Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendVIII.Charicles, zich het genot weigerende, dat voor hem verkrijgbaar was, begaat denzelfden misslag als Euphorion, maar op eene tegenovergestelde wijze. Episode, waaruit men ziet, hoeveel nut verliefde meisjes uit de Platonische wijsbegeerte trekken kunnen. Terwijl Euphorion, door de practijk zijner wijsbegeerte, het genot dat hij zocht gedurig verder en verder van zich zag wijken, en voor de rust en het genoegen, dat hij eertijds gesmaakt had, onrust en kommer begon in te oogsten, was de goede Charicles niet minder in verlegenheid met de toepassing van zijne grondbeginselen. De openbare en afzonderlijke Platonische bijeenkomsten duurden steeds voort, en waren zelfs door de bestelling van Polydorus veel gemakkelijker gemaakt, daar men ten laatste besloten had, Corinna en Myrtium een verblijf aan te bieden in de vertrekken van de schoone Ismene. Hermotimus was hiertoe gemakkelijk te bewegen geweest, en de angstige Chrysis was, gedeeltelijk door het gezag van haar echtgenoot, gedeeltelijk door de stellige belofte, dat er volstrekt niet zou gedanst of geworsteld worden, en dat de meisjes geen enkel kleedingstuk zouden afleggen dan in haar slaapvertrek, en daar in volstrekte eenzaamheid, half gedwongen, half overreed geworden, om hare stem niet meer tegen deze schikking te verheffen. Ook was men deze belofte getrouw nagekomen. Alleen had men zich ten opzichte van den sluier eene kleine uitzondering op den regel veroorloofd, daar men begreep, dat de moederlijke zorg zelve zich tegen zulk een onschuldige verademing, bij de soms stikkende warmte, niet verzetten zou. Maar men kon het zelfs bij deze afzonderlijke bijeenkomsten niet laten, wilde men werkelijk vorderen op den weg ter voorbereiding van den Platonischen staat. De vrouwen moesten aan een vrijeren omgang met de mannen gewend worden. De mannen moesten bij dezen omgang leeren steeds al die waardigheid en bescheidenheid in acht te nemen, welke aan toekomstige bestuurders en verdedigers der republiek voegden. In zooverre moest reeds nu de gemeenschap der | |
[pagina 103]
| |
vrouwen in werking gebracht worden, dat niemand in zijn gedrag toonde eenige voorkeur aan deze of geene zijner aanstaande medeburgeressen te geven. Wijsgeerig, Platonisch moest het verkeer van beide kanten zijn. De jongere leden des staats moesten zich daartoe van nu af plechtig verbinden, en bedenken, dat bij het algemeene huwelijksfeest, dat eenmaal stond gevierd te worden als de staat zou gevestigd zijn, geene vaak op zeer losse gronden berustende voorkeur, maar alleen het lot beslissen zou, welke echtgenoote elk der burgers op dien tijd zou verkrijgen. De oudere leden namen de zorg op zich van toe te zien, dat op deze overeenkomst geen inbreuk gemaakt werd; en allen stelden zich als waarborgen voor het bewaren der goede orde en der rust in dit Platonisch Seminarium. Op deze wijze kreeg het landgoed van Polydorus een geheel bijzonder aanzien. Niet alleen bij de wijsgeerige gesprekken, maar aan tafel, op de wandeling, zelfs bij de vermaken, bij het werpen met den schijf en het wedloopen waren de drie jonge Platonische burgeressen tegenwoordig. Oude grootjes, als Chrysis en haars gelijken, zouden zich hierover zeker dood geërgerd hebben; maar Polydorus begreep terecht, zooals het ook bij verscheiden andere volken begrepen wordt, dat de maagdelijke schaamte aan den eenen kant, zoowel als de eerbied voor vrouwelijke kieschheid en deugd aan de andere zijde, betere behoedmiddelen zijn voor de zedelijkheid der schoone sexe dan welgesloten vrouwenvertrekken en altijd rondglurende wachters. De arme man wist niet, dat zijn eigen vrouwenvertrek een zeer afdoend bewijs voor zijne redeneering zou hebben kunnen opleveren. Zullen wij ons nu wagen aan eene beschrijving van het geluk van de lieve Ismene, toen zij daar, ontslagen van de vernederende afzondering en den lastigen dwang, waaraan anders de vrouwen onderworpen zijn, geheel vrij de wijsbegeerte van Plato mocht beoefenen, en zonder eenige terughouding zich geheel mocht overgeven aan het verlangen, om hetgeen zij daarvan reeds vernomen had, uit den mond van een echten en daarbij welsprekenden en schoonen leerling van Plato te hooren bevestigen of wijzigen? Zal ik het wagen de zaligheid te schetsen van den jongen leermeester, toen hij bemerkte welke schoone vruchten de door hem uitgestrooide zaden reeds aanvankelijk voortbrachten in het hart van deze zijne bekwaamste en ijverigste leerlinge? Ik moet het bekennen, goede lezer, dat ik mij tot deze taak te zwak gevoel. Dit alleen zij genoeg: span uwe verbeelding zoo hoog gij kunt, en gij zult nog altijd beneden de wezenlijkheid blijven. En hoe zou ik het dan wagen te beschrijven, hetgeen gij u niet kunt verbeelden? Charicles had te voren wel eens getwijfeld aan de mogelijkheid van het stichten zijner republiek. Hij zou daarvoor nu ook meer dan eene gegronde reden hebben kunnen vinden, wanneer hij had kunnen letten op de aardschgezindheid van vele zijner toehoorders, op de ongedurigheid en onoplettendheid der zonen van Hermotimus, het niet altijd even vlug begrip van de goede Corinna, en de schelmsche vragen van de ondeugende Myrtium. | |
[pagina 104]
| |
