Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendX.Charicles begint te wankelen in zijn platonisch geloof. De onschuldige liefde van een beminnelijk en zachtaardig meisje geeft aanleiding tot een snood verbond tegen de edele Ismene. Het is een geruimen tijd geleden, dat wij niets van onzen getrouwen rentmeester, den braven Hermotimus, vernomen hebben. Deze aanstaande bestuurder van den Platonischen staat had, terwijl Charicles bezig was zijne leerlingen en vooral Ismene te vormen, en terwijl Euphorion met de schoone Sosandra de beginselen der Platonische gemeenschap in practijk bracht, al den tijd gehad tot het herstellen van de voornaamste vertrekken in het huis van zijn meester; doch men kan niet zeggen, dat hij van dezen tijd het beste gebruik gemaakt had. Hij had er echter weder eens om gedacht, en was op zekeren morgen juist bezig onder een breedgebladerden palmboom met een zijner werklieden een ontwerp te beramen ter vereenvoudiging van het werk, ten einde zoo min mogelijk daaraan ten koste te leggen, toen hij Charicles zelven, door twee slaven te paard gevolgd, in een wagen van Polydorus zag aankomen. Voordat wij Charicles bij den rentmeester doen afstappen, is het noodig met een enkel woord van zijne beweegredenen tot dit bezoek rekenschap te geven. Hoe gelukkig Charicles ook geweest was in zijne verdediging tegen den onhebbelijken beeldhouwer, hij had toch, zoo wij zagen, zichzelven niet kunnen ontveinzen, dat 's mans beschuldiging niet ten eenenmale ongegrond was. Daar hij zelt inzag dat zulk eene voorkeur, aan éene vrouw geschonken, eene volstrekte tegenstrijdigheid was | |
[pagina 133]
| |
met de grondbeginselen van den Platonischen staat, zoo besloot hij nog denzelfden avond zijn gedrag omtrent haar te veranderen. Maar dit kostte den goeden Charicles meer dan hij vermoed had. Zoo zeer was hem reeds Ismene's gezelschap ongevoelig eene behoefte geworden, dat hij dit nu eerst, nu hij zich geweld aandeed om haar te ontwijken, begon in te zien. Inderdaad, Damis, hoe dan ook uitgelachen, had hem de oogen geopend. Hij zag nu eerst den afgrond, op welks rand hij onbekommerd zou zijn ingesluimerd. Hij mocht het zich niet meer verbergen: het was geene Platonische, het was eene aardsche, eene gemeene liefde, met welke hij Ismene beminde. Hij gevoelde het, dat hij reeds zoo ver gegaan was dat hij den heimelijken wensch had gevormd om haar aan het gemeenebest te onttrekken en voor zich alleen te behouden. Hij begon het in te zien, dat hij het niet zou kunnen uithouden, indien het lot Ismene eens aan Damis toewees, in éen woord, hij was er nu van overtuigd, dat hij belangzuchtig genoeg en reeds zoo laag gezonken was, dat hij een meisje dat hij beminde tot vrouw begeerde. Charicles sidderde voor zichzelven. Hij riep wel is waar al de krachten van het verheven deel zijner ziel in den hoogen burg bijeen, om zich tegen de lagere aandoeningen te wapenen; maar hij moest helaas zelf twijfelen aan de trouw der bezetting. Tevergeefs zocht hij zich te overtuigen, dat hij de man was die uit het Platonische hol tot den oorsprong des lichts en het wezen der dingen was opgeklommen: gemakkelijk, ja, kon hij zich voorstellen, dat alle andere voorwerpen ijdele schaduwbeelden waren. Maar als hij Ismene ontmoette, dan scheen hem haar edel voorhoofd, hare geregelde, fraaie gelaatstrekken, hare heldere, blauwe oogen, hare net gevormde leest, iets zoo wezenlijks, dat hij soms bijna twijfelde, of hij niet nog in een vroeger leven de schoonheid zelve in eigen persoon aanschouwde. En daar hij nu meestal spoedig ontdekte, dat hij toch maar hier op aarde was, zoo besloot hij al wederom hieruit, dat het hem bezwaarlijk gelukken zou een waarlijk goed Platonisch bestuurder te worden, zoo lang hij dit meisje gedurig voor zijne oogen had. 't Is waar, die onrust, die onaangename toestand was ook door het onvolkomen uitbotten der vederen te verklaren, en het bewonderen der schoonheid behoorde tot het bestaan van den Platonischen wijsgeer; maar ongelukkig wekte die schoonheid denkbeelden in hem op, die volstrekt in de Platonische republiek niet voegden. Dan eens stelde hij zich geheel onwillekeurig de genoegens van een afgezonderd leven voor, die hij op het uitgestrekte landgoed van zijn vader genieten kon, zijn tijd tusschen de beoefening der wetenschappen en der kunsten en de zorgen voor zijne bezittingen verdeelende. Ismene (want deze mengde er zich altijd ongevoelig in) volgde hem dan op zijne wandelingen, las met hem wijsgeeren en dichters (want ook deze kon zijne ontstelde verbeelding niet weren). Geen lastige Damis trok haar van hem af; geene Platonische bijeenkomsten noodzaakten hem zijne aandacht ook aan anderen te wijden Dan weder zag hij diezelfde Ismene, met een bloeienden knaap aan den vollen boezem, en verloor hij zich in stille verrukking over | |
[pagina 134]
| |
