Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendIX.Hoe een navolger van Aristippus door eene danseres bekeerd wordt. Terwijl op deze wijze de Platonische vereeniging door de heillooze tweedracht bijna was ontbonden geworden, zwaaide de god der liefde zijn schepter in een ander gedeelte van Polydorus' woning, waar hij zelf liever eenige oneenigheid zou hebben zien heerschen. Euphorion, eerst door Sosandra zelve aangelokt, was zoo wij zagen, door haren onverwachten en langdurigen tegenstand zoodanig aangevuurd, dat hij, niets te kostbaar achtende om aan hare grilligheden te voldoen, binnen korten tijd een aanzienlijk gedeelte van zijn vermogen opofferde, | |
[pagina 118]
| |
en op deze wijze weldra genoodzaakt werd, zich van menig genoegen te spenen, hetwelk hij te voren als onmisbaar gerekend had. De maaltijden verminderden eerst in gehalte, daarna in aantal, en daarmede de vrienden. Een deel slaven en slavinnen werd afgedankt, verscheiden paarden verkocht. De met smaak aangelegde tuinen werden verwaarloosd, en het anders van vreugde en muziek weergalmende huis begon eene grafspelonk te gelijken. Euphorion, die dit in het eerst niet had willen opmerken, daar hij zich voorgesteld had alles op het spel te zetten, om de zoo uitlokkende, maar zoo wreede, en toch blijkbaar niet preutsche schoone te bedwingen, merkte het wezenlijk niet, toen hij eindelijk zijne pogingen door een gelukkigen uitslag had zien bekronen. Maar deze begoocheling, evenmin als eenige andere, hoe sterk ook, kon niet eeuwig duren. De in haar vak zeer wijze Sosandra, die hare eigene driften volkomen wist te matigen, ten einde haar hoogste goed, goud en rijkdom van kleederen en sieraden te bekomen, had daarom de begoocheling waarvan wij spreken, eerst door langen tegenstand, daarna door gedurige uitvluchten en kunstig teweeggebrachte bezwaren, juist zoo lang zoeken te onderhouden, als noodig was, om al wat de noeste Hilarion door zijne reizen naar de verste einden der wereld, van Ethiopië en Indië naar de zuilen van Hercules, had bijeenverzameld, gedeeltelijk in hare koffers over te brengen, gedeeltelijk met den verliefden Euphorion in de kostbaarste feesten en de uitzinnigste brooddronkenheid te verslempen. Het was juis tomtrent den tijd, dat de Platonische liefde van Charicles haar hoogste toppunt bereikt had, en door een onmerkbaren overgang tot het alledaagsche, zijne verhevene ontwerpen met een nakenden ondergang dreigde, toen de eenigszins anders gewijzigde razernij van Euphorion eindelijk voor het licht der rede en des gezonden verstands stond te bezwijken, en de verstandige Sosandra, die zelve steeds op hare hoede was tegen alle soort van uitzinnigheid, zoo Platonische als Onplatonische, en die gewoon was de omstandigheden te voorkomen, om niet door haar voorgekomen te worden, begreep dat het tijd werd om zich van het werktuig te ontdoen, wijl het volkomen aan het doel beantwoord en alle diensten gedaan had die het doen kon. Terwijl dus de nog steeds van liefde dronken Euphorion zijne avondbezoeken geregeld herhaalde, was Sosandra reeds met hare getrouwe Dorcas, die voor Euphorion onder den naam van Crobyle, dat goede Platonische grootje, schuilde, in het geheim bezig, om de middelen tot het bewerkstelligen van dit ontwerp te beramen, hetwelk des te eerder diende uitgevoerd te worden, wijl men reeds het oog geworpen had op een ander slachtoffer, dat bestemd was om op dezelfde wijze zijn fortuin aan de voeten dezer godin neder te leggen. De geluksgodin diende Sosandra hierin beter dan zij zelve had durven hopen. De goede Polydorus, die niet minder verliefd was op zijne getrouwe echtgenoote dan de jongelieden die haar gezelschap hielden, niet | |
[pagina 119]
| |
tevreden de middelen te beramen, om haar te ontlasten van het gezelschap zijner dochter, en altijd bedacht op hetgeen haar genoegen verschaffen kon, had van een Phenicischen koopman, die te dier zelfder tijd te Paphos was aangeland, eene slavin gekocht, die al wat men tot nog toe op Cyprus gezien had overtrof, in het uitvoeren van mimische dansen en in het spelen op de citer, waarbij zij eene stem voegde, die inderdaad voor eene der welluidendste van Griekenland kon doorgaan. Polydorus had deze slavin tot een geschenk bestemd voor zijne echtgenoote. Hij had geene kosten gespaard om haar te doen kleeden en versieren, en had Sosandra met haar verrast, door haar op zekeren dag, toen hij zijne echtgenoote een klein feest gaf, in een nabijzijnd vertrek een der door haar zelve vervaardigde liederen te doen zingen, 't welk Sosandra geheel verrukt, en hare begeerte gaande gemaakt had, om te zien, wie met zulk eene goddelijke stem begaafd was. De slavin, op een gegeven teeken voor den dag gekomen, had daarop een dans uitgevoerd, die het gansche vrouwenvertrek door de waarheid en bevalligheid er van zoodanig betooverd had, dat er dagen lang van niets anders was gesproken geworden. Sosandra was niet weinig verheugd, toen zij vernam, dat dit meesterstuk haar eigendom was; maar nauwelijks had zij het ook in al zijne waarde leeren kennen, of zij begreep, dat een zoo begaafd wezen het beste middel zou zijn, om zich van den reeds lastigen en volstrekt onverkoelbaren Euphorion te ontdoen. Hoe zij dit aanlegde, zullen onze lezeressen weldra gewaarworden. De zaken van Euphorion verachterden hoe langer hoe meer. Hij was inderdaad bijna, zooals Dorcas dit zeer kiesch uitdrukte, uitgezogen; en