Zijn arbeid zou hem ook dikwijls verdroten hebben, indien hij bemerkt had, hoe bestaande vooroordeelen en verkeerdheden soms al zijne moeite vruchteloos maakten, hoe één woord, één verhaal, ééne toevallige gebeurtenis van gering aanbelang al de Platonische denkbeelden, die hij niet dan na een arbeid van verscheiden dagen in de hoofden zijner toehoorders had weten te krijgen, eensklaps daaruit verdreef, zoodat het bij eene volgende bijeenkomst was of zij er nooit in geweest waren. Maar dit alles werd verzacht, of liever hij bemerkte het niet eens, door de leerzaamheid en de vaak geheel Platonische geestdrift (Plato zelf noemt het eigenlijk razernij) van de beminnelijke Ismene. Was het dan ook wonder, dat hij zich bij zijne lessen bijna geheel alleen tot haar richtte, dat hij dikwijls de gelegenheid opzocht, om met haar nog eene bijzondere nabetrachting van het gehoorde te houden, en dat leermeester en leerlinge dan beiden, in Platonische geestdrift ontstoken, de aarde en hare bewoners vergaten, en terwijl hunne verrukte zielen hand aan hand de hemelsche gewesten doorwandelden, om aan den rand van het heelal de waarheid en de gerechtigheid, de wijsheid en de schoonheid in eigen persoon te aanschouwen, hunne lichamen gerust in een myrthenprieeltje, of onder een dichten plataan, aan den oever eener zacht ruischende beek lieten zitten, en zich hunner niet eerder aantrokken, voordat men in huis, over hun lang afzijn ongerust, hen kwam opzoeken, en hen door de eene of andere onbescheidene vraag noodzaakte zich te herinneren, dat zij nog in de lastige banden van het nietig stof gekluisterd waren? Zoo gemakkelijk men deze handelwijze in dit beminnelijk paar zal kunnen begrijpen, even gemakkelijk zal men zich kunnen voorstellen, dat de minder Platonisch gestemde leden van het gezelschap zulk eene sterk sprekende voorkeur, door den leermeester aan eene zijner leerlingen gegeven, al heel willekeurig en onaardig vonden, en dat zij, van het uitstapje hunner zielen geheel onbewust, bij het vinden hunner lichamen in het bovengenoemd myrthenprieeltje, bijna even hartelijk lachten, als de onsterfelijke goden, toen zij Mars en Venus in het net van den goddeloozen Vulcanus beklemd zagen. Ik verzoek mijne lezeressen hier vooral het derde van de vergelijking niet uit het oog te verliezen. Zij zouden anders op gedachten kunnen komen, die even vreemd moeten blijven van de bijeenkomsten van Charicles en Ismene, als de voorstelling van matigheid en bescheidenheid van het afbeeldsel eens dartelen Satyrs. Er waren er echter onder het gezelschap, die niet lachten. Daartoe behoorde vooreerst de lieve Corinna. Dit meisje, wier opvoeding wel een weinig verwaarloosd was wijl het hare moeder aan een hoofd, en haar vader aan een hart ontbrak, en die, door het voorbeeld harer gespelen bedorven, even ijdel en nietig was als honderden meisjes van Cyprus en zelfs van het wijze Athene, dit meisje was toch in den grond een heel lief, en 't geen voor Platonisten althans niet onverschillig was, een heel mooi meisje. Zij had daarbij een uitmuntend hart, open voor alle indrukken van menschelijkheid en zacht- | |
[pagina 105]
| |
moedigheid, gevoelig en meewarig, zich verheugende in de vreugde harer vrienden, en lijdende door hunne droefheid. Dat zulk een meisje verliefd kon worden, zal niemand bevreemden; en schoon sommige mijner lezeressen misschien minder begrijpen kunnen, hoe hare keuze juist op Charicles vallen kon, zoo moet ik haar doen opmerken, dat dit waarschijnlijk daar vandaan komt, dat zij alleen van zijne buitensporigheden gehoord, en hem zelven nooit gezien hebben. Doch, in allen geval, over de smaken valt niet te twisten. De lieve Corinna had, schoon niet zoo eensklaps als wel sommige andere vrouwen, haren leermeester eerst schoon, toen beminnelijk, en naderhand ook wijs gevonden; en schoon zij met de twee eerste hoedanigheden anders al zeer tevreden zou geweest zijn, zoo had zij toch ook de waarde der laatste leeren op prijs schatten, wijl zij aan het voorbeeld van haar vader gezien had, hoe lastig men is als men gek is. De liefde is blind, het is waar - maar toch slechts in sommige opzichten; in andere is zij zeer scherpziende. Zoo was in het gegeven geval Corinna de eerste die bemerkte dat Charicles bijzonder veel werk maakte van Ismene, en dat Ismene hoe langer hoe minder geschikt werd om nalezingen over het gehoorde te houden. Corinna had dus ook geen den minsten lust om in de vroolijkheid te deelen, die het privatissimum in het myrthenprieeltje onder de Platonische volkplantelingen verwekte. Dit ging zelfs zoo ver, dat Charicles de verandering in haar gedrag, vooral bij de bijeenkomsten, opmerkte, zonder dat hij er daarom de reden van bevroedde. Hij hield namelijk hare ingetrokkenheid voor een gunstig voorteeken, en schreef die daaraan toe, dat de Platonische leer wortel in haar hart had geschoten. Zelfs meende hij haar als een voorbode van eene wezenlijke razernij te mogen aanmerken. Een ander lid van het gezelschap, die de zaak ernstiger inzag, schoon met minder afkeuring, was Polydorus. Het deed hem wel veel genoegen, gelijk men licht denken kan; maar hij lachte er toch niet om, want hij begreep terecht, dat hij, die reeds bij vele zijner buren in een zeer kwaad blaadje stond wegens zijne zonderlinge begrippen omtrent de opvoeding en de behandeling zijner dochter, ook iets aan haar goeden naam verschuldigd was; behalve dat hij toch ook, hoeveel vertrouwen hij hebben mocht op de zedigheid en bescheidenheid der beide wijsgeerige jongelieden, nooit, zoo lang zij nog met die lastige banden des lichaams bezwaard waren, zeker weten kon, hoe ver soms de geestverrukking gaan mocht, waarin zij zich van tijd tot tijd bevonden. Hij besloot dus Charicles te waarschuwen, en hem aan te raden niet zoo karig met zijn onderricht te zijn, dat hij het een zijner leerlingen uitsluitend mededeelde, maar liever een of twee andere tot deze Platonische wandelingen toe te laten. Er was eindelijk nog een derde persoon, die niet meelachte; en daar deze een nieuwe aankomeling in de Platonische volkplanting is, zoo moeten wij van hem een enkel woordje ter nadere inlichting | |
[pagina 106]
| |