dit heerlijk gezicht. Maar bedacht hij dan, dat zich daarmede de voorstelling verbond, dat dit kind zijn zoon, de vrucht zijner liefde, de zuigeling van Ismene was, dan gevoelde hij hoe ver hij weder van zijn verheven ontwerp was afgedwaald, en hoe weinig hij nog waardig was den zoeten vadernaam, waarop gewone menschen in hunne dwaasheid zooveel prijs stellen, op te offeren aan de eer en het geluk van het Platonische gemeenebest; dan gevoelde hij, hoe weinig hij in staat was dien naam met zijne medeburgers te deelen, en zich even weinig recht voor te behouden op de wichtjes, die hij voor zijne kinderen aanzag, als op de vrouw, die hij zoo gaarne als zijn eenige zou bemind hebben. Het waren deze denkbeelden die Charicles deden inzien, dat er voor hem geen heil overschoot dan in eene spoedige vlucht, en dat hij, als Critobulus bij Xenophon, Ismene's aanblik moest ontwijken, als de gevaarlijke nabijheid - mijne lezeressen vergeven mij de uitdrukking, hoop ik, zij is van Xenophon - van eene vergiftige spin. Het was om deze reden, dat hij den eersten morgen den besten zich naar zijn landgoed begaf, om te zien of hij daar zou kunnen ontvangen worden. De rentmeester was, zooals altijd, een weinig onthutst, toen hij zijn heer te gemoet ging; en zijne ontsteltenis verminderde niet, toen hij de reden zijner komst vernam. Intusschen deed hij zijn best om zich zoo goed te houden als hij kon, en Charicles te overtuigen, dat de vertraging van den arbeid (want deze kon hij hem niet wel verbergen) aan oorzaken moest toegeschreven worden, die in het geheel niet van hem afhingen. Dan had hij geen hout kunnen krijgen, dan waren hem de steenen of het marmer niet op zijn tijd geworden, en wat dies meer zij. Charicles was over deze teleurstelling niet zoo ontevreden als men zou hebben kunnen verwachten; want terwijl hij van het landgoed van Polydorus naar het zijne op weg was, had de drift voor zijn ontwerp tijd gehad een weinig te bekoelen; en het denkbeeld Ismene te moeten verlaten was hem reeds weder zoo ondraaglijk geworden, dat hij bijna verheugd was een beletsel gevonden te hebben, dat hem in staat stelde zijn plan met voeg op te geven, zonder dat hij het zich te verwijten had er uit zwakheid zelf van te hebben afgezien. Met dat al werd het Charicles hoe langer hoe duidelijker, dat de groote gehechtheid van zijn rentmeester aan de Platonische beginselen meer in woorden dan in daden zichtbaar was, en dat het hem nog aan vele dier eigenschappen ontbrak, die in een goeden en bekwamen bestuurder vereischt worden. Het was niet onnatuurlijk, dat hij hierbij ook op het vermoeden kwam, of Hermotimus zelfs wel de man was, geschikt ter besturing van zijn landgoed. Het was toch zonderling, dat alle andere bezittingen, die hij na zijn eerste bezoek op zijn landgoed gezien had, zulk een bloeiend aanzien hadden, en dat het zijne juist alleen grootendeels naar eene woestenij geleek. Charicles nam dan deze gelegenheid waar, om zijn rentmeester hierover eens ernstig te onderhouden, en hem tevens te doen opmerken, dat het niet genoeg was de leer van Plato te doen omhelzen, | |
[pagina 135]
| |
maar dat men er ook zijne daden naar behoorde in te richten, en dat het van hem alleen zou afhangen, of hij het ambt van bestuurder zou kunnen bekleeden, wijl niemand daartoe werd toegelaten, al scheen hij ook anders de grootste aanspraak er op te hebben, zonder op de proef bewezen te hebben, dat hij deze hooge bediening waardig vervullen kon, wijl van de goede keuze van bestuurders het heil, ja het bestaan van den geheelen staat afhing. Hij voegde er bij, dat indien men het landgoed tot den zetel van het Platonische gemeenebest maken wilde, het noodig zou zijn, ter behoorlijke verdeeling van de daartoe behoorende landerijen, eerst een algemeenen staat van inkomsten en uitgaven op te maken, hetgeen niet geschieden kon voordat hij, die tot nog toe dit goed zoo vele jaren bestuurd had, inzage gaf in den staat van zaken, ten einde men daardoor behoorlijk van alles onderricht, de te nemen maatregelen daarnaar zou kunnen inrichten. Charicles bepaalde hem tevens een dag, waarop zij daarover nader zouden handelen, hem verzoekende tegen dien tijd alles in gereedheid te brengen, wat hem in staat zou kunnen stellen over de waarde zijner bezittingen, en de wijze waarop zij beheerscht werden te oordeelen. Charicles zeide dit alles met zoo veel ernst en op zulk een vast beraden toon, dat de arme rentmeester niet behoefde te twijfelen, of het zou er nu op aankomen. Want hoezeer zijn moester blijkbaar meer gedreven werd door belangstelling in de aanstaande republiek, dan door eigenbelang, of door verlangen om het gedrag van Hermotimus te onderzoeken, zoo was het toch duidelijk genoeg, dat de resultaten van zoodanige opening van zaken dezelfde zouden zijn, en dat zij den getrouwen rentmeester niet alleen alle hoop op eene plaats in het gestoelte der bestuurderen zouden benemen, maar hem zelfs van zijn eenvoudig rentmeesterschap zouden berooven. Hermotimus was door het gehoorde zoo zeer uit het veld geslagen, dat zijne gewone tegenwoordigheid van geest hem geheel scheen verlaten te hebben; en hij was dus niet weinig in zijn schik, toen Charicles, na deze bekendmaking zijner voornemens, overtuigd dat hij vooralsnog in gemoede verplicht was naar Polydorus weder te keeren, en zich andermaal aan de gevaarlijke oogen van Ismene bloot te stellen, afscheid van hem nam, zijn wagen beklom en vertiok. Het duurde een geruimen tijd, eer de arme rentmeester een weinig van zijn schrik bekomen was; en het eerste gebruik dat hij hiervan maakte was, zijn vindingrijken geest in het werk te stellen ter uitdenking van een middel, om zich uit deze ongelegenheid te redden. De ontwerpen echter, die hij vormde, voldeden hem bij nader onderzoek zoo weinig, dat hij het eene voor het andere na verwierp, hetgeen natuurlijk zijne onrust en bekommering grootelijks vermeerderde. Zijn angst was juist op het hoogste geklommen, toen de godin des eilands zelve, de gulden Aphrodite, hem een middel ter uitredding scheen aan de hand te doen. Om dit den lezer begrijpelijk te maken, is het noodig de zaken wat hooger op te halen. Men zal zich, hoop ik, nog wel herinneren, dat de schoone Platonische leermeester niet alleen op Ismene, maar ook op eene zijner | |
