Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
VII.Euphorion, het genot zoekende waar het niet te vinden is, offert zijn geluk aan zijne wijsbegeerte op. Het treurige voorval ten huize van Hermotimus belette niet, dat hij een volgenden keer weder met zijne dochters de Platonische zitting ging bijwonen, waar zich Ismene niet minder getrouw liet vinden; en nadat dit eenige malen herhaald was, begon men, volgens het tusschen Polydorus en Charicles afgesproken plan, tusschenbeide afzonderlijke bijeenkomsten te houden, waaraan de drie meisjes met de getrouwde Crobyle en Polydorus deelnamen, en waarin Charicles zijne leerlingen langzamerhand voorbereidde tot die gezindheden, welke haar geschikt moesten maken, om eens als burgeressen van den nieuwen staat op te treden. Hermotimus, die duidelijk gevoelde dat hij hier niet te huis was, woonde deze bijeenkomsten niet bij; en daar hij zijne dochters gerust aan het opzicht van Polydorus toevertrouwde, vergenoegde hij zich met haar door een harer broeders te doen begeleiden. Soms ook gingen zij wel te voet derwaarts, door eenige slavinnen en den hofmeester van Hermotimus vergezeld. Corinna vond in deze bijeenkomsten een bijzonder behagen, meer echter om de beminnelijkheid en schoonheid van den leeraar, dan om de leer die hij verkondigde. Want hoe verheven zij die ook vond, meestentijds begreep zij er weinig of niets van. Myrtium, die er nog het minst van allen van vatte, onderwierp zich aan dit alles als aan eene noodzakelijkheid, die zij zich getroosten moest, om bij de openbare zittingen haar vriend Hippomenes te zien, terwijl zij steeds hoopte, dat hij ook eenmaal tot de afzonderlijke gesprekken zou worden toegelaten. Men moet echter onderstellen, dat er nog wel andere gelegenheden waren, waarbij deze jongelieden elkander zagen, wijl het anders moeilijk te begrijpen zou zijn, hoe zij elkander hadden leeren kennen. Doch daar wij geene roeping hebben om hun geheim te verraden, en dit ook tot ons verhaal geringe of geene betrekking heeft, zullen wij ons daarover niet verder uitlaten. Wij willen dit Platonische gezelschap den tijd laten elkander nader te leeren kennen, en intusschen eene oude schuld afdoen, die sedert het einde van het voorlaatste hoofdstuk op ons rust, door den lezer nadere verklaring te geven, voorzoover het in ons vermogen is, van hetgeen er in het geheimzinnige bezoek van Euphorion bij den rentmeester verhandeld was. Wij hebben in dat hoofdstuk gezien wat Euphorion wedervaren was, en hoe hij daarover dacht. Wij moeten echter thans doen opmerken, dat, hoezeer hetgeen Euphorion aan Hermotimus gezegd had waarheid was, hij hem echter niet de geheele waarheid gezegd had, voor- | |
[pagina 93]
| |
zichtig eene bijzonderheid verzwijgende, die van het grootste gewicht was voor de zaak, waarover hij hem was komen spreken. De oude vrouw namelijk, die hem een blik in den magischen spiegel had doen werpen, had hem, zoo hij zeide, den naam van Crobyle als een soort van wachtwoord opgegeven. Dit was waar; maar die oude vrouw had hem ook een zekeren avond en uur bepaald, op welke hij op den heiligen weg, waarlangs de plechtige ommegangen ter eere van Venus plaats hadden, nabij het gedenkteeken van Ctesiphon, een aanzienlijken Cypriër, die bewuste Crobyle vinden zou, die hem zaken had mede te deelen, welke zij zelve hem nog niet kon openbaren. Euphorion begreep terecht, dat Hermotimus met deze aanwijzingen niets te maken had; en na hetgeen hij bij hem had