laten voorafgaan. Deze persoon was een jong beeldhouwer, met name Damis, wiens vader een gastvriend geweest was van Polydorus, en die nu op zijne reizen ook op Cyprus was aangeland, juist op het oogenblik dat de lessen van Charicles het meest in zwang waren. Het kostte Polydorus weinig moeite zijn jongen vriend te overreden, eenigen tijd bij hem te vertoeven. Daar deze toch anders niet te doen had, en buitendien zelf reeds eenigermate met Plato's wijsbegeerte bekend was, woonde hij het onderwijs van Charicles vlijtig bij, zoodat hij zelfs weldra tot de afzonderlijke bijeenkomsten toegelaten werd. Charicles verbeeldde zich in het eerst, dat deze jonkman een uitmuntend lid der Platonische samenleving worden zou, en dat hij daaraan zijne kunst misschien wel zou opofferen; maar het bleek al spoedig, dat Charicles zich hierin bedrogen had, en dat hunne denkbeelden over sommige onderwerpen nog al uiteenliepen. Dit gaf meermalen aanleiding tot kleine redetwisten, die voor Charicles ten hoogste onaangenaam waren, wijl hij in Damis iemand vond, die misschien even hartstochtelijk met zijne kunst was ingenomen als Charicles met zijne wijsbegeerte, en die daarbij eene zekere onafhankelijkheid van begrip aan den dag legde, hoogst lastig voor een leeraar, die niet de waarheid met zijne leerlingen zoekt, maar hun alleen mededeelt hetgeen bij hem eenmaal voor ontwijfelbare waarheid is aangenomen. Damis daarentegen ergerde zich dikwijls aan de begrippen van den Platonist over zijne kunst, en over de kunsten in het algemeen; en het scheelde weinig of het was tot eene openbare breuk gekomen; toen Charicles eens had trachten te bewijzen, dat de kunstenaar eigenlijk niets anders is dan een eenvoudige nabootser. Nadat hij namelijk de denkbeelden van Plato, over het idee der dingen, ontvouwd had, en aangetoond, dat alle voorwerpen, welke wij hier zien, naar een zeker prototype gevormd zijn, dat zijn oorsprong onmiddellijk aan de godheid te danken heeft, ging hij in eene der genoemde bijeenkomsten dus voort: - Het idee is het eerste en voornaamste; dat is het werk der godheid. Dan volgt de wezenlijke nabootsing van dat idee, welk daargesteld wordt door den arbeider, die een gegeven voorwerp vervaardigt. Een mandenmaker b.v. maakt eene mand, naar het hoofdidee van alle mogelijke manden, dat buiten hem bestaat. En dan eerst in de derde plaats komt de nabootsing van deze voorwerpen door den schilder, den dichter. Maar deze bootsen de dingen niet na zooals zij schijnen. Eene tafel van ter zijde gezien schijnt anders dan zij werkelijk is, en zoo wordt zij toch soms geschilderd. Buitendien bootsen deze kunstenaars na, zonder eenige kennis van het voorwerp zelf. Een mandenmaker dient de verschillende soorten van riet te kennen, waaruit hij zijne mand zal samenstellen. Hij dient te weten, tot welk einde de mand dienen moet. Hij zal eene eenvoudige broodmand niet dezelfde gedaante geven als eene mand, die door de Canephoren op het feest te Eleusis gedragen moet worden. De kunstenaar vraagt naar dit alles niet. Hij schildert of boetseert maar naar het voorwerp | |
[pagina 107]
| |
dat hij ziet; wat dat voorwerp eigenlijk is en waar het toe dient, dat is hem volkomen onverschillig. En wie zou nu niet liever iets daarstellen, dan het eenvoudig navolgen! - Zoodat, viel hem Damis vrij bits in de rede, een klompenmaker bij u meer waarde heeft dan een Phidias of een Polygnotus. Zulk eene aanmerking maakte dan gewoonlijk een einde aan de geheele bewijsvoering; want zij brak vooreerst meestal den draad van 's leeraars redeneering af, en zij maakte buitendien eene verdediging noodzakelijk, die al de kenmerken droeg van het gevoel van teleurstelling, over den tegenstand dien de nooit betwijfelde leer van Plato ondervond, waardoor dan een redetwist ontstond, die de toehoorders meer vermaakte, dan hen die hem voerden. Maar men zou ook mogen vragen, hoe Charicles, die in de school van Plato menschelijkheid en bescheidenheid geleerd had, zoo onbeleefd kon zijn. van een zijner toehoorders van de eenige zijde aan te tasten, waar hij, al was hij de zachtmoedigste mensch van de wereld geweest, noodzakelijk zeer gevoelig moest zijn, van de zijde namelijk der kunst, waaraan hij zijn leven had toegewijd. De reden hiervan is gemakkelijk te vinden in den natuurlijken afkeer der Platonisten van de kunstenaars. Maar er was buitendien nog eene andere reden, die ons tevens oplossen zal, waarom Damis dien voor alle kunstgevoel dooden Platonist niet oogenblikkelijk ontvlood, zoodra hij hem nader had leeren kennen. Damis had Ismene gezien, en Ismene had een voorhoofd en een neus, die hem onmisbaar schenen voor eene Minerva, van welker vervaardiging zijn kunstminnenden geest sedert lang zwanger ging. Nooit kon hij dit kostbaar model beter bestudeeren dan in deze vrije Platonische maatschappij; want onder die vrouwen, wier omgang anders gemakkelijk te verkrijgen is, had hij nergens zulk een voorhoofd of neus gevonden. Doch terwijl de kunstenaar het voorhoofd en den neus bestudeerde, daalde het oog van den jongeling op den mond, de kin, den hals, den boezem neder; en mocht dit alles al niet evenzeer aan het gevormde ideaal beantwoorden, een gewoon mensch zou toch al zeer kieskeurig hebben moeten zijn, indien hij 't er niet mede had kunnen stellen. Daarbij had het, in het oog van Damis, iets zeer aantrekkelijks, dat een zoo jong en zoo schoon meisje zoo deftig over het wezen der dingen en de zielsverhuizing redeneerde. Damis, hoe jong hij was, had veel gezien en veel ondervonden; maar eene Platonische schoone had al het aanlokkelijke der nieuwheid. Hij liet dus geene gelegenheid voorbijgaan, om zijn beminnelijk model te zien en te spreken; en daar hij met eene innemende bevalligheid een schat van kundigheden vereenigde, die hij op zijne reizen had opgedaan, en die zijn onderhoud niet minder leerrijk dan aangenaam maakten, was het niet onnatuurlijk dat Ismene gaarne naar hem luisterde. Sommigen, die haar naderhand hebben leeren kennen, willen, dat het levendig oog van den kunstenaar en zijn zoetvloeiende Jonische | |