[pagina 136]
| |
andere leerlingen, op de lieve Corinna, een diepen indruk gemaakt had. Het was inderdaad, of de lachende godin van Cyprus het er op gezet had, om door allerlei eenzijdige belangzuchtige geneigdheden de harten der toekomstige Platonische bestuurders van beide sekse zoodanig te ontvlammen, dat de algemeene liefde van allen tot allen hierdoor geheel moest uitgedoofd en vernietigd worden. De aardige Myrtium, die nu druk bezig was om te beproeven hoe ver zij het met Hippomenes op den weg der Platonische volkomenheid brengen kon, en die ingevolge de lessen van Ismene, als een ervaren stuurman, tusschen de al te zinnelijke en de al te geestelijke bewondering der schoonheid den veiligen middelweg zocht te vinden, had echter nooit de minste gedachte gehad, om dien vriend harer ziel aan het algemeene welzijn op te offeren. Hoewel zij misschien ten opzichte van zich zelve meer voor den staat zou over gehad hebben, zoo zag zij toch duidelijk genoeg in, dat zoowel Charicles als Damis te edelmoedig was (of misschien beide te gehecht aan Ismene), om hare belangeloosheid te dien opzichte op de proef te stellen. Hoe het met deze beide gesteld was, zal niet nader behoeven aangetoond te worden. Op deze wijze schoot er de goede Corinna alleen nog over; maar hoezeer het voor het uiterlijke scheen, dat deze met groote gelatenheid haar lot afwachtte, en met kalmte den echtgenoot verbeidde, dien de dobbelsteenen haar zouden toewijzen, zoo werd dit lieve kind misschien het meest van allen door eene eenzijdige liefde voor een harer aanstaande ambtgenooten gefolterd. Wij zagen hoe zij langzamerhand Charicles had begonnen te leeren kennen, te achten, te beminnen; wij zagen hoe de voorkeur, door dezen aan de blauwoogige Ismene gegeven, haar griefde, en hoe ernstig zij zijne partijdigheid in het verdeden zijner lessen had opgenomen. Het is natuurlijk dat de onaangename gewaarwordingen, die dit in haar hart verwekte, er niet op beterden. Zij moest erkennen dat Ismene schoon, beminnelijk en Charicles' liefde waardig was. Maar zij kon toch niet vinden dat het met haar zelve anders gesteld was. Het is waar, het lieve meisje had zich kunnen troosten met het vooruitzicht van de mogelijkheid, dat Charicles haar en niet Ismene zou ten deel vallen. Zij had in allen geval moeten tevreden zijn, wanneer zij hopen mocht het zoo ver te zullen brengen, dat haar leermeester van haar even veel hield als van Ismene. Want in de Platonische republiek moet elks hart ruim genoeg zijn, om niemand uit te sluiten van de algemeene genegenheid, die allen gelijkelijk toekomt; en terwijl in eene gewone maatschappij eene nijdige bekrompenheid van inzichten den echtgenoot noodzaakt zijne éene vrouw, en de vrouw haar éenen enkelen man te beminnen, zoo omstrengelt hier de liefde al de leden des staats met een wijden, gemakkelijken en overal rekbaren rozenkrans, die het gevoelig hart toelaat zich aan verscheidene beminnelijke voorwerpen tevens toe te wijden, en het eene niet te verzuimen, alleen omdat men het andere bemint. Maar (zoo aanstekend is het slechte voorbeeld) Corinna zag zooveel partijdige | |
[pagina 137]
| |
liefde haar omringen, dat zij nu ook op hare beurt Charicles voor haar alleen begeerde. Maar hoe dit teweeggebracht? Charicles beminde Ismene, Ismene Charicles. Men zou zeggen, de zaak was wanhopig. Doch gelukkig bestaat er eene kunst, de harten der menschen leidt en kneedt, gelukkige kunst, dierbaar aan alle verliefde harten. Corinna besloot, na alles vergeefs beproefd te hebben, zich hiervan, zoo men zegt als van het heilig anker, te bedienen. Men gevoelt dat ik de kunst dier bekwame vrouwen bedoel, die zoo goed de maan weten uit den hemel te doen nederdalen, als de liefde van een schoonen jongeling zelfs aan het leelijkste meisje te verzekeren. Corinna had nog nooit de hulp van eene zoodanige vrouw ingeroepen, maar de noodzakelijkheid was thans zoo dringend, dat zij eindelijk, in weerwil van den angst dien het denkbeeld alleen haar inboezemde, besloot er hare toevlucht toe te nemen. De oude Macetis van Pharsalus, in Thessalië, die zich sedert jaren nabij Paphos ophield was aan alle jonge meisjes en oude suffers bekend. Zij bewoonde eene rotsspelonk aan den zeekant; en derwaarts begaven zich allen, die verlangden de toekomst te leeren kennen, die verliefd of door slangen gebeten, of met lastige kwalen behept waren. De bewoners der omliggende streken verhaalden elkander dikwijls met ontzetting, hoe zij Macetis in het maanlicht over de rotsen hadden zien vliegen, of haar in heldere nachten eene wandeling over de zee hadden zien doen, en hoe zij meermalen een raaf of kraai op de boomen hadden zien zitten, die hun duidelijk had toegeroepen: - Goeden avond! ik ben Macetis. Bij de vragen, die haar schriftelijk