dus was het hoog tijd, dat men zich van hem ontdeed. Maar zelve zijn afscheid te geven, zou hoogst gevaarlijk geweest zijn, daar de verbittering over deze ontrouw hem tot stappen zou hebben kunnen vervoeren, die voor de veiligheid en den goeden naam van de waardige Sosandra van de schromelijkste gevolgen zouden hebben kunnen zijn. Hij moest zelf, althans in zijne oogen, de oorzaak zijn van zijne ongenade. Euphorion, die eigenlijk nooit iets anders bemind had dan zich zelven, en die van de liefde geene grootere zaligheid kende dan die Sosandra hem verschaffen kon, was inderdaad vrij wat getrouwer dan een der minnaars, welke Sosandra tot nog toe aan hare schoone oogen cijnsbaar gemaakt had. Er was dus een buitengewoon middel noodig. Sosandra begon met eene geveinsde koelheid en onverschilligheid. Als Euphorion kwam, moest hij soms een geruimen tijd wachten eer hij iemand te zien kreeg; soms moest hij zelfs ongetroost weder vertrekken. Dan had de teedere Sosandra een kwaden droom gehad, en in weerwil van de zorg der gewaande Crobyle, om alle gebruikelijke zuiveringsplechtigheden in het werk te stellen, was zij niet te bewegen geweest, iemand, zelfs haren Euphorion, dien dag te zien. Dan was een slecht voorteeken, een afschrikkend geluid, soms zelfs een spook oorzaak van hare afzondering. Nu eens was zij ongesteld, dan vreesde | |
[pagina 120]
| |
zij betooverd te zijn. In een woord, de in den waren zin des woords arme Euphorion had van zijne nachtwandelingen niets dan slapeloosheid en verveling; want naar de sterren keek hij al in lang niet meer. Met dat al droeg men nauwkeurig zorg, zijn geduld niet uit te putten. Een half verwelkte krans, de eene of andere beuzeling, hem gebracht door de brave Crobyle, of eigenlijk Dorcas, uit naam harer meesteres, was genoegzaam om den geduldigen minnaar al zijne moeiten en teleurstellingen te doen vergeten; en een vriendelijke aanblik, een handdruk van de aangebedene verplaatste hem oogenblikkelijk op de gelukkige eilanden. Men moet ook erkennen dat Sosandra, die zelve de mimiek zeer goed verstond, daardoor van de haar omringende personen maken kon wat zij wilde. Zij had in haar gitzwart oog, in hare deftige, gebiedende houding, in haar hoog voorhoofd en fraai geboogde wenkbrauwen iets, dat onwederstaanbaar eerbied en zelfs achting vorderde; en die haar voor 't eerst zag, zou haar zeker eer voor eene ontoegankelijke en zelfs stuursche Pallas houden, dan voor eene vrouw, die het er op toelegde, om de hoofden der jongelieden op hol te brengen. Maar wanneer dan ook dat gitzwarte oog zich verwaardigde een blik der liefde op den uitverkorene te werpen, wanneer die vorstelijke gestalte, als overwonnen door de kracht van een alles overweldigenden hartstocht, op het kostbaar rustbed achteloos nederzeeg, of met vollen, hijgenden boezem, de lelieblanke armen naar hem uitstrekte, dan was ook de kracht dier bekoorlijkheden zooveel te onweerstaanbaarder, als de overwinning eener schijnbaar zoo gestrenge deugd moeilijker geschenen had. Het was dan kort nadat Sosandra de bovenvermelde slavin van Polydorus ontvangen had, dat Euphorion, met meer dan gewone bedrijvigheid, door de gewaande Crobyle werd uitgenoodigd, met bijvoeging dat hij zonder vrees zoolang hij wilde bij zijne geliefde vertoeven kon. Tot onderrichting des lezers diene, dat Polydorus juist een reisje naar Soli doen moest. Euphorion vond de bekoorlijke Sosandra (want hij wist nu reeds lang wie zij was) te midden harer vrouwen, alle op het smaakvolst uitgedost, en onder deze de kunstminnende Daphne. Dit was de naam der slavin. Maar buitendien was het gezelschap veel grooter dan ooit voorheen. Hij vond er verscheidene andere vrouwen, die hem niet geheel onbekend waren, en die te Paphos en Amathus, met eene vrijere leefwijze, den dienst der Muzen en der Bevalligheden, maar ook tevens dien van Aphrodite verbonden. Daarbij waren er ook twee jongelieden, die hem ook geheel vreemd waren, en op welker gezicht hij eenigszins wonder opzag. Dit gezelschap, dat zonder Platonische grondbeginselen sommige leerstellingen des wijsgeers in het onderling verkeer navolgde, was echter zeer beschaafd. Al de vrouwen waren rijk en zwierig gekleed en hadden een alleraangenaamsten, bevalligen omgang. Zonder eenige onbetamelijkheid heerschte in dezen kring zulk eene ongedwongenheid en zonder eenige beleedigende scherpheid waren de gasten zoo | |
[pagina 121]
| |
vroolijk en geestig, dat de avond voorbij scheen te vliegen. Dans, zang en toonkunst brachten hiertoe het hunne bij. De vrouwen gaven beurtelings proeven van hare bekwaamheid in dit vak; en Euphorion zelf kon niet nalaten op het voorbeeld der beide andere jongelieden te toonen, dat ook hij niet door Apollo en de Musen vergeten werd. Doch nadat allen hunne bekwaamheid aan den dag gelegd hadden, beval de gastvrouw eindelijk aan Daphne, in hare plaats haar aandeel aan de algemeene vroolijkheid toe te brengen. Daphne was een meisje van middelbare grootte, met gelaatstrekken die eer ongeregeld dan schoon konden genoemd worden, maar welke, gelijk weldra bleek, zoo beweeglijk en levendig waren, dat zij het eene oogenblik een geheel anderen indruk maakten dan het andere. Hare oogen, door lange oogharen bedekt, en die zij meestal neergeslagen hield, hadden in de uitdrukking iets zeer zonderlings. Het was eene mengeling van stoutmoedigheid en diepe droefgeestigheid. Daarbij had zij zeer schoon