[pagina 108]
| |
tongval (hij was van Smyrna) hieraan misschien ook wel het hunne zullen toegebracht hebben. Hoe dit zij, zeker is het, dat Charicles weldra bemerkte, of althans meende te bemerken, dat zijne leerlinge ook wel eens eene wandeling met den beeldhouwer zou willen doen; en men kan het den stichter van eene Platonische republiek niet kwalijk nemen, dat hij, bezorgd voor het heil van eene zijner beste leerlingen, dat natuurlijk in de waagschaal moest gesteld worden door den omgang met een wezen, dat eigenlijk in een Platonischen staat niet kon geduld worden, iets heviger tegen de kunsten uitvoer, dan men anders van zijne zachtmoedigheid en bekende urbaniteit zou verwacht hebben. Het gezegde zij genoegzaam om te doen zien, waarom ook Damis weder op zijne beurt niet zeer tevreden was, toen zijn bekoorlijk model met den Platonist in het myrthenprieeltje gevonden was. Van allen, die hierover medegelachen hadden, was er intusschen geen, wiens stem men luider gehoord had, dan de lieve, kleine Myrtium. Myrtium vergenoegde zich zelfs niet eens, met zich hierover met de overige leden van het Platonisch gezelschap te vermaken. Zij kon niet nalaten er de arme Ismene zelve mede te plagen. Maar deze onschuldige, arglooze ziel voelde daar niets van, zoodat Myrtium er, zooals men zegt, hare olie en haren arbeid ten eenenmale op verloor. Op een tijd dat zij samen, na het bad, in Ismene's vertrek teruggekomen waren, begon de ondeugende Myrtium, als zonder eenig bepaald doel, den Platonischen leermeester te prijzen en van zijn geduld omtrent zijne leerlingen en zijne beminnelijke eigenschappen hoog op te geven. Ismene was dit volkomen met haar eens, en zij aarzelde niet daarbij zijne schoonheid en bevallig voorkomen mede te doen opmerken. Myrtium had niet gedacht, dat zij zoo spoedig zelve als 't ware in het net zou loopen. - Nu, zeide zij, dan verwondert het mij ook niet, Ismenidion, dat gij de lessen van onzen leermeester zoo buitengemeen getrouw volgt, en dat gij hem zelfs steelswijs vermaningen afperst, die gij voor u zelve alleen schijnt te willen houden. Maar wie heeft het ooit gehoord, dat een zedig opgevoed meisje zoo maar onbewimpeld de schoonheid van een jongeling prijst! Onder ons gaat dat nog aan, maar ik heb het u ook nog onlangs in gezelschap van mijne broeders hooren doen, die, als gij dan toch iemands schoonheid prijzen wildet, liever gezien hadden, dat gij hen geprezen hadt, dan Charicles! Ismene lachte medelijdend, toen zij het aardige snapstertje dus hoorde spreken. - Ach lieve Myrtium, hervatte zij, ik merk het maar al te wel, dat gij nog lang niet doorgedrongen zijt tot den waren geest van onze verhevene wijsbegeerte. Zou iemand, die haar beoefent, de schoonheid niet mogen roemen, de schoonheid die, van al de afdrukselen van het wezen der dingen, dat door ons in eene andere wereld aanschouwd werd, het meest van haren goddelijken oorsprong behouden heeft? Gij hebt toch uit de lessen van onzen meester geleerd, | |
[pagina 109]
| |
dat onze ziel, in een vorig leven van vleugels voorzien, zoo lang door 't heelal rondvliegt, totdat zij hare vleugels verliest, en dat zij dan, op een der vaste hemellichamen nedervallende, een stoffelijk lichaam aanneemt. Dit ongeluk overkomt haar, zoodra zij niet in staat is, bij de plechtige rondvaart langs den hemelboog, de waarheid, de rechtvaardigheid, de wijsheid, zooals zij wezenlijk bestaan te aanschouwen. Immers de vleugel, die van al het lichamelijke het meest van de onsterfelijke natuur heeft, wordt door het goede en schoone gevoed, door het kwade bedorven. Die dan dit noodzakelijk voedsel heeft moeten missen, valt, 't zij op de aarde, 't zij op eenig ander hemellichaam neder, en bekleedt daar eene plaats, geëvenredigd naar den trap en de mate van hetgeen hij van het wezen der dingen aanschouwd had. Die nooit iets daarvan gezien heeft, kan geen menschelijk lichaam bewonen; maar het is mogelijk dat de zielen, die in dieren gehuisvest geweest zijn, na het eerste leven in menschelijke lichamen overgaan, evenals wederkeerig zielen, die in het eerste leven menschelijke lichamen bewoonden, in dieren gehuisvest worden, al naarmate zij zich in hare verschillende woonplaatsen gedragen. Immers hoe velen zijn er niet die, ofschoon zij ook al iets van de waarheid gezien hebben, haar echter geheel vergeten, door het belang dat zij in de omringende zinnelijke wereld stellen. Maar er zijn er daarentegen ook, die zich steeds bezighouden met de herinnering der eens genoten zaligheid, en die, zoodra zij hier op aarde iets zien dat hun deze te binnen brengt, als door eene drift worden aangedaan, die het gros der menschen dwaasheid, wilde ijver, ja razernij toeschijnt. En nu, let hier wel op, van de rechtvaardigheid en andere deugden is, in hare zwakke afdruksels, hier op aarde geen schijn overgebleven. De schoonheid alleen heeft het meest van haren goddelijken oorsprong behouden. Wanneer dus een mensch, in wiens ziel de herinnering aan het vorige geluk nog levendig is, een schoon gelaat ziet, dan vloeien die fijne deelen der schoonheid als 't ware tot hem over; en dit is het dat men het verlangen noemt. Dit is het eenige, wat hier op aarde gelijkenis heeft met dat goddelijke voedsel der vleugelen, waarvan de zielen in een vorig leven zulk een overvloed hadden. Dit voedsel doet overal, op de oppervlakte der ziel, de vederen uitspruiten; doch zoodra het schoone voorwerp zich verwijdert, sluiten zich ook deze openingen weder, die reeds sedert zoo vele eeuwen niet meer gebruikt waren, en er ontstaat een alleronaangenaamste toestand, waarin de ziel naar twee kanten aangedreven wordt, zonder naar een van beide uitkomst te kunnen vinden. Vandaar dat verlangen naar het geliefde voorwerp en die hooge geestdrift. Dit verlangen ontstaat door de vreugde over de gelijkheid van het aardsche schoone met het hemelsche. Maar deze liefde moet geheel geestelijk blijven; het goede moet het booze steeds in bedwang houden. Hij wien dit gelukt krijgt na drie levens zijne vleugels weder, dat is na drie duizend jaren; want na ieder leven moet het getal van duizend jaren vervuld worden, voordat men in een ander leven overgaat. De overige menschen, die noch de wijs- | |