vernomen, twijfelde hij zeer, of het wel geraden was zich naar de aanwijzingen der gedienstige toovenares te gedragen, van welke hij de bedoeling duidelijk genoeg inzag. Met dat al, schoon Euphorion geen vreemdeling was in soortgelijke zaken, zoo kwam hem alles toch zoo vreemd en zonderling voor, dat de nieuwsgierigheid bij hem teweegbracht, wat zijne gestreelde eigenliefde, of zelfs zijne opgewekte zinnelijkheid anders niet zouden hebben kunnen uitwerken. In plaats van eene gewone uitnoodiging tot eene nachtelijke bijeenkomst, zonder eenige aanwijzing, gelijk dit het voorzichtigst zou geweest zijn, had men hem zelfs door toespelingen de ontknooping van het geheele raadsel gemakkelijk gemaakt. Dit vond hij zoo wonderlijk, dat hij besloot zich ter bestemder plaatse te doen vinden, al ware het alleen om den draad van deze geheimzinnige betrekking te volgen, en er de ontknooping van te vinden. Hij wachtte dan het bepaalde uur af, als wanneer hij geheel alleen, in zijn mantel gewikkeld, zijn aangenaam gelegen woning verliet, en zijne schreden naar den heiligen weg richtte. De nacht was stil en liefelijk. Helder blonken de sterren boven zijn hoofd. Eene zachte, hartversterkende koelte had de hitte des daags vervangen. Verkwikkende geuren uit de omliggende granaatappel- en oranjeboschjes doorbalsemden de lucht. Geen geluid brak de plechtige stilte af, dan het geruisch der beekjes, die over eene rotsachtige bedding liefelijk murmelend daar henen stroomden. Zelfs in de schemerachtige verlichting van het bekoorlijk landschap teekenden zich de bevallige omtrekken der heuvels en bergen, met aangename afwisseling, op den nog niet geheel verduisterden gezichteinder af. Euphorion was verrukt van dit goddelijk tooneel. Zelden was hij in de gelegenheid de schoonheden der natuur alleen en onvermengd te genieten. Zelden zag dit uur hem aan zichzelven overgelaten in het vrije veld. Euphorion had een oogenblik waarin hij vergat waarom hij uitgegaan was. Hij stond stil, en zijne oogen ophessende naar den helderen sterrenhemel, was het hem of eene zachte stem hem influisterde: - Er is nog hooger genot, dan het genot der zinnen. Uwe ziel, het beste van uw aanzijn, behoort niet tot deze wereld. Haar bestaan | |
[pagina 94]
| |
strekt zich verder uit dan het leven op deze aarde, in welke uw lichaam eens rusten zal. Gelijk uw oog, zich verheffende boven het stof, nu ronddwaalt door de onmetelijke kringen dier hemellichamen, zoo hebt gij een verborgen zin in u, geschikt om eenmaal, nog meer van nabij, de schoonheden dier schepping te bewonderen, die gij thans slechts van verre en vruchteloos reikhalzend kunt aanstaren. Euphorion herinnerde zich in dit oogenblik, wat hij van zijn Pythagorischen leermeester gehoord had aangaande de muziek der sfeerenGa naar voetnoot1). Het was hem of zijn oog duister werd, en zijne hand er onwillekeurig aanbrengende, gevoelde hij dat het vochtig was. Dit bracht hem weder tot zichzelven. Want Euphorion had sedert lang geene tranen gestort. Verwonderd over zichzelven, bedacht hij zich en ging zijns weegs. Hij was aan het gedenkteeken, eer hij zulks vermoedde. Hij behoefde er niet te wachten. Eene oude vrouw, die er naast op een steen ter neder zat, stond zoodra hij naderde op, en groette hem, zonder zijn naam te noemen, hem vragende, wie hij zocht. Volgens de gegeven aanwijzing antwoordde hij: Crobyle! waarop de oude hem vroeg, wie hij was; en toen hij dit beantwoord had, wenkte zij hem haar te volgen. De oude