haar, en eene zeer welgevormde, maar naar het oog eenigszins te zware leest voor de kunst welke zij beoefende. Daphne, die door niemand bijzonder opgemerkt was, trok aller oogen tot zich, zoodra zij een aanvang maakte met een gemakkelijken, maar bevalligen dans, waarbij zij zich zelve met de castagnetten begeleidde. Deze eenvoudige dans deed reeds hare gedaante zoo voordeelig uitkomen dat elk verwonderd was, en meende een ander wezen te zien dan het eenvoudige meisje, dat zij een oogenblik te voren met de handen in den schoot hadden zien zitten, even alsof zij aan hetgeen om haar gebeurde geen deel nam. Deze gewaarwordingen vermeerderden nog, toen zij met wegsleepende bevalligheid den bloemendans uitvoerde, en daarbij eene stem deed hooren, die ieder verrukteGa naar voetnoot1). Toen zij nu, na eene korte tusschenpoozing, de geschiedenis van den dood van Penthesilea mimisch voorstelde, met eene waarheid van uitdrukking die alle denkbeeld te boven ging, en die beurtelings de hoogste bewondering teweegbracht over de edele en dappere houding der Amazone en het innigst medelijden over haren dood, en over de aandoeningen, die de halfgeloken oogen der stervende schoone in de borst van den onverwinnelijken Achilles verwekten, toen waren verscheiden leden van het gezelschap zich niet meer meester. De vrouwen zelfs, die kort te voren gedanst hadden, (en dit zegt veel), brachten aan hare ongemeene bekwaamheid eene ongeveinsde hulde toe; en de mannen waren zoodanig betooverd, dat zij, zonder eenig nadenken over de wijze waarop hunne loftuitingen misschien door sommige der aanwezenden konden opgevat worden, in de uitbundigste toejuiching van het kunstige meisje uitbarstten. Niemand was echter zoo getroffen als Euphorion, vooral op het | |
[pagina 122]
| |
oogenblik toen de bekoorlijke vormen der beminnelijke en dappere Amazone voor het geweld des doods schenen te bezwijken, doch het nederhangende hoofd, zich nog even opheffende, met een laatsten blik de luisterrijkste overwinning op haren overwinnaar zelven behaalde. Euphorion, de wijze, Democritische Euphorion, wiens lachen toch al reeds sedert eenigen tijd voor eene meer Heraclitische geestgesteldheid had plaats gemaakt, overdekte zijn hoofd met zijn mantel en snikte van aandoening. De edeldenkende Sosandra zag met innige tevredenheid dit gelukkig voorteeken, hoewel zij zich zelve toch niet verbergen kon, dat zij niet gedacht had, dat het zoo spoedig werken zou. Een maaltijd, welke in kostbaarheid weinig zijns gelijken had, en waarbij de feesten van Euphorion nog armoedig waren, besloot dezen onderhoudenden en vroolijken avond. De welriekendste zalven en bloemen, de kostbaarste spijzen en de geurigste wijnen waren hier in rijken overvloed voorhanden. Een half gebraden, half gekookt wild zwijn versierde het midden der tafel; het dier was op zijn rug gelegd, en uit den opengesneden buik zag men verschillende kleine vogeltjes en verscheiden andere lekkere beten uitkijken, alles wel gekruid en met bloemen sierlijk omkranst. De kostbaarste vischsoorten, waaronder vooral de tonijnen uitmuntten; vogels van niet mindere waarde, pauwen, fasanten, meleagridenGa naar voetnoot1), allerlei soorten van brood waaronder sommige die met kaas, papaver, wijn, peper en olie waren gereedgemaakt; heerlijke vruchten, granaatappelen en olijven, amandelen en vijgen, en eene menigte andere: in éen woord, alles wat tot een vorstelijk maal scheen te behooren, en wel van een vorst, die de verstafgelegene gewesten kon noodzaken, elk zijne schoonste voortbrengselen als eene schatting, ter verrijking van zijne tafel, te komen opbrengen, vond men hier bijeen. Zelfs was de weelde zoover gedreven, dat duiven wier vleugels in welriekenden balsem gedoopt waren, gedurig heen en weder vlogen, ten einde de gasten op deze wijze ongemerkt daarmede te zalven. Het gezelschap gedroeg zich aan tafel met niet minder smaak en bescheidenheid dan gedurende den vooravond, hoezeer de in stroomen uitgegoten kostbare wijnen hierin eenige verandering schenen te moeten maken. Doch de vrouwen, welke Sosandra bij zich genoodigd had, hoe vrij ook in haar omgang met de mannen, behoorden tot de begaafdste en rijkste van Paphos. Zij zelve waren steeds omringd van een stoet van slavinnen, en voerden in haar weelderige woningen een bijna Oosterschen staat. Euphorion kende sommige harer van aanzien, maar nimmer had hij het geluk gehad, tot eenigen meer gemeenzamen omgang met haar te geraken. Zoo ver had de nalatenschap van Hilarion hem niet kunnen brengen, wijl hij tot nog toe wijselijk begrepen had, dat hij | |
[pagina 123]
| |
meer genot van zijn geld zou hebben, indien hij het zelf verteerde dan wanneer hij er de kostbaar vergulde wagens, de juweelen en het vorstelijk huisraad der veranderlijke en wispelturige schoonen mede betaalde. Ongelukkig maar, dat hij zich niet bij die leer gehouden had. Hij was dus niet weinig verwonderd over de begaafdheid en wellevendheid dezer vrouwen, die alles wat hij daarvan anders op verscheiden plaatsen gezien had overtroffen; terwijl het zeker was, dat de thans aanwezige mannen, zelfs in het gezelschap dezer vrouwen, vrij wat zediger en beschaafder waren, dan op de uit enkel mannen bestaande drinkgelagen van Euphorion. De verschillende spelen, waarmee men zich op het einde van den maaltijd vermaakte, gaven dezen vrouwelijken gasten ook gelegenheid, de beschaafdheid van haren geest aan den dag