[pagina 110]
| |
begeerte, noch de geestelijke liefde beoefenen, moeten nog tien levens lang in onderscheiden lichamen rondzwerven. Wanneer gij dit alles bedenkt, lieve Myrtium, dan zal het u niet verwonderen, dat ik de schoonheid van Charicles roem en hoogschat. Mijne vederen voel ik er door uitspruiten; en door hem steeds te volgen, zoek ik hun groei te bevorderen, en den onaangenamen toestand waarvan ik sprak te ontgaan. Zijn beminnelijk gelaat, zijne edele, mannelijke, maar toch nog frissche, jeugdige trekken aanschouwende, herinner ik mij de hemelsche schoonheid. Daarom is het dan ook niet te verwonderen, dat aardsche zielen, die van dit alles niets weten, spotten met mijne geestdrift. Maar dat is het lot der wijzen. Of men mij berispt, omdat ik zijne schoonheid prijs, of dat men mij uitlacht, omdat ik mij met hem alleen op eenzame plaatsen bevind, dat alles heb ik gaarne over voor het heil mijner ziel. In verrukking over zijne schoonheid, zalig in de herinnering aan het verloren geluk, en in het vooruitzicht van dat geluk veel vroeger dan anderen te zullen herwinnen, lach ik op mijne beurt met die ongelukkigen, die misschien nog de afzichtelijkste dier-lichamen moeten bewonen, voordat zij hunne vleugels terugontvangen. Myrtium was gansch ontsteld door den deftigen toon, waarop Ismene gesproken had; en wel verre van met haar te lachen, dacht zij dat het beter zou zijn van deze gelegenheid gebruik te maken, om zich van alles wel te laten onderrichten, ten einde zelve ook in dat zoo geprezen geluk te mogen deelen. - Maar, zeide zij dus op zachten, bedeesden toon, lieve Ismene, op die wijze kan dan, als ik u wel begrijp, een eerlijk meisje hare vleugels zeven duizend jaar vroeger weerom krijgen, als zij maar maakt, dat zij een knappen vrijer krijgt: is 't niet waar? - Dat is te zeggen, lief kind, antwoordde Ismene met een toon van diep medelijden, gij drukt dat zoo aardsch, zoo onplatonisch uit. Een vrijer te hebben! heeft Charicles dat ooit zoo gezegd? Een vrijer te hebben, neen, daar komt het eigenlijk niet op aan, maar verrukt te zijn, in zalige bewondering weg te smelten over een schoon, edel gelaat; hem die het bezit te beminnen, te aanbidden, overal te volgen. - Nu, Ismene, als dat de zaak is, riep Myrtium vroolijk uit, dan behoef ik niet ongerust te zijn. Mijn minnaar is de schoonste jongeling van geheel Cyprus, en schoon ik hem in het openbaar nog niet zoo overal heb durven volgen, wijl ik meende dat het niet zeer betamelijk is, zoo zien wij elkander toch, onder ons gezegd, heel dikwijls; en als de nieuwe philosophie dat meebrengt, dan zal aan de betrachting van dit voorschrift niets ontbreken. Ik behoef het u dan ook niet te verbergen. Gij kent Hippomenes, de zoon van Dinias, die ook dikwijls bij onze bijeenkomsten tegenwoordig is. Nu, dat is de man. Denkt gij wel dat er een is, geschikter om de vleugsls weder te doen uitspruiten, dan hij? Maar, lieve Ismene, geheel in vertrouwen moet ik u nog iets vragen. Gij zegt, deze liefde moet geheel geestelijk blijven. Dat wil zeggen, geloof ik, dat wij tegenover elkander moeten gaan zitten, en ons vergenoegen met elkander aan te zien. Nu moet | |
[pagina 111]
| |
ik u toch guluit bekennen, dat Hippomenes en ik dat juist niet altijd doen. Daarom wilde ik u vragen, of het kwaad kon, dat wij een beetje dichter bij elkander gingen zitten. Wij kunnen elkander anders wel verstaan, zoo is het niet; maar het is zoo stijf, als twee standbeelden over elkander te zitten. - Neen, antwoordde Ismene, dat doet er ook eigenlijk niet toe; want de groote zaak is, dat uwe gewaarwordingen zich tot den geest bepalen, dat gij elkander in den geest bemint, in den geest verrukt zijt over elkanders schoonheid; en zijt gij dat, dan hebt gij niet eens tijd om er over te denken, waar het lichaam is. - Nu, dan komt het er ook niet op aan, of wij elkander tusschen-beide eens eene hand geven, niet waar Ismene? vroeg nu, met wat meer vertrouwen, de lieve Myrtium. - Het is mogelijk, antwoordde de leermeesteres, dat men zulk eene onwillekeurige beweging maakt te midden der geestverrukking; maar zoo ik u zeg, gij behoeft niet te vragen of gij dat doen moogt; want als gij wezenlijk en metterdaad in verrukking zijt, dan denkt gij daar niet over, maar doet het onwillekeurig, zonder het eens te weten. - Ja, ja, hernam Myrtium, nu begrijp ik het, en zoo heb ik het ook meermalen ondervonden. Nu, dan behoef ik ook niet verder te vragen, b.v. of hij mij wel eens mag omhelzen en een kus geven; want dat gaat alles op dezelfde manier. Zoo hadden wij het laatst nog in het oranjeboschje. Daar had ik een heelen tijd eenvoudig met hem zitten keuvelen, zoo ik meende; doch toen wij door een onverwacht geluid (wij dachten, dat het vader was, maar het was een van de jachthonden van Hermippus) gestoord werden, bemerkte ik, dat hij zijn arm om mij geslagen had, en dat hij mij juist op dat oogenblik een kus gaf; en toch kan ik u verklaren, dat ik dat zonder dat gedruisch niet eens zou gemerkt hebben. - Hoor eens, lieve meid, zeide