en verzegeld voorgelegd werden, vond men des anderendaags het antwoord, zonder dat men bemerken kon, dat zij de tafeltjes geopend had De Cypriërs waren toen nog niet bekend met den zeer eenvoudigen handgreep, waardoor men het zegel aflicht en weder oplegt, zonder het te beschadigen; en al ver stonden zij van het gegeven antwoord niets, dan was toch de bijzonderheid alleen, dat er een antwoord bijstond, hoedanig het dan ook ware, reeds stof genoeg tot verwondering, en niemand beklaagde zich de dariken die hij ter verkrijging van zulk eene wonderdadige orakelspreuk had uitgegevenGa naar voetnoot1). Corinna kon echter niet besluiten deze machtige vrouw alleen te naderen; zij was daartoe eigenlijk wat bang. Want zij diende wel 's avonds te gaan, en dan kon het gebeuren, dat het een of ander spook met een koperen voet, eene empusaGa naar voetnoot2), of al was het maareene tamme slang haar in den omtrek van het hol verschrikte. Zij besloot dus haar opzet te openbaren aan eene harer slavinnen, die anders juist niet in haar vertrouwen deelde, maar van wie zij wist, dat zij de oude Macetis meermalen geraadpleegd had, schoon | |
[pagina 138]
| |
niet juist waarvoor; en wij zullen dit ook niet nader onderzoeken. Misschien zou het den goeden rentmeester niet aangenaam zijn, dat men al zijne huiselijke verborgenheden te nauwkeurig naging. Corinna beval dan hare slavin Ampelis, haar op zekeren avond op eene wandeling te vergezellen. Ampelis was die eer niet gewoon, en daarover reeds eenigszins verwonderd. Maar hoezeer steeg niet hare verbazing, toen zij, na zeer lang naar hare meesteres gewacht te hebben, zoodat het al vrij laat geworden was, nauwelijks buiten het landgoed van Polydorus (men herinnert zich dat de dochters van den rentmeester daar altijd bij Ismene logeerden) gekomen, van haar vernam, waar eigenlijk de wandeling heen ging, en tegelijk een stukje geld in hare hand voelde glijden, dat naar de zwaarte en het gevoel te oordeelen goud scheen te schijn. Ampelis verheugde zich over deze gelegenheid, om iets bij hare meesteres te worden, en liet niet na terstond hare bekendheid met de eerwaardige Macetis, als eene bijzondere aanbeveling, te doen gelden, ten einde Corinna te overtuigen, dat zij haar vertrouwen niet aan een onwaardige verspild had. - Gij hebt wel gelijk, lieve meesteres, sprak zij, - dat gij u daarvoor bij mij aangemeld hebt. Ik ken die geleerde vrouw beter, dan iemand hier op Cyprus. Ik heb haar al gekend, toen zij pas te Amathus was aangekomen. Toen heeft zij mijne vorige meesteres, de dochter van den koopman Diodemus, met een steen van het grafteeken eener maagd van een verschrikkelijken slangenbeet genezen; en een boomgaard van dienzelfden koopman, die van slangen krielde, waar het meisje ook gebeten was, heeft zij zoo volkomen van dat ongedierte gezuiverd, dat er na dien tijd niet het kleinste aspikje meer gevonden werd. Mij dunkt, ik zie haar nog midden in den zwaveldamp, dien zij deed opgaan, met een fakkel heen en weder slingerende, met loshangende haren en het schuim op den mond; - en toch heeft zij mij zelve gezegd, dat de geheele zaak bestond in zeven Egyptische woorden, die zij onder het dampen uitsprak; maar die woorden begrijpt gij, heeft zij mij nooit gezegd. Nu ik wil ze ook liever niet weten; want eigenlijk is dat maar gevaarlijk voor een mensch, die er geen verstand van heeft. Ja, dat moet ik u toch eens vertellen. Weet gij wel hoe dat de jonge Pyranthe, te Amathus, eens in verlegenheid gebracht heeft? Gij moet dan weten (het was nog in den tijd toen Macetis te Amathus woonde), dat eene vriendin van mijne meesteres, Pyranthe genaamd, zich veel met Macetis ophield, zoodat sommigen zelfs meenden, dat zij de waarzeggerskunst ook wilde leeren. Wie weet wat zij beoogde; maar het bekwam haar slecht, arme ziel! Die Pyranthe, moet gij weten, was een allerliefst meisje, maar ongelukkig zoo leelijk, dat zij nog maar geen vrijer had kunnen krijgen. Nu is dat zeker onpleizierig, en ik kan wel begrijpen, dat zij er iets voor deed. Macetis (want die vrouw is waarlijk onbegrijpelijk knap; gij zoudt verwonderd staan als ik u alles vertelde. Zoo heeft zij b.v.....) maar 't is beter dat ik eerst de historie van Pyranthe uit- | |
[pagina 139]
| |
vertel. Waar was ik ook weer? O ja, van Macetis. Macetis (gij zult het niet gelooven, als ik het u zeg) kan niet alleen menschen in steenen en boomen, maar ook wel in beesten veranderen, dat kost haar niets. Corinna werd hier bleek, dat voelde zij, maar gelukkig kon Ampelis het door de duisternis niet zien. - Maar, vervolgde deze, - zij verandert ook steenen en stukken huisraad in menschen. Gij begrijpt al dat dit gedeelte van hare kunst de arme Pyranthe goed te stade zou kunnen komen; want als zij dan geen vrijer vinden kon, dan kon zij er zich des noods zelve een maken. Nu zegt men (ik heb het verhaal van de voedster van mijne meesteres, die het haar verteld had, en die het gehoord had van eene harer vriendinnen, aan wie het verteld was door eene oude vrouw, die het zelve van eene der bekenden van Macetis gehoord had, - dus nog al van nabij en uit zekere bronnen; want die voedster mag er iets bijdoen, maar zij laat er nooit iets af: daar kunt gij op rekenen), nu, men zegt dan dat Pyranthe eindelijk zoo ver in de gunst van Macetis gekomen