te leggen. Elk zeide op hare beurt eene dichtregel op, en dan moest de volgende den daaropvolgenden regel aanheffen, of eene andere plaats uit denzelfden dichter, die daarop sloeg. Sommige gaven raadsels op; en zoo deze door een der mannen geraden werden, werd hij door de vrouw, die het naast bij hem aanlag, met een kus beloond. Die 't niet raadde moest een beker, maar altijd een kleinen, te meer drinken. Verscheidene dezer vrouwen namen, evenals de beste improvisators, zonder schroom den mirtentak en de citer in de hand en zongen de bevalligste scolia of tafelliederen. Daarbij werd dit alles verlevendigd door de natuurlijke aanlokkelijkheid, die een gemengd gezelschap hebben moest. Kleine intriges en tegen-intriges, uitnoodigingen en antwoorden, geestige aanvallen en verdedigingen, dit alles maakte van deze bijeenkomst een aardig geheel, dat niet naliet de wolken van het gelaat van Euphorion, steeds bekommerd over zijne geliefde en zijn fortuin, voor dien tijd ten minste te verdrijven. Het was onmogelijk den beker voor Jupiter te drinken, zonder Daphne ook nog eene proeve van hare bekwaamheid in het improviseeren te hebben doen geven. Zij werd binnengeroepen, en zij, die nog kort te voren eene stoute, heldhaftige Amazone had voorgesteld, was nu weder de zedig gekleede Daphne. Een krans van rozen versierde hare schoone kastanjebruine lokken, een elpenbeenen citer met zeven snaren had zij in de hand. Na een smaakvol voorspel begon zij, in eene allerlevendigste schildering, de zaligheid te bezingen der helden op de gelukkige eilanden, een tafereel, waarbij menig oog, dat ook anders zelden weende, door tranen van zachten weemoed verduisterd werd. Een der beide jongelieden echter maakte de aanmerking, dat de lieve Daphne wat al te ernstig en aandoenlijk was in hare voorstellingen voor een vroolijken maaltijd, en voegde er bij, dat het hem verwonderde dat zij niet liever het lijden van Tantalus en Sisyphus bezongen had. Daphne vatte hem op zijn woord en bezong, op den hoogernstigen Dorischen trant, naar aanleiding van een bekende plaats uit Pindarus, het lijden dergenen die de deugd verzaakt en hun geweten geweld hadden aangedaan, en vooral het berouw over het versmaden van | |
[pagina 124]
| |
nuttige raadgevingen op zulk eene treffende wijze, dat het geheele gezelschap er door geschokt werd, en in menigeen gedachten opkwamen, die hem bijna geheel onbekend geworden waren. Euphorion was met zichzelven het meest verlegen. Dit laatste gezang van Daphne vooral, maar ook zelfs de uitdrukking van haar gelaat bracht in zijne ziel eene reeks van Platonische en Pythagorische denkbeelden terug, die hem zijn vroegeren leeftijd en zijn omgang met Timocles te Athene, in de Academie, op het levendigste herinnerde. Tehuis teruggekeerd, was hij de schoone en aanlokkelijke, maar trotsche en wreede Sosandra geheel vergeten. In zijn slaap zag hij gedurig de stervende Penthesilea, en verbeeldde hij zich Achilles te zijn, die haar den laatsten slag had toegebracht. Wanhopig staarde hij dan op die teedere, om ontferming smeekende oogen, en onwillekeurig greep zijne hand het bebloede zwaard, om het op zijne eigene borst te richten. Dan weder vond hij zich onder de platanen der Academie gezeten, naast hem de beminnelijke Daphne, die hem influisterde, dat er nog een ander geluk bestond dan dat der zinnelijkheid. Deze stemming was niet zeer geschikt voor een minnaar van Sosandra, maar hoezeer op eene geheel andere wijze, volkomen overeenkomstig met het doel dat zij zich had voorgesteld. Ter bereiking daarvan werd Euphorion, bij zijne volgende bezoeken, meermalen in de gelegenheid gesteld om Daphne te zien en te hooren; en eindelijk zelfs werd hij, onder voorwendsel dat Sosandra hem nog niet terstond spreken kon, eenigen tijd met haar alleen gelaten. Euphorion, die het meisje reeds hartstochtelijk beminde, kon deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder haar hiervan iets te doen blijken, en tevens naar hare afkomst en omstandigheden te vernemen. De lieve Daphne verhaalde hem, met eene beminnelijke eenvoudigheid, dat zij van Ephesus afkomstig was, waar haar vader koophandel had gedreven; dat zij vervolgens met hare moeder, die door den dood van haar echtgenoot van een groot gedeelte van haar bestaan was beroofd geworden, zich naar Athene begeven had, waar zij zich en hare moeder eerst met den handel in bloemen had onderhouden, en vervolgens door eene rijke Atheensche vrouw, de echtgenoote van een der ThesmothetenGa naar voetnoot1), opgemerkt, en in de kunsten, welke zij thans uitoefende, was onderwezen geworden; dat de zoon van hare weldoenster, een losbandige bedorven knaap, die zich in zijne ijdelheid verbeeldde een tweede Alcibiades te zijn, en daarom diens ondeugden en dwaasheden vlijtig navolgde, zonder eene zijner bekwaamheden of deugden te bezitten, haar met zijne onderscheiding | |
[pagina 125]
| |
vereerd, en toen zij naar zijne voorstellen niet had willen luisteren, haar op zekeren nacht door zijne slaven had laten oplichten en op een schip brengen, waarmede hij haar, zoo zij vermoedde, naar eene afgelegene plaats dacht te doen voeren, doch dat een vrijbuiter van het eiland Rhodus hem deze moeite gespaard had, door zijn schip te nemen en al wat hij er op vond voor goeden prijs te verklaren; dat deze man, die Plutus meer offerde dan Aphrodite, de bekwaamheden, welke hij in haar opmerkte, te zijnen voordeele had aangewend, door haar voor een hoogen prijs aan een Phenicischen slavenhandelaar te verkoopen, en dat deze het was, die haar weder op zijne beurt met eene niet onaanzienlijke winst aan haar tegenwoordigen heer had overgedaan. Euphorion luisterde nog met hartelijk medelijden naar het verhaal der arme Daphne, toen de deur van het vertrek waarin zij zich bevonden eensklaps openging en Sosandra met veel overhaasting binnentrad. Er zweefde iets boven hare wenkbrauwen, dat niets goeds voorbeduidde, maar zoo als zij Daphne ijverig aan haar spinnewiel bezig vond, en Euphorion op een afstand, op een rustbed leunende, vertrok zich haar gelaat in een gedwongen lach, en wenkte zij Daphne stilzwijgend haar te volgen. Euphorion begreep van dit alles niets. Het duurde echter niet lang, of het werd hem duidelijk. Had hij zich toen slechts wat nader bij Daphne en in eene houding bevonden, die plaats had kunnen geven aan het geringste vermoeden, het zou hem toen reeds zijn verklaard geworden. Maar de fortuin wilde Sosandra eene veel gunstiger gelegenheid besparen. Euphorion's gedachten waren nacht en dag met Daphne bezig. Vergeefs zon hij op middelen, om het arme meisje uit haar ongelukkigen toestand te verlossen. Alles had hij opgeofferd aan Sosandra, Sosandra, voor wier bezit hij eenmaal zijn geheel bestaan, zijn leven zelfs zou gegeven hebben, maar die bij slot van rekening niet anders was dan - eene schoone, grillige en daarbij inhalige vrouw. Het was hem ook niet ontsnapt, hoe zij zich omtrent een der jongelieden op den prachtigen maaltijd gedragen had. Het was hem voorgekomen, dat zij hem zelven nooit zoo hartelijk omhelsd had, als zij dezen jongen windbuidel omhelsde, toen zij hem ter belooning voor een opgelost raadsel kussen moest. Hij had ook duidelijk gezien, dat zij eens haren beker niet had uitgedronken, en dat die zelfde jonge Paphiër denzelfden beker, met niet weinig verwarring en oogenschijnlijke verrukking, aan zijne lippen gebracht had, om nu niet te spreken van den vertrouwelijken toon, die in hunne gesprekken scheen te heerschen. Dit alles maakte den armen Euphorion nog ongelukkiger, dan toen de trouwelooze Timocles hem van de nalatenschap van Aristodemus beroofd had. Hij had nu zelf zijne wijsbegeerte op eene ongelukkige wijze gelogenstraft. Het genot, dat hij als het hoogste goed stelde, had hem bedrogen. Hij had zich zelven buiten de mogelijkheid gesteld, om andere genoegens te genieten; zijn fortuin was te gronde gericht; zijne zielsrust was verdwenen; en dat geluk, waarvoor hij dat alles gedaan had en waarvoor hij zoolang de grillen eener inhalige vrouw | |
[pagina 126]
| |
had verduurd, dat zelfs was nu op het punt van hem te ontsnappen en het deel te worden van een ander.... En nu, nu ontmoet hij eene waarlijk beminnenswaardige en door haar ongeluk dubbel belangrijke vrouw, die hij met een gering deel van het door hem opgeofferde gelukkig zou hebben kunnen maken en voor haar gansche leven aan hem verplichten; terwijl zijne steeds levendige verbeelding, opgewekt door de ongemeene begaafdheden van dit beminnelijke voorwerp, en reeds meer gewoon aan de majestueuse bekoorlijkheden van Sosandra, zich eene nieuwe en ongekende zaligheid schilderde, in den omgang met haar, die hem niet als haar aanbidder en gunsteling, maar als haar heer en weldoener beminnen zou. Het waren deze gedachten, die Euphorion bezielden, toen hij op zekeren avond, in hetzelfde vertrek waar hij Sosandra het eerst gezien had langen tijd op haar gewacht hebbende, in hare plaats de beminnelijke Daphne zag binnentreden. De oogenblikken, die hij alleen had doorgebracht, hadden hem de gelegenheid verschaft, om de hierboven aangestipte gedachten op duizenderlei wijze te wenden en te keeren, zoodat het gezicht van Daphne hem op dit oogenblik eer onaangenaam dan gewenscht was, en hij bijna besloten had terstond weder te vertrekken, toen Daphne hem kwam berichten, dat het hare meesteres zeer speet, dat zij hem niet ontvangen kon, daar zij zich ongesteld gevoelde, maar dat zij hem liet verzoeken eenige ververschingen te gebruiken, voordat hij weder vertrok. Het sprekend oog van Daphne en de bevallige uitnoodigende wijze, waarop zij dit verzoek voordroeg, deed Euphorion niet alleen van besluit veranderen, maar hij gevoelde tevens een onweerstaanbaren trek om zich het gemis van Sosandra door het gezelschap van hare slavin te vergoeden. De uitvoering volgde bij Euphorion gewoonlijk onmiddellijk op het besluit, en zonder er verder over na te denken had hij Daphne's handen in de zijne, en zag haar vlak in de oogen, terwijl zij onder het licht der koperen lamp stond. - Moet ik hier dan alleen eten, Daphne? zeide hij, haar met veel uitdrukking aanziende. - Men zal u bedienen, Euphorion! antwoordde zij, en wilde gaan. - Niemand anders, riep de onvoorzichtige uit, niemand anders zal mij bedienen, dan gij Daphne! En op hetzelfde oogenblik had hij het reeds van hem afgewende meisje in de armen, en drukte haar een kus op den hals. - Ik bid u, vervolgde hij, haar nog steeds vasthoudende, geef mij nog eens uwe Penthesilea! Daphne was reeds genoegzaam met Euphorion bekend, om te weten dat hij haar niet als eene slavin beschouwde; en het vertrouwen, dat zij hem geschonken had, voornamelijk ten gevolge van het belang 't welk hij in haar toonde te stellen, bewees ten duidelijkste, dat zij in hem eer een vriend dan een loshoofd zag, die haar slechts prees, omdat zij de eer had hem te bevallen. Euphorion had echter Daphne nog nooit op deze wijze zijne belangstelling betoond; en dit zou voor haar, althans indien het haar ernst was dat zij, gelijk zij zeide, zich verheugde de lagen van den zoon | |
[pagina 127]
| |
harer weldoenster ontsnapt te zijn, reden genoeg hebben kunnen zijn, om hem niet te bedienen. Maar - en wel tegen alle verwachting van Euphorion - zij bediende hein toch, en wel geheel alleen. Eigenlijk bracht dit den armen, door velerlei hartstochten geschokten Democritischen wijsgeer geheel in de war. Toen Daphne was heengegaan, verweet hij zich dat hij haar misschien door zijne onstuimigheid had afgeschrikt; en toch wenschte hij heimelijk, voor zijne eigene rust, dat zij niet mocht wederkomen. Wij laten het verklaren van deze tegenstrijdigheid aan diegenen onzer lezers over, die zich in dergelijke omstandigheden mochten bevonden hebben. Hoe het zij, Daphne zette voor Euphorion een eenvoudig avondmaal neder, en mengde den wijn voor hem; terwijl hij, eenigszins bedremmeld over hetgeen hem te doen stond, als 't ware aarzelde om aan te liggen. Daphne noodigde hem daartoe, eer als eene vriendin dan als eene bediende, en voegde er terstond bij, dat zij zijn verlangen aan Sosandra had voorgedragen, en dat deze haar veroorloofd had hem te bedienen. Elk ander en Euphorion zelf, indien hij niet verstompt was geweest door al zijne wederwaardigheden, zou uit dezen nagel, gelijk men zegt, den leeuw vermoed hebben. Maar de onsterfelijke goden hadden den thans geheel door de vrouwen beheerschten wijsgeer het verstand benomen. Hij verklaarde niet te zullen aanliggen, of Daphne moest naast hem plaats nemen. Daphne vond dit wel onwelvoeglijk, en misschien ook niet geheel veilig; maar zij gevoelde toch, dat zij niet geboren was om te dienen, en Euphorion was altijd, buiten dien eenen aanval een oogenblik te voren, zoo ernstig en zoo treurig geweest, dat zij steeds een levendig belang in hem gesteld had, en zelfs volstrekt niet begrijpen kon, hoe hij hier in dit huis op dien voet ontvangen werd, en vooral niet, hoe Sosandra in zulk een minnaar behagen kon scheppen. Genoeg, Daphne lag aan. Men at, men dronk, men sprak eerst een weinig, daarna iets minder, over onverschillige zaken, en eindelijk hield het gesprek bijna geheel op. Moeielijk zou men zich hebben kunnen voorstellen, dat eene bijeenkomst tusschen een wijsgeer, die het genot voor het hoogste goed erkende, en eene jonge, bloeiende, hoogst begaafde vrouw, wier stand weinig ontzag scheen te vorderen, op die wijze zou moeten afloopen. Maar het hart van Euphorion was vol, en Daphne een weinig verlegen met hare houding. Elk oogenblik wilde Euphorion de bekoorlijke en beminnelijke slavin, die zulk een indruk op zijn hart gemaakt had, de vertrouwelinge maken ook van zijne bezwaren: maar gedurig hielden nieuwe bedenkingen er hem van terug. Hij besloot dan eindelijk zijn opzet geheel te laten varen; en daar hij gevoelde welk een onnoozel voorkomen het hebben moest, dat hij met de vrouw, wier gezelschap hij verlangd had, niet eens een behoorlijk gesprek kon gaande houden, zoo bracht hij, om zijne ernstige overdenkingen in eens te verdrijven, en zich zoo hij meende op den toon te zetten die hier voegde, het gesprek op Daphne's bekwaamheden. | |
[pagina 128]
| |
Na haar daarover eenigen tijd den uitbundigsten lof te hebben toegezwaaid, bemerkende, dat hij op deze wijze alleen moest blijven spreken, kwam hij eindelijk op de gedachte haar te vragen, waar zij al die denkbeelden had opgedaan, die hij in haar lied over de gelukkige eilanden of over den Hades had opgemerkt. Daphne antwoordde met een zachten blos, die haar nog beminnelijker maakte, dat zij de brieven gelezen had van de Pythagorische Theano en de gedichten van Pindarus. Eene bittere herinnering ontwaakte in de ziel van Euphorion. - Zoo, zoo, zeide hij vrij schamper, gij misschien ook al eene Platonische dweepster! Maar, voegde hij er zuchtend bij, ik weet toch, bij Jupiter, niet, of gijlieden het met uwe dweperijen niet nog verder brengt, dan ik met mijne werkelijkheden. Ik heb dan wezenlijk genoten: maar wat heb ik er bij gewonnen? Maar toch, lief kind, hernam hij weder, op een gedwongen spottenden toon, gelooft gij dan waarlijk, dat de goden niet anders te doen hebben, dan zich met ons, aardwormen, te bemoeien, en dat zij onze ziel, die met ons lichaam werkzaam is, en alleen zoo lang werkzaam is als ons lichaam leeft, en wier behoorlijke werking in duizenderlei gevallen van den meer of minder gezonden toestand van dat lichaam afhangt, nog na onzen dood opvangen, om haar, ik weet niet waar heen, te zenden; of wel, dat zij ons als piepende, sjilpende schimmen, zonder vleesch en been, in Pluto's rijk laten ronddwalen? - Of hetgeen de dichters daarvan zeggen, Euphorion, antwoordde Daphne, waarheid is, weet ik niet. Maar ik kan mij niet voorstellen, dat ik mij behoef te schamen te gelooven, wat Socrates daaromtrent dacht, die van oordeel was, dat de onsterfelijke goden alles weten, tot zelfs onze geheimste gedachten, dat zij voor ons zorgen, en dat wij al het geluk dat wij genieten aan hen te danken hebben. Wanneer wij ook hooren, dat diezelfde Socrates zoo gerust en kalm was, toen hij tot zijne rechters sprak, en zich verheugde dat hij naar eene plaats ging, waar zijne ziel van de banden des lichaams ontslagen en gelukkig zijn zou; als wij vernemen met hoeveel