Ismene, met deftigheid, gij weet nu wat ik u gezegd heb; en volgens de leer van Plato krijgen zij, die de liefde niet zoo geheel geestelijk beoefenen, zeker hunne vleugels niet zoo spoedig weder; maar als zij zich slechts niet aan grove buitensporigheden schuldig maken, dan beginnen de veertjes toch eindelijk uit te botten. - O zoo! antwoordde Myrtium, en dit o zoo werd op een toon uitgesproken, waardoor het blijkbaar was, dat zij ten volle bereid was, om zich naar de gegeven inlichtingen te gedragen, zonder er zich stellig over uit te laten, of zij het op het geheel terugkrijgen der vleugels zou toeleggen, dan of zij hare wenschen matigen, en zich tot de veeren bepalen zou. Misschien was zij het daaromtrent met zich zelve nog niet recht eens, en wilde zij alleen weten, wat er op het een of ander loopen kon, ten einde zich naar gelang der omstandigheden te gedragen, en de uitkomst van de meerdere of mindere stoutmoedigheid van haar minnaar te laten afhangen; terwijl zij blijkbaar innig verheugd was, dat de hemelsche en de aardsche liefde niet zoo vijandig waren, dat men alle hoop op een billijk vergelijk tusschen beide moest opgeven. Daarbij kwam haar de gulden spreuk in de gedachten, dat de middelmaat het beste is; en zonder Plato of | |
[pagina 112]
| |
Ismene geheel te wantrouwen, begreep zij toch dat het zou kunnen gebeuren, dat haar geloof aan die vleugels een weinig aan 't wankelen raakte. In dat geval was het toch altijd goed verzekerd te zijn, dat zij het tegenwoordige genot niet geheel en al aan de hoop op een toch altijd verwijderd toekomstig geluk behoefde op te offeren, en dat zij zoo wat middendoor kon gaan door zich namelijk vooruit te verzekeren van een gedeelte van hetgeen het oogenblik haar aanbood, ten einde niet beide mis te loopen, wanneer het toekomstige eens niet zoo mocht uitvallen als men haar gezegd had. Want al was dat alles van die veeren en vleugels zeker, dan zou het toch ook nog kunnen wezen, dat zij er zulk een behagen niet in vond als Ismene. Over de smaken toch valt niet te oordeelen; en het zou zeer mogelijk kunnen zijn dat, al bracht zij het zoo ver, dat zij van Cyprus naar Creta kon vliegen, zij dit echter niet zoo vermakelijk zou vinden, als een uurtje met Hippomenes te lachen en te stoeien. Ismene en Myrtium verlieten elkander zeer tevreden, de eene om het afschijnsel der hemelsche schoonheid in de oogen van haren Charicles, de andere om het in die van Hippomenes te bewonderen. Myrtium echter kon dit vrij wat ongestoorder doen, daar Ismene gedurig nieuwe hinderpalen vond in de bijzondere gezetheid van Corinna, om die nemelsche schoonheid in hetzelfde voorwerp terug te vinden, en in de zonderlinge inbeelding van Damis, die hetzelfde gebruik van hare eigene oogen maken wilde. Hierdoor werd het teedere paar gedurig verhinderd elkander alleen te spreken. Zij zochten dit wel niet opzettelijk, want men kan iemands schoonheid even goed in gezelschap bewonderen als alleen; maar het scheen toch of de bewuste openingen in de ziel zich gemakkelijker ontsloten in een tête-à-tête, dan in de volle gaanderij, als Charicles tot allen gelijkelijk sprak, of zelfs in de bijzondere bijeenkomsten. Damis was altijd op den weg van Ismene; en Corinna volgde haar niet minder getrouw, zoodra zij kon bevroeden dat zij Charicles zou ontmoeten. Soms zelfs gebeurde het, zeker bij toeval, dat Corinna hem alleen aantrof; en dan kon hij zich welstaanshalve niet verontschuldigen van ook haar een extra-les te geven: behalve dat toch ook Corinna's voorkomen, zoo wij reeds boven aanmerkten, zeer geschikt was tot het bedoelde oogmerk, iets dat Charicles, al erkende hij het zelf niet, ten minste het voorwendsel benam om haar te ontvluchten. Als de oude Alcippe, die Hermotimus hem aangeraden had, burgeres geworden was, dan had hij, wilde hij zijne eigene leer niet verzaken, zelfs niet kunnen nalaten haar oogenblikkelijk zoo hard te ontloopen als hij kon; want haar rimpelig vel, spitse kin en kleine aschgrauwe oogjes, door lange, al eenigszins grijzende wenkbrauwen overschaduwd, moesten door elk die haar zag als hoogst nadeelig voor de behoorlijke uitbotting der vederen beschouwd worden Met dat al, Charicles was er toch altijd eenigszins verlegen mede, als hij, van eene wandeling met Corinna terugkomend, of in een gesprek met haar in eene der gaanderijen van het voorplein, door | |
[pagina 113]
| |
Ismene aangetroffen werd; want dan kostte het hem gewoonlijk de grootste moeite van de wereld, om deze weder te spreken te krijgen. En gelukte het hem, dan was zij blijkbaar ontevreden, onoplettend en afkeerig van zijne lessen. Soms zelf verliet zij hem, om nog terwijl hij het zag den jongen beeldhouwer aan te spreken, en zich met hem te onderhouden. Het zal niet noodig zijn te doen opmerken, dat deze verschillende neigingen en belangen het vreedzame aanzien der wijsgeerige bijeenkomsten eenigszins benevelden, en dat de Platonische toon, die er anders heerschte, wel eens zeer gewoon en alledaagsch werd. Dit ging zelfs zoo ver, dat de bijeenkomsten van tijd tot tijd uitgesteld werden; en er heerschte sedert eenigen tijd eene spanning, die blijkbaar tot eene explicatie van weerszijden aanleiding geven moest. Damis was de man, die eindelijk aan dezen onderlingen dwang een einde maakte. De vrouwen konden toch niet wel beginnen, en Charicles zocht de zaak liever met Ismene zelve af te doen. Damis alleen kon, zoo hij meende, bij het voorstel, dat hier natuurlijk als het eenige beschouwd kon worden, waarvan men eenige hulp verwachten kon, wel winnen maar niet verliezen. Nadat dus op een zekeren morgen Charicles en Ismene zich weder zoo geheel uitsluitend met elkander hadden beziggehouden, dat eerst de zonen van den rentmeester, daarna Myrtium, toen Corinna de gaanderij, waar het gesprek gehouden werd, verlaten hadden, nam Damis de gelegenheid waar, die zich des namiddags aanbood, om de Platonische burgers eens ernstig over de zaak te onderhouden. De vrouwen hadden dien middag in het vrouwenvertrek gegeten, gelijk soms gebeurde, als er eenige bestellingen voor den plechtigen optocht ter eere van Venus te maken waren, of als er iets anders, dat de vrouwen voornamelijk aanging, op het tapijt kwam. De mannen hadden zich na hun maaltijd in het vertrek begeven, waar Polydorus een zeer aardig toestel had voor het spel kottabosGa naar voetnoot1) , waarvan men | |