was, dat zij haar had weten te belezen, om haar iets van die kunst te leeren. Zij had het haar meermalen voorgedaan, en dikwijls, als zij aanlagen om te eten, want Pyranthe was somtijds heele dagen bij haar), nam Macetis een beker of een mes van tafel, wierp dat op den grond, prevelde eenige woorden, en - bof - dan veranderde de beker of het mes in eens in een heel aardig slaafje, dat haar dan zeer netjes bediende. En was het eten op, dan keek zij het slaafje strak aan, sprak weder eenige andere woorden, en in eens stond de beker of lag het mes weer waar het gestaan of gelegen had, en van het slaafje was niets meer te zien. Pyranthe dacht natuurlijk: Kunt gij uit een beker of een mes een slaafje of mannetje maken, gij kunt zeker uit een koelvat of een zwaard ook wel een slaaf of man vormen. Nu leerde Pyranthe de handgrepen heel schielijk; maar de woorden waren zeer moeilijk te onthouden, schoon Macetis ze haar, na lang bidden en smeeken, met veel nauwkeurigheid geleerd had. En nu was de goede Pyranthe, zoo zij meende, geholpen. Om zich niet te vergissen (want zij had gaarne een vrijer die een weinig mans was), besloot zij eene proef van hare kunst te nemen op eene ruime badkuip, die in de kamer stond, waar zij zich gewoonlijk ophield, als zij bij Macetis was. Zij sprak de woorden uit, en zie, daar verandert werkelijk de badkuip in een man, maar een man zoo verschrikkelijk log en dik, dat Pyranthe wel terstond het venster uit had willen springen. Maar daar was geen denken aan, want de badkuip-man kwam terstond naar haar toe rollen - mag ik wel zeggen, want hij was bijna zoo breed als hij lang was - en omhelsde haar met veel bewijzen van hartelijkheid. Het moet een afschuwelijke kerel geweest zijn. De oude heeft hem wel niet gezien, maar zij heeft hem mij beschreven, als ware zij er zelve bij geweest. Nu begrijpt gij, dat Pyranthe op zulk een vrijer in het geheel niet gesteld was. Zij besloot dus terstond hem zijne vorige gedaante terug te geven; maar - onsterfelijke goden! - daar had zij de woorden vergeten, | |
[pagina 140]
| |
die daartoe noodzakelijk waren. Honderd malen riep zij de vorige klanken terug, terwijl zij van den eenen hoek der kamer naar den anderen vluchtte; maar hoe harder zij riep en hoe sneller zij liep, met des te meer vuur vervolgde haar haar minnaar. Of de arme Pyranthe ontsteld was, behoef ik u niet te zeggen, vooral ook uit vrees, dat door dit voorval haar geheele gedrag aan den dag zou komen, en Macetis haar voortaan niets meer zou willen leeren. Eindelijk door een toeval, zooals dat meer gaat, schieten haar de woorden te binnen, maar ongelukkig het eerst de laatste, en zoo omgekeerd, en daar zij ze ook in deze orde opzeide, zie: daar verandert wel de dikke vrijer weer in de badkuip, doch zóó dat zij ondersteboven komt te staan. Daar hij haar juist weer had ingehaald en omhelsd op het oogenblik dat zij de woorden uitsprak, was daar het natuurlijk gevolg van, dat zij zelve onder de badkuip geraakte; en daar deze van massief koper en zeer zwaar was, was de arme Pyranthe volstrekt buiten staat zich op te lichten en zich uit deze nauwe gevangenis te verlossen. Hoe lang zij er onder gezeten heeft, weet ik niet, maar wel dat zij door de slavinnen van Macetis gevonden is, terwijl zij in hare vruchtelooze pogingen om er uit te geraken, als een schildpad met de badkuip door de kamer voortschoof, hetgeen deze meisjes van schrik naar hare meesteres deed vliegen, die zoo spoedig ontdekkende wat er van de zaak was, Pyranthe verloste, maar haar voor altijd haar huis ontzeide, en haar verbood om ooit weder de proef te herhalen, op straf van zelve in eene omgekeerde badkuip veranderd te worden!Ga naar voetnoot1) De arme Corinna sidderde over het geheele lichaam bij dit verhaal; en toen hare spraakzame slavin haar de rots wees waar Macetis woonde, was zij bijna op het punt van terug te keeren. De schaamte echter wederhield haar. Zij daalden dus langs eene vrij steile zandige hoogte tot op het strand neder, van waar zij langs een zeer ongemakkelijk pad dat weder naar boven kronkelde op eene vlakke hoogte kwamen, waar een gedeelte van de rots, boogswijze uitgehold aan de eene zijde, een heerlijk gezicht op het omliggende landschap en de met wijngaarden bedekte bergen en aan de andere zijde op de onafzienbare watervlakte opende, waar de op dat oogenblik zacht door den zuidenwind bewogen golven het heldere maanlicht met duizenden elkander afwisselende tintelingen weerkaatsten. Zoo als zij hier aankwamen, kwam een klein aardig hondje om den rotswand heen naar haar toespringen. Ampelis fluisterde hare meesteres in, dat dit hondje eene slavin van Macetis geweest was, | |
[pagina 141]
| |
die haar altijd bij het kruiden lezen vergezeld had, en die een harer geheime handgrepen had pogen na te doen, en daarom, door Macetis betrapt, tot haar straf in deze gedaante gebracht was. Dit bericht was juist niet zeer geschikt om Corinna gerust te stellen; maar op het oogenblik dat zij al omzag naar het steile pad, waarlangs zij opgeklommen waren, hoorde zij eensklaps een rinkelbom, die driemaal met sterke hand scheen geslagen te worden, en daarop eene stem, die vroeg: ‘Wie spreekt hier, aan deez' naakte rots,
Bij 't dond'ren van het golfgeklots
En 't weiflend licht der bleeke maan,
Om wijzen raad Macetis aan?’