gelatenheid hij den giftbeker dronk, nadat hij zijne bedroefde leerlingen getroost had en getracht hen te overtuigen, dat de ziel onsterfelijk is, dan komt het mij voor, dat een onwetend meisje, als ik ben, daar ook wel in berusten kan; behalve dat ik die overtuiging zoo aangenaam vind, dat ik ze mij niet gaarne zou willen laten ontnemen. Euphorion voelde een hoog rood zijn gelaat bedekken. Het betere deel, dat in hem was, zeide hem, dat Daphne gelijk had. In zijne omstandigheden moest deze leer ook hem welkom zijn. Maar hij schaamde zich toch nog, voor waar te erkennen hetgeen hij met vele andere vrij wat minder verhevene hoewel niet minder fraai klinkende leerstellingen tot nog toe voor droomerijen had gehouden. Zou hij zijne wijsbegeerte opgeven, omdat eene listige vrouw hem arm gemaakt had, en omdat eene knappe slavin over de onsterfelijkheid der ziel redeneerde! Hij vroeg dus glimlachende, op de laatste woorden van Daphne doelende: - Ook niet als het onwaarheid was? | |
[pagina 129]
| |
- Wie zal ons dat bewijzen? vroeg Daphne op haar beurt. - Elk, hernam Euphorion, die ons aantoonen kan, dat niemand ooit heeft kunnen bewijzen, dat het waarheid is. - Dat gaat niet door, Euphorion, antwoordde Daphne, want waarom zou het onmogelijk zijn, dat het zoo was als Socrates zeide, al kon niemand het bewijzen? - Maar als men u nu stellig bewijzen kon, dat het eene onwaarheid, eene dwaling is? hernam Euphorion haar vragend aanziende. Daphne zweeg en sloeg de oogen neder. Zij scheen te twijfelen, wat zij zeggen zou; maar eindelijk hief zij de groote oogen weder op, en Euphorion aanziende met een blik, die hem het tooneel van Penthesilea eensklaps in de gedachten bracht, zeide zij: - Kunt gij dat Euphorion? Ach! zou Socrates dan zoo gedwaald hebben? Neen, neen, ik kan niet denken, dat gij dat zoud kunnen; maar wilt gij mij een genoegen doen.... zeg mij dan dat bewijs maar niet. Socrates geloofde het, en is er gerust op gestorven.... o ik wenschte ook zoo gaarne gerust te sterven!’ De wijze, waarop Daphne deze laatste woorden uitsprak, de toon van hare stem, hare houding en de uitdrukking harer oogen hadden iets zoo edels, iets zoo eenvoudig verhevens, dat Euphorion, wien de wending, die het gesprek genomen had, reeds op zich zelf geheel onverwacht voorkwam, haar eerst een oogenblik vol verwondering aanstaarde, en toen in verrukking opsprong, en de schoone dweepster zooals hij haar zou genoemd hebben, met innige liefde aan zijn hart drukte. Of dit nu een noodzakelijk gevolg was van zijne overtuiging, en of deze overtuiging wel van dien aard geweest is, als die der leerlingen van Socrates, toen hij hun in zijn kerker de onsterfelijkheid der ziel trachtte te bewijzen, dit willen wij liever daarlaten. Zeker is het dat Daphne, die, zoo wij zeiden, niet tot de eigenlijk schoone vrouwen behoorde, Euphorion op dit oogenblik schooner voorkwam, dan wat hij immer van vrouwelijke schoonheid gezien had; en dat hij zijne gewaarwording op zulk een oogenblik, ook in een wijsgeerig onderhoud, door eene omhelzing uitdrukte, kan men niet wraken, dunkt mij, wanneer men bedenkt dat de leermeesteres een jong bevallig meisje was. Hoe dit zij, de practijk van Euphorion's wijsbegeerte had schipbreuk geleden op de oogen van Sosandra, zijne theorie bezweek voor die van Daphne; maar.... deze omhelzing maakte ook een einde aan het gesprek, aan den maaltijd en aan de geheele betrekking van Euphorion met de schoone Sosandra. Op hetzelfde oogenblik, waarop hij de ontstelde Daphne, die zulk een argumentGa naar voetnoot1) geenszins verwacht had, aan zijne borst drukte, ging een voorhangsel aan de eene zijde van het vertrek open, en de groote deftige Sosandra stond, als eene Juno, met een tergenden glimlach en de armen in haren peplus gewikkeld, als in eene wachtende houding voor hunne oogen. Na zich een | |
[pagina 130]
| |
oogenblik in hunne verwarring (want ook de reinste onschuld heeft hare oogenblikken van verwarring, wanneer de schijn haar beschuldigt), na zich een oogenblik in hunne verwarring vermaakt te hebben, opende de zoo 't scheen zwaar beleedigde vrouw haar mond: - Ziedaar dan het loon der liefde, ziedaar de prijs mijner weldaden! Heb ik daarvoor u, ondankbare, alles opgeofferd, dat gij in mijn eigen huis mijne slavin verleiden, en haar boven mij stellen zoudt? Ellendige, weet gij wel wat gij verdiend hebt? Weet gij wel, dat gij hier in mijne macht zijt, dat een mijner wenken u verpletteren kan, en u met uwe onbeschaamde boeleerster in het verderf storten?.... Zij zou nog meer gezegd hebben, maar Euphorion, die zich intusschen van zijn schrik (want hij was toch ook een weinig geschrikt) hersteld had, en die zoowel door het valsche van Sosandra's vermoeden als door de vergelijking tusschen haar en de beminnelijke Daphne, van zijne begoocheling volkomen genezen was (die trouwens al lang veel van hare magische kracht verloren had), Euphorion viel haar hier in de rede en zeide: - Houd op ons te beschuldigen, want uwe aanklacht is valsch. Ik zal mij echter niet verwaardigen u dit te bewijzen; want indien gij, zoo 't mij voorkomt ons beluisterd hebt, dan behoef ik u niet te bewijzen, dat gij beter weet dan gij zegt: en al is dit zoo niet, en al waart gij ter goeder trouw overtuigd dat ik schuldig ben, dan nog zoudt ge moeten erkennen, dat ik niet anders met u gehandeld heb, dan gij met een ander persoon gedaan hebt, dien ik u niet behoef te