[pagina 114]
| |
dikwijls na den eten gebruik maakte. In de vrije leefwijze bij Polydorus maakten de vrouwen ook wel eens van dal spel gebruik; en hoe ongewoon dit ook ware, men moet zeggen dat hier althans de stelling van Plato bevestigd werd, dat de vrouwen tot dezelfde bezigheden als de mannen bekwaam zijn. Ismene en Corinna ten minste droegen aller goedkeuring weg door hare rijzige, lenige gestalten, en door de ronding van een welgevormden arm, terwijl de fraaie, lelieblanke hand den beker met de wegsleependste bevalligheid omhoog hield, ten einde den gebogen wijnstraal met juistheid in het wankelende schaaltje te doen neerkomen. Men was er zelfs zoo door betooverd, dat men dikwijls vergat te onderzoeken, of het schaaltje werkelijk gekanteld had, en of het doel getroffen was. Bij de hier vermelde gelegenheid viel het gesprek onder de mannen over de bevallige wijze, waarop de vrouwen aan dit spel deelnamen; maar daar een hunner dezelfde aanmerking maakte, als die wij ons thans veroorloven, zoo vatte de goede Charicles hierop vuur, en beweerde dat Ismene althans zeker bijna nooit miste, en dat de klank van den nedervallenden wijnstraal zelfs bij geen der mannen zoo helder was als bij haar. Sommigen lachten hem hartelijk uit, maar zijn antagonist begon hem zijne uitsluitende voorkeur voor Ismene te verwijten, en zeide, dat zijn oordeel over haar volstrekt niets afdeed, wijl het partijdig was. Het geschil liep hoe langer hoe hooger, en het liet zich aanzien dat het Platonische dischvermaak wellicht in een tafeltooneel van de Lapithen en CentaurenGa naar voetnoot1) stond te veranderen, toen eindelijk Damis het woord opvatte, en de vergadering aldus aansprak: - Mannen, broeders! schoon het minder gevoeglijk schijnen moge, dat ik, die een der laatst aangekomenen ben, het waag om de verschillende tegenstrijdige belangen der leden dezer maatschappij aan gehoorzaamheid en tucht te onderwerpen, zoo kan ik het toch niet van mij verkrijgen, niet eene poging hiertoe aan te wenden, wijl ik het groote nut voorzie, dat daaruit kan voortspruiten, en daar het geene nieuwe wet is die ik u voorstel, maar eene instelling, waaraan wij ons allen onderworpen hebben, en die ik u slechts behoet te herinneren, om den vrede en de rust onder u te herstellen. De wanorde toch, die onder ons heerscht, is niet van heden of gisteren. Het kwaad heeft een veel vroeger oorsprong, en het neemt dagelijks zoodanig toe, dat het te vreezen staat dat, indien men niet spoedig en onverwijld een krachtig geneesmiddel aanwendt, het een onvermijdelijk verderf over onze maatschappij brengen zal. Maar vooraf voel ik mij genoopt, u bij alle goden en godinnen te bezweren, u overtuigd te | |
[pagina 115]
| |
houden, dat, zoo ik iemand uwer misschien harde waarheden toevoeg, dit niet geschiedt met eenig boos opzet, maar alleen tot welzijn van het gemeenebest. Toen ik hier aankwam, vond ik u vereenigd met het oogmerk, om hetgeen de goddelijke Plato aangaande den besten staat geleerd had te verwezenlijken. Daartoe behoorde onder anderen ook de gemeenschap der vrouwen. Gelijk nu deze vereeniging, op het landgoed van den gastvrijen Polydorus, dienen moest om ons voor te bereiden tot het vestigen van dien volmaakten staat, zoo moesten wij ons ook hier reeds onderwerpen aan die bepalingen en wetten, welke alleen het duurzaam bestaan van dien staat konden verzekeren. Daartoe was het allernoodzakelijkst, dat geen onzer eenige voorkeur betoonde voor eene der vrouwen, met welke wij hier omgaan. Dit is ons meermalen ingescherpt door den stichter van deze nieuwe republiek, den wijzen Charicles, en - met het hoogste recht. Hoe toch zal er rust en vrede heerschen in het Platonisch gemeenebest, wanneer men zich niet onderwerpen wil aan hetgeen het lot bepalen zal omtrent de vrouwen, die ons moeten worden toegevoegd. Welk een naijver, welke geschillen, welke twisten! Groote goden! hoe onplatonisch, eene vrouw uitsluitend te beminnen. Hoe zal men zoo iemand noemen, welke woorden zijn sterk genoeg, om onzen afschuw van zulk een goddeloos bestaan uit te drukken! Is hij, die zoo iets bestaat, niet in opstand tegen de wet; is hij geen roover van het algemeene goed, geen oorzaak van al het kwaad, dat daaruit noodwendig moet voortspruiten, misschien wel van den ondergang van het geheele gemeenebest! En - deze man, die zich dit onderwonden heeft, wie is hij, mannen broeders, wie is hij anders dan de leermeester en stichter zelf, Charicles, de zoon van Glaucias! - Ja, hem moet ik voor uwe rechtbank beschuldigen, als den eersten, die dit kwade voorbeeld gegeven heeft. Wie toch rechtigt hem, om openlijk zijn voorkeur te betoonen voor de dochter des huizes, voor de schoone Ismene? Zien wij hem niet haar bij voorkeur onderwijzen, haar steeds volgen, haar van het gezelschap der anderen aftrekken; en of dit nog niet genoeg ware, komt hij niet hier onze onschuldige spelen vergallen, door hare partij te trekken, zoodra men zich eene aanmerking op haar veroorlooft ten opzichte van eene bekwaamheid, welker gemis haar geen haar breed slechter in ons aller oogen maken zou! Mannen broeders, hoezeer het mij grieft, de waarheid noopt er mij toe: hem moet ik hier aanklagen. Zijne liefde voor Ismene zou ons ten verderve leiden. Dat hij afstand doe van zijne verkeerde handelwijze, of de staat, dien hij wil oprichten, wordt eene herschenschim, een ijdele damp; en zuchtende aan de zijde zijner Ismene, zal hij het verdriet hebben te zien, dat hij zelf het werk in duigen doet storten, dat hij met zooveel moeite trachtte op te bouwen. Het is moeilijk de verwarring te beschrijven, waarin Charicles bij deze onverwachte beschuldiging geraakte. De zaak was zoo klaar en zoo duidelijk, en Charicles zelf, schoon hij zeker niet met opzet aldus gehandeld had, zag zoo volkomen de waarheid in van hetgeen Damis | |