hield eenigen tijd den openbaren weg, maar sloeg weldra rechts af een smal voetpad in, aan beide zijden met myrthen bezet, en in menigvuldige kronkelingen rondom hoogten slingerende, die met wijn beplant waren. Dit pad bracht hen bij een groep van hooge platanen, welker dichte bladeren eene dikke duisternis teweegbrachten. Hier hield de oude stil, en maakte den nachtelijken wandelaar bekend, dat, wilde hij het geluk genieten, hem door de waagzegster voorspeld, hij moest toelaten dat zij hem blinddoekte. De gedachten, die Euphorion kort te voren hadden beziggehouden, waren nog zoolevendig bij hem, dat hij bijna op het punt stond, het grootje goeden nacht te wenschen en zich van deze guichelarijen, die hem nu al heel kinderachtig voorkwamen, eensklaps te ontslaan. Maar Euphorion deed het toch niet. Waarom niet, dit laten wij aan onze lezers te gissen over. Hij bukte, want anders kon het wijfje zelfs niet aan zijn hals rijken, en liet zich gewillig blinddoeken. Nu ging de weg weder eenigen tijd, naar 't scheen, langs vele kronkelingen, tot hij merkte dat men eene deur opende en eene overdekte gang binnentrad. Weldra werd er eene andere deur geopend, en nog eene, waarop Euphorion een zacht tapijt onder zijne voeten voelde. Hier nam zijne geleidster hem den doek af, en Euphorion zag zich in een bevallig gestoffeerd vertrek, met rustbedden aan den wand, | |
[pagina 95]
| |
alle met zilveren of elpenbeenen voeten, eene marmeren tafel in het midden, waarboven eene fraaie lamp hing, die een zacht, maar helder schijnsel op de omliggende voorwerpen verspreidde. Bij deze tafel stonden twee verheven zetels, met een verhemelte overdekt. Deze zetels waren met de kostbaarste Sardinische tapijten en Sicyonische spreien belegd, die, naar den reuk te oordeelen, met heerlijke welriekende wateren doortrokken waren. De oude vrouw verliet Euphorion, zonder een woord te spreken, en weldra zag hij eene andere deur, dan door welke hij ingekomen was, opengaan en eene rijzige vrouw, van de uitlokkendste gestalte, maar dicht gesluierd, gevolgd door eenige rijk gekleede slavinnen, trad zwijgend binnen, en nadat zij Euphorion gewenkt had op den eenen zetel plaats te nemen, zette zij zich op den anderen neder. Zij nam vervolgens uit de hand van eene der slavinnen een gouden lier met edelgesteenten omzet, en met de afbeeldsels van Apollo en de Muzen versierd, en begon met eene stem die Euphorion geheel verrukte, een lied te zingen op de zaligheden der liefde. Zij had, eer zij begon, haar sluier opgeslagen, en vertoonde alzoo aan den over alles wat hij zag niet weinig verwonderden Euphorion een gelaat, dat hem wel het meest van allen in verwarring bracht. Het geleek namelijk in geen opzicht naar het afbeeldsel dat hij gezien had. De vrouw, die hij voor zich had, was niet blond, maar had het glimmendste zwarte haar, dat hij ooit gezien had. Hare trekken waren lang zoo regelmatig niet, noch ook zoo waarlijk schoon, als die van het afbeeldsel; maar misten hare zwarte oogen die verhevene en edele uitdrukking, welke hij in het helderblauw van dat afbeeldsel bewonderd had, zij drongen daarentegen tot diep in de ziel van den reeds half verwonnen Euphorion door. Haar hals en boezem en geheele houding waren veel voller, en zelfs was het zichtbaar, dat de kleeding er naar was ingericht om het al te weelderige van haren lichaamsbouw te bedwingen. Maar dat alles verhinderde geenszins de wegsleepende bevalligheid harer bewegingen. Euphorion, die in deze soