoening en om zich het air te geven van in zijne jeugd reeds in den smaak geweest te zijn, verhaalde, met zooveel onderscheiding behandelden. Verveling heb ik gekend in rijk behangen zalen zooals deze, in marmeren voorportalen, op purperen rustbedden. Verveling heb ik gekend als ik, om de eene of andere schoone een half uur te spreken, uren lang in kou en regen moest staan klappertanden. Verveling heb ik gekend als ik soms een ganschen nacht, in een rotskloof of achter eenig dicht kreupelhout verscholen, op de loer lag om den vijand te verrassen, die daar voorbij moest trekken, zooals mijn veldheer mij gezegd had, maar die zoo verstandig was een anderen weg te nemen. Verveling heb ik gekend als ik door onmatigheid mij soms eene ziekte had op den hals gehaald, en om weer te genezen van de gevolgen van te veel eten en drinken mij getroosten moest honger te lijden; maar nu, ik denk er niet meer om. Mij ontbreekt niets. Ik begeer niets. Weelde ken ik niet. De behoeften, waaraan ik volgens mijn natuur voldoen moet, kan ik voldoen, en meer verlang ik niet. Geen prachtige woning, geen kostbaar huissieraad, geen baden, geen zalven, en vooral geen .... ik moet het woord zeggen, hoewel ik niet meer weet wat het is en het liever niet zeide om niet iets ijdels te zeggen, en vooral geen roem; geen praten en denken van eenige menschen, om wier oordeel ik misschien mijne hand niet zou verlegd hebben; want dat is het waarvoor gij al uwe wonden en moeiten en gevaren uitstaat, en waarom gij nu met Cyclopen en Lestrygonen moet strijden, schoon nu alleen uit noodzaak en om u het leven te bewaren. Och, lieve Ulysses, gij hebt mij willen overhalen om weer een mensch te worden; maar zaagt gij eens goed in, welk een stil, gerust en aangenaam leventje wij samen leiden in ons varkenskotje of in de bosschen van dit eiland, hoe lekker ons de eikels smaken, hoe frisch het water is uit de bron, hoe sterk en gezond wij ons altijd gevoelen, hoe kalm onze zwijnenziel is, ach ik ben verzekerd gij gingt zelf naar Circe en gaaft u en al uwe makkers, zonder kruidje moly, aan de heilzame uitwerking van haar genezende kruiden over. Grillus was aangedaan; men kon het aan zijne stem hooren. Ulysses was verwonderd over zijn flux de bouche, zouden wij zeggen, en.... begon wel niet te aarzelen of hij ook een zwijn wilde worden, maar begreep toch dat elk wezen zijn mate van geluk heeft, waarvoor het vatbaar is, en dat hij het gelukkigste is, die noch een ander het zijne benijdt, noch hem dat waaraan hij zelf de voorkeur geeft, met geweld wil opdringen. Hij eindigde dus de zitting met Grillus vriendelijk te groeten, die daarop met een weltevreden geknor naar zijne stille en modderige woning terugkeerde. |
|