noemen. Deze laatste trek was te scherp. Sosandra, die in hare aanspraak zeer veel had van een tooneelspeelster die eene geleerde rol opzegt, begon nu natuurlijk, dat is wezenlijk boos te worden. Haar hooge boezem begon te hijgen; hare aderen zwollen op, en het was of er vuur uit hare zwarte oogen schoot. Was Euphorion zelf bedaard geweest, hij zou misschien Sosandra op dit oogenblik schooner gevonden hebben dan hij haar ooit gezien had, hoewel hare schoonheid niet van dien aard was, dat zij hem tot eene omhelzing zou uitgelokt hebben. Het was dezelfde schoonheid als die der ontstelde natuur, wanneer een dreigend onweder boven de hemelhooge bergen samenpakt, en de vertoornde Godheid het bliksemvuur uit de dicht opeengedrongen wolken nederschiet. Hare schoonheid was buitendien geheel in het karakter van hare houding en van haar gelaat. Dat voorhoofd en die oogen, geschikt tot gebieden, werden door den gloed des toorns en der verontwaardiging niet ontsierd; maar een wensch om gerust te sterven had nooit dat gelaat kunnen verhelderen. Sosandra was een oogenblik zonder te kunnen spreken. Zij barstte eindelijk los, maar een enkel ‘Ellendige!’ was al wat zij kon uitbrengen. Van dit oogenblik maakte Daphne gebruik, door van haar aanlegbed op te staan, en met eene houding, die zij geheel in hare macht had, zoo wij boven zagen, tusschen de beide partijen in te treden. | |
[pagina 131]
| |
- Ik bezweer u, riep zij uit, - bij Venus Urania, en bij de machtige godin des hemels en der aarde, bij de Diana der Epheseren, de godinnen van uw en mijn vaderland, dat gij, mijne beheerscheres, gelooft wat ik u zeggen zal, en hetgeen ik u door een duren eed bij beide plechtig durf bezweren: gij dwaalt, wij zijn onschuldig! Sosandra was getroffen door den toon waarop Daphne deze woorden uitsprak, en zij was misschien zeer verheugd, dat zij hierdoor gelegenheid had, zich van haren wezenlijken toorn te herstellen. Zij trad dan terug in hare rol, en schamper lachende, antwoordde zij: - Indien gij, ondeugende danseres, met uwe woorden speelt zooals met de trekken van uw gelaat, dan heb ik zeker alle reden om u te gelooven. Maar hoe dit zij, ik verlang een einde te maken aan dit hatelijk tooneel. Ik herhaal het, gij zijt beiden in mijne macht; maar ik heb een afschuw van geweld en wreedheid. Schoon gij het niet verdiend hebt, zoo zal uwe straf, Euphorion, hoe zwaar ook, nog gering zijn naar uwe misdaad. Ik schenk u het leven, gij zijt vrij: maar de deuren van dit huis sluiten zich voor eeuwig achter u. Mij die gij bemindet, wie gij met de duurste eeden trouw gezworen hebt, zonder wie gij zoo menigmalen verklaardet niet te kunnen leven, mij die gij schandelijk bedrogen hebt, mij ziet gij nimmer weder; en zoo gij het ooit mocht wagen een voet op mijn drempel te zetten, weet dan dat een dood u wacht, duizendmaal wreeder dan dien gij thans verdiend hebt, en dien elke andere vrouw in mijn geval u zou doen ondergaan. En nu, verwijder u ten spoedigste, voegde zij er haastig bij, ziende dat Euphorion haar wilde antwoorden, - want het heeft mij slechts eene kleine beweging te kosten, en gij valt als het slachtoffer van uwe roekeloosheid. Vertrek! Voor deze slang, op de arme Daphne wijzende, zal zorg gedragen worden: wees daaromtrent gerust. Euphorion sloeg zijn mantel om zijn linkerarm, en met de rechterhand in zijn boezem tastende, schitterde eensklaps in het licht der lamp een scherpgepunte dolk. - Ik vrees noch uw geweld, noch uwe list, zeide hij, ik ga, en wees niet bekommerd, dat ik mij ooit, om u te zien, de moeite geven zal mijne treden herwaarts te wenden. Spreekt gij van opofferingen, gij zult ook wel weten, dat ik er van spreken kan; maar ik ben te trotsch om het u te verwijten. Ik zie nu, dat ik mijne gaven aan eene onwaardige verspild heb. Hetgeen ik nu ondervind, maakt mij de scheiding zeer gemakkelijk. Maar dit zweer ik u, en hier hief hij den glinsterenden dolk met kracht in de hoogte, - dit zweer ik u bij Jupiter den beschermer der onschuld, bij DiceGa naar voetnoot1) die den snoodaard achterhaalt, en bij de gloeiende toortsen der verbolgene Wraakgodinnen, dat zoo dit onschuldig wezen, en hiermede wees hij, op zijne beurt, op Daphne, die nog steeds in hun midden stond, - een haar gekrenkt wordt, gij, Sosandra, het door dezen zelfden dolk met uw hartebloed betalen zult. En zoo sprekende, wikkelde hij zich in zijn mantel, wendde zich | |
[pagina 132]
| |
om en verdween met opgeheven dolk in de donkere gaanderij. Wij zullen, denk ik, de lieve Daphne gerust in de macht van hare vertoornde beheerscheres kunnen laten. Onze lezeressen zullen na het te voren gezegde wel begrepen hebben, waarom Sosandra Daphne had toegestaan, alleen bij Euphorion te blijven, waarom zij achter het voorhangsel stond, en waarom zij, dat éene woedende oogenblik uitgezonderd, boozer scheen dan zij was. En voor wie het nog niet volkomen duidelijk zijn mocht, zal het geloof ik genoegzaam zijn te doen opmerken, dat Euphorion op dit oogenblik omtrent zoo rijk was, als toen hij de Hondsche wijsbegeerte begon te beoefenen, en dat sommige menschen, die van alles onderricht zijn, zeker meenen te weten, dat de gewaande Crobyle den volgenden avond een schatrijk Cypriër bij het gedenkteeken van Ctesiphon afhaalde, en dat deze in hetzelfde vertrek waar het boven verhaalde voorviel, vol zalige verrukking nederzonk aan den boezem der edelmoedige en belangelooze Sosandra. |
|