- Dat is de slang van Macetis! riep Ampelis, zelve eenigszins verschrikt. - De slang! Spreken de slangen hier? vroeg Corinna doodelijk ontsteld! - Ja, ja, antwoordde Ampelis, - nu eerst het offer. Daar, in die opening, leg daarin uwe gift. Corinna stak schielijk in de aangewezen opening in de rots een handvol dariken, een groot deel harer opgespaarde penningen, en nauwelijks had zij ze in de bus hooren vallen, of dezelfde stem beval haar nader te treden. Nu voerde hare geleidster haar, om de rots heen, langs een smal pad tot voor eene nauwe opening, waar zij een oud, afgeleefd vrouwtje zag zitten, in een wonderlijk veelkleurig gewaad gehuld, en omstrengeld van eene ontzettend groote en dikke slang, wier kop zich over het hoofd van het grootje verhief, met akelig schitterende oogen en opgesperden muil, en de van schrik gansch verstijfde Corinna scheen te vragen wat zij begeerde. Corinna hoorde werkelijk het geluid uit den kop komen, maar zij bemerkte zeker niet dat de slang geheel uit hecht Phenicisch katoen bestond; en den persoon, die achter in het hol sprak door een looden buis, die in den slangenkop uitkwam, kon zij niet zien. Door Ampelis aangemoedigd, legde nu Corinna het briefje, waarin zij haar verlangen had uitgedrukt, om zich door een toovermiddel Charicles' liefde te zien verzekeren, voor de voeten der machtige spelonkbewoonster. Het briefje was ongezegeld, omdat het een verzoek en geen godspraak behelsde. De slang kromde zich met vele bochten naar beneden, vatte de tafeltjes op, en legde ze in den schoot harer meesteres. Zoo als deze de oogen er op geslagen had, geraakte zij in eene ongewone beweging, en kwam het gulle schuim haar op den mond. Corinna zag natuurlijk het struthiumGa naar voetnoot1) niet, dat zij ijverig tusschen hare tanden kauwde. Weinige oogenblikken daarna riep de slang: | |
[pagina 142]
| |
- Na drie dagen, om middernacht, brengt gij mij een brood, zout, en zeven obolen!Ga naar voetnoot1) Vertrek! Er was niet meer noodig, om Corinna oogenblikkelijk te doen verdwijnen, zoodat hare slavin haar bijna niet kon inhalen. Deze zeide haar terstond, dat het tweemaal uitspreken der laatste woorden een bewijs was van groote goedgunstigheid der toovenares, maar tevens eene aanwijzing, dat Corinna het dubbel moest medebrengen van de nu gegeven som. Het was dit bezoek van Corinna aan Macetis, hetwelk Hermotimus geheel ongezocht een middel scheen te verschaffen, om Charicles zoodanig aan zich te verbinden, dat het doen van rekenschap als eene onnoodige formaliteit zou kunnen beschouwd worden Wij behoeven niet te vreezen, de kunst te verlagen, welke Macetis met zooveel geluk en voordeel uitoefende, wanneer wij onze lezers bekend maken, dat zij niet alleen te Paphos, maar ook te Amathus, te Citium en in de overige steden van Cyprus, ja zelfs in andere gedeelten van Griekenland hare vertrouwde zendelingen had, die haar met den toestand der voornaamste familiën, hunne meerdere of mindere gegoedheid, de omstandigheden van hare leden en zelfs met het karakter van deze, hunne neigingen en bezigheden bekend maakten, iets dat volstrekt noodzakelijk was om haar in staat te stellen, de menigvuldige vragen die haar gedaan werden op eene voldoende wijze te beantwoorden. De groote zaak was hier, ten einde aan het verlangen der verliefde Corinna te voldoen, een middel te vinden, om vooreerst Charicles van Ismene afkeerig te maken. Het scheen wel eenigszins moeielijker, hem daarna die genegenheid voor Corinna in te boezemen, welke hij zijner Platonische beminde zou onttrokken hebben. Doch de bekwame Macetis vleide zich, dat de omstandigheden zelve, die haar niet onbekend waren, een voor haar oogmerk zeer dienstig middel daartoe aan de hand zouden doen. Dat zij zich hierin niet ten eenenmale bedroog, zal het vervolg bewijzen. De betrekking van Sosandra met Euphorion was Macetis bekend, om de eenvoudige reden dat de waarzegster, die Euphorion in den magischen spiegel had doen lezen, eene der handlangsters was van de eerwaardige grotbewoonster. En daar zij wel eenigszins begrijpen kon, dat den rentmeester eene verbintenis van zijn heer en meester met zijne dochter niet geheel ongevallig zijn zou, zoo was er naar het scheen niets anders te doen, dan dezen met de hartsbelangen zijner dochter bekend te maken, wijl hij de man was, die het middel bezat, om Charicles voor altijd van Ismene te vervreemden. Dit middel toch was geen ander dan het geheim, hetwelk Euphorion aan Hermotimus had toevertrouwd, dat hij namelijk door Ismene tot eene nachtelijke bijeenkomst was uitgenoodigd. Maar vraagt men misschien, wist Macetis dat dan ook al? Och ja, lieve lezer, en wel om eene even eenvoudige reden als de vorige. Omdat Hermotimus zelf, | |
[pagina 143]
| |
die, hoe rijk ook in deugden, die van bescheidenheid en geheimhouding het moeielijkst beoefenen kon, het geval als een grapje onder een pot besten Cypriër aan een zijner vrienden verhaald had, die het in diep geheim aan zijne vrouw had medegedeeld, door welke het weder ter oore eener vriendin gekomen, en zoo eindelijk tot in de spelonk van Macetis was doorgedrongen. Volgens dit vrij wel ontworpen plan werd Hermotimus weldra door eene vriendin zijner vrouw, die hij in vroeger tijd ook eene bijzondere genegenheid had toegedragen, met de geheimste verlangens zijner oudste dochter bekend gemaakt; en daarbij werden tevens zoodanige wenken ten opzichte van Ismene gegeven, dat het Hermotimus niet moeilijk viel, den geheelen samenhang der denkbeelden van de achtingwaardige vrouw te doorgronden. Hoe deze nu weder in betrekking stond met de aanlegster van dit ontwerp, doet hier niets ter zake. De vrouwen op Cyprus hadden de hulp der waarzegsters nog al dikwijls noodig, zooals onder andere uit het voorbeeld van