[pagina 116]
| |
hem ten laste legde, dat hij terstond alle hoop op verdediging opgaf. Maar aan den anderen kant kon het niet anders dan hem geweldig ergeren, dat deze beschuldiging zoo onverwacht, ten aanhoore zijner eigen leerlingen gedaan werd, en vooral dat zij uit den mond van Damis kwam. Schoon hij dus zich zelven niet ontveinzen kon, dat deze aanspraak zijne oogen eensklaps over zijn eigen gedrag geopend had, en hij erkennen moest dat, indien hij zich zoo geheel en al aan Ismene alleen hechten wilde, er in den toekomstigen staat aan geene gemeenschap van vrouwen, althans niet zonder moord en doodslag, te denken was, zoo was het hem toch onmogelijk zijn misslag voor zijne toehoorders, en vooral voor Damis te erkennen. Maar tevens was hij er de man niet naar, om er zich met eene slinksche uitvlucht af te maken. Er bleef hem dus niet anders over dan de competentie van de rechtbank te ontkennen; en gelukkig bedacht hij dit spoedig genoeg, om er een behoorlijk gebruik van te maken, terwijl hij tevens trachtte aan zijne verwarring den schijn van verontwaardiging en toorn te geven. - Ik zal mij niet verwaardigen, zeide hij, mijne vrienden op deze beschuldiging te antwoorden. Of zij gegrond of ongegrond zij, dit doet hier niets ter zake. Dit alleen wil ik u doen opmerken, dat, indien iemand uwer, naar mijn inzien, aldus gedwaald had, ik hem zijn misslag, als een vriend, onder vier oogen zou hebben voorgehouden, en niet zooals deze Damis gedaan heeft, ten aanhoore van het geheele gezelschap. Maar ook buitendien, wie is hij die zich onderwindt ons aldus aan onze eigene wetten te herinneren? Is hij niet, zoo hij zelf erkent, een nieuweling onder ons? Is hij niet een beeldhouwer, een nabootser, die de dwalingen der dichters door zijne werken verwezenlijkt, en als 't ware een duurzaam bestaan geeft? Zulk een mensch kan eigenlijk in een Platonisch gemeenebest niet geduld worden. Alleen omdat ik goede eigenschappen in hem meende te ontdekken, heb ik, verwachtende dat hij zijne verderfelijke kunst zou opofferen aan de eer van een der werklieden in den Platonischen staat te mogen zijn, hem in ons midden toegelaten, daar ik onzen gastheer Polydorus al terstond had moeten verzoeken, hem van onze bijeenkomsten te weren. En welken dank oogst ik nu hiervoor in? Nog eens - is zijne beschuldiging valsch, dan is hij eene schandelijke lasteraar; en is zij waar, dan is hij iemand, die niet weet waar te spreken of te zwijgen, en een onmensch, die de zwakheid zijner broeders misbruikt om zich zelven te verheffen. Dit laatste gedeelte van Charicles' verdediging deed eene uitmuntende uitwerking. De overige leden van het gezelschap, die er heel weinig belang bij hadden, of Charicles zich meer met Ismene dan met eene andere burgeres bemoeide, hadden zich in het eerst van dezen twist een aardig grapje voorgesteld; maar de toon waarop Charicles sprak was zoo tragisch, en zijne laatste woorden hadden zooveel van eene ingewikkelde schuldbekentenis, dat zij allen medelijden met hem begonnen te krijgen, hetwelk nog vermeerderd werd, toen Damis, die zich reeds van de zegepraal verzekerd hield, zijne eigene zaak bedierf, | |
[pagina 117]
| |
door in toorn te ontsteken over den aanval op zijne kunst, vooral omdat Charicles hem tot de laagste klasse, die der werklieden, brengen wilde. - Wat, riep hij uit, rangschikt gij mij onder de handwerkslieden! De goddelijke kunst van Phidias zou gelijkstaan met het ambacht van een timmerman of lederbereider! - Wij hebben de kunst van Phidias hier niet noodig, antwoordde Charicles, innig verheugd, dat zijn vijand zoo spoedig en van zelf de voordeelige stelling verliet, die hij had ingenomen, wij hebben de kunst van Phidias niet noodig; en daar ik niet weet, dat gij tot iets anders bekwaam zijt dan tot hakken en beitelen, zoo dunkt mij, dat gij zeer wel onder de metselaars zoudt kunnen geplaatst worden! Deze uitval verzekerde Charicles van de overwinning. De Cypriërs, schoon iets minder geestig en beschaafd dan de Atheners, hebben toch dezelfde levendigheid en veranderlijkheid van aandoeningen in eene hooge mate. Vooral ook zijn zij onbestand tegen een bon-mot. En daar zij nu het gezegde van Charicles, dat anders lomp genoeg was, als zoodanig aanmerkten, kreeg hij terstond de lachers op zijne zijde. De zet was onweerstaanbaar. Oogenblikkelijk barstten allen in een luid gelach uit, waaraan Polydorus, die er ook bij tegenwoordig was, van harte deelnam, verheugd dat zijn goede Charicles, dien hij al haast had willen bijspringen, zich zoo gelukkig gered had. De beeldhouwer, geheel uit het veld geslagen, trachtte tevergeefs zich te herstellen. Zijne stem werd niet gehoord; en schoon Polydorus zijn best deed om hem ter neder te zetten en den vrede te herstellen, Damis was zoo hevig aangedaan over zijne nederlaag, die hem nog veel onverwachter voorkwam dan aan Charicles de beschuldiging, dat hij met het heilig voornemen om zich op dien Platonischen droomer te wreken, het gezelschap verliet zonder iemand te groeten |
|