Sosandra blijkt, en het is niet te verwonderen, dat zij dan ook wel eens tot een wederdienst bereid waren, vooral waar het de uitbreiding betrof van het rijk der bekoorlijke godin, die haren zetel bij voorkeur op dit lachend eiland gevestigd had, en die ook met de reinste liefde en godsvrucht door de meeste bewoonsters er van gediend werd. De rentmeester verheugde zich inwendig over het bericht zijner getrouwe vriendin. Het deed hem eensklaps weder op het lang te voren opgegeven plan terugkomen, om namelijk, door middel zijner dochters, op eene voordeelige wijze op zijn jongen meester te werken. En hoezeer het vast beter zou geweest zijn, indien men hem gezegd had, dat Charicles op Corinna verliefd was, dan dat zij voor hem iets gevoelde, zoo begreep hij toch terecht, dat een jongeling eerder verslingerd kan geraken op een meisje dat hem bemint, dan op een dat hem met even onverschillige oogen aanziet, als waarmede hij haar beschouwt Hij had nauwelijks de zaak wat nader overwogen, of een heerlijk plan rees in zijne vruchtbare verbeelding op. Hetgeen Euphorion hem gezegd had aangaande de waarzegster, die hem het afbeeldsel van Ismene had gebracht, moest gebruikt worden als een middel, om Ismene geheel en al de gunst van Charicles te doen verliezen. Charicles zou dan zeker het huis van Polydorus verlaten, en bij hem zijn intrek komen nemen, of (want hier had hij alles voor over) het heerenhuis zou tegen dien tijd wel in gereedheid zijn. Corinna zou hem dan troosten. Het vervolg laat zich gemakkelijk raden. Doch om dit ontwerp behoorlijk ten uitvoer te leggen, had hij iemand noodig die Charicles met het gedrag van Ismene bekend maakte. Hij zelf kon dit natuurlijk niet doen. De geluksgodin zorgde hierin voor den braven rentmeester, op eene wijze die inderdaad verrassend mag genoemd worden. De beeldhouwer Damis had, zoo wij boven zagen, de beleediging hem aangedaan niet kunnen verkroppen, en dus besloten zich op de eene of andere wijze te wreken. Hij had daartoe getracht zich met de nadere omstandigheden van Charicles bekend te maken, ten einde | |
[pagina 144]
| |
het een of ander schoonschijnend voorwendsel te vinden, om hem, zoo niet in de oogen van Ismene, althans in die van haren vader zwart te maken. Hij wilde te dien einde Hermotimus, dien hij onderstelde van al wat Claricles betrof wel onderricht te zijn, eens polsen, hetgeen hij des te ongezochter doen kon, daar hij Hermotimus reeds meermalen bij Polydorus ontmoet had. De kunstenaar begaf zich dus op zekeren middag naar den rentmeester, en bracht zonder veel omwegen weldra het gesprek op Charicles, waartoe het bericht, dat hij nog niet lang geleden daar geweest was, hem gereede aanleiding gaf. De toon waarop hij begon zette den rentmeester terstond op zijn gemak, en deed hem eensklaps het besluit vormen, om dezen hem door de onsterfelijke goden toegezonden jongeling tot den overbrenger van het bericht te maken, dat naar zijn oordeel Charicles het huis van Polydorus zonder verwijl moest doen verlaten. Nadat dus Damis zich eenigen tijd vermaakt had met de gehechtheid van Claricles aan de dochter van Polydorus en met het zonderlinge contrast tusschen deze voorkeur en zijne liberale denkbeelden over den omgang der beide seksen, volgens Platonische grondbeginselen, merkte hij op, dat de rentmeester gedurig veelbeduidend glimlachte. - Het schijnt, Hermotimus, zeide hij, - dat gij zelf hiervan meer weet dan ik: althans uw glimlachen zou mij doen vermoeden.... - Wel, hervatte de rentmeester, - denkt gij dan niet, dat ik mijne buren hier in den omtrek eenigermate ken? Die dochter van Polydorus is een heel zedig meisje, zegt gij, niet waar? - Ja, hervatte Damis, - eene Diana. Ik moet u bekennen nog nooit eene vrouw gezien te hebben, wier uiterlijk zooveel achting, ik zou haast zeggen zooveel ontzag inboezemt, en dat nog wel in weerwil van dat wonderlijke leven bij Polydorus, dat beter geschikt zou zijn voor onze Paphische heteeren, dan voor welopgevoede vrouwen en meisjes. Om u de waarheid te zeggen, ik dacht er heel wat anders van, toen ik bij Polydorus aankwam; maar ik heb mij zeer bedrogen. Zijne dochter is vrij en ongedwongen in haren omgang, maar zij heeft iets in haar spreken en handelen, dat zelfs den stoutsten Alcibiades, in de volstrektste afzondering met haar, volkomen in bedwang zou houden. En toch is zij schoon als eene godin. Haar voorhoofd en neus, lieve Hermotimus, zijn een ideaal.... - Nu ja, hervatte Hermotimus, - dat laat zich begrijpen; maar ik ken haar: dus behoeft gij mij haar niet te beschrijven. Doch waar het nu op aankomt, is zij tegen alle menschen even zoo zedig als jegens u? Damis zweeg een oogenblik, een weinig verrast door het stoute en spotachtige van deze vraag. - Hoe is zij met Charicles? vervolgde de rentmeester. - O! met Charicles! hernam Damis lachende, - die luchtwandelaar zal haar geen leed doen, al sloot zij hem in haren thalamus op. Het gekste is maar, dat hij haar hoofd zoo vol praat van zijne | |
[pagina 145]
| |
droomerijen en hersenschimmen, dat zij als dood is voor den omgang met eerlijke lieden. Dat heeft mij al lang verveeld. - Het schijnt dan toch, hernam Hermotimus, - dat zij u ook eenig belang heeft ingeboezemd: nu, dan zullen wij 't er maar bij laten. Hier stond Hermotimus op, nog veel schalkscher glimlachende dan te voren; maar Damis, wiens nieuwsgierigheid hierdoor ten hoogste gespannen werd, hield hem bij zijn tabbaard vast, en smeekte hem, juist omdat hij belang in haar stelde, te zeggen wat hij wist en scheen te willen verbergen. - Om u de waarheid te zeggen, ik kan het niet aanzien, dat een zoo schoon meisje als Ismene bedorven wordt door die Platonische grillen, en vooral niet dat een aërobaat, een Sophist, als die Charicles, haar alleen voor zich houdt, en dat, let wel, terwijl hij zelf ons vertelt, dat wij met de vrouwen leven moeten, zooals de Sarmaten of de Massageten. Tusschenbeide heb ik grooten lust om over al die grollen te lachen, en ik heb den droomer ook al eens in al zijne belachelijkheid tentoongesteld. Hij vergat er bij te voegen, dat men eigenlijk om hem zelven gelachen had. - Maar met dat al, op den duur, zoo ik zeg, verveelt het mij. Weet gij nu iets, dat mij inlichting kan geven, waarom het mij dan verborgen? - Hoor eens, mijn zoon, hervatte Hermotimus, met gemaakte deftigheid, - ik zie het te duidelijk: dat schoone kind heeft u betooverd; gij gunt mijn braven Platonischen heer zijn geluk niet; maar daarom zou hetgeen ik u van haar zou kunnen zeggen u even weinig bevallen als hem. - De Pythia kan niet duisterder spreken, mijn beste, antwoordde de beeldhouwer. - Als het kind mij betooverd had, zoo gij zegt, dan zou ik immers de middelen wel kunnen vinden, om het spel te doen ophouden; en als ik haar ten huwelijk begeerde, dan kon ik haar van haren vader vragen. Maar om u de waarheid te zeggen, zij is mij voornamelijk in het oog gevallen, omdat zij een uitmuntend model zou zijn voor mijne Minerva.... Hier werd de kunstenaar belet voort te gaan, door een luiden lach die Hermotimus ontsnapte.... - Nu dan kan ik 't u wel zeggen, zeide hij, nadat hij een weinig bedaard was. - Omtrent mijn goeden heer hebt gij dan geen het minste wantrouwen. Nu dat zou ik ook niet hebben, hoewel ik u toch anders raad, u niet te sterk op die Sophisten te verlaten; want met al hun fraaie redeneeringen, is toch schoonheid en goed eten en drinken en de zorg voor den buidel de groote zaak. Ik heb het hem zelven mijne jongens hooren zeggen; en hoeveel hij ook spreekt van gemeenschap van goederen, hij vergeet toch niet zijne rekening te maken. Dat is zelfs het eerste grondbeginsel van zijne wijsbegeerte: een, twee, dat is, rekenen, tellen. En wat telt men anders dan dariken en drachmen?... Maar dat alles daargelaten, ik mag de gelegenheid niet laten voorbijgaan om u gerust te stellen omtrent dat lieve Plato- | |
[pagina 146]
| |
nische meisje. Geloof mij, zij zal zich niet aftobben om de pooten eener vloo te meten. Zij heeft andere bezigheden. - Wat? Spreek op! hernam Damis, met klimmende nieuwsgierigheid. - Ik ken iemand, vervolgde Hermotimus, - die er u meer van zou kunnen zeggen. Ik mag geen namen noemen, maar wees verzekerd, dat er ook 's nachts lessen gegeven worden; of zij zeer Platonisch zijn, weet ik niet. Ismene is bevreesd een der goden of godinnen te vertoornen. Over dag dient zij de deugd en de kuische Diana; de nacht is aan de gulden Aphrodite toegewijd. Damis was geheel ontzet. Hij wilde den rentmeester volstrekt niet gelooven; maar deze verhaalde hem al wat Euphorion hem gezegd had, zonder echter zijn naam te noemen, met zoo vele bijzonderheden, dat de jonge beeldhouwer begon te bemerken dat het ernst en waarheid was, behalve dat hij ook geen reden had, om Hermotimus van eenig opzet tot kwaadspreken in dit geval te verdenken. De overtuiging van het huichelachtige en onwaardige van Ismene's gedrag (want deze hield hij nu, volgens de gegeven aanwijzingen, door het noemen van hare voedster Crobyle en door het verhaalde omtrent haar afbeeldsel, voor de vrouw die de waarzegster op Euphorion had afgezonden), deze overtuiging, zeg ik, had op den jongeling eene dubbele uitwerking. Zij deed hem eensklaps van gedachten omtrent Ismene veranderen, en haar, die hij reeds met onderscheiding zag, als eene onwaardige verfoeien; en tevens gaf het gehoorde hem geheel onverwacht eene uitmuntende gelegenheid aan de hand, om Charicles zijne spotternij betaald te zetten. Hem te bewijzen, dat zijne Platonische dweepster niet beter was dan de minste der Paphische heteeren, zou zeker voor hem eene zegepraal zijn, waardoor hij zich niet alleen zou kunnen wreken over de grievende beleediging, die hem aangedaan was, maar waardoor hij tevens op zijne beurt zijn vijand aan den spot en het gelach van al zijne leerlingen zou kunnen prijs geven. De groote zaak was echter zoodanige stellige bewijzen voor deze beschuldiging te erlangen, dat niet alleen anderen, maar ook Charicles zelf geheel en al van de onwaardigheid zijner Platonische schoone overtuigd werd. Om zich hiervan dus volkomen te verzekeren, geliet Damis zich alsof hij nog steeds aan de waarheid van het gehoorde twijfelde, en zelfs nam hij een eenigszins hoogen toon aan, en verzocht Hermotimus van zulke vertellingen voortaan verschoond te mogen blijven, er bijvoegende, dat men wel zeer zeker van zijne zaak moest zijn, wanneer men zoo iets van eene vrouw verhaalde, die zoo zeer in de algemeene achting deelde als Ismene. Hermotimus, zijn jongen gast dus hoorende spreken, lachte in zijn vuist; en hij zou nog hartelijker gelachen hebben, wanneer hij geweten had, dat Damis zich verbeeldde, hier den slimmen te spelen, en door eene gewaande verstoordheid een nader bewijs uit te lokken van eene zaak, tot welker overbrenging men hem juist wilde gebruiken. De rentmeester nam op zijne beurt een zeer ernstig gelaat aan. - Wat denkt gij wel, jonge vreemdeling, dat een oud man als ik | |
[pagina 147]
| |
ben, zich met de gekheden der jonge Cyprische deerns zou bemoeien, alleen om wat te praten te hebben. Met dat al, indien gij bewijzen verlangt, zij zullen u geworden, en u leeren voortaan wat meer geloof te hechten aan hetgeen ik u wel wil mededeelen. Binnen weinige dagen zal ik u in staat stellen, Charicles zoo overtuigend te bewijzen hetgeen ik u verhaald heb, dat hij het nog zekerder gelooven zal, dan zijne geheele wijsbegeerte. Innig verheugd, elkander zoo snedig gefopt te hebben, namen Damis en Hermotimus afscheid, beiden hoogst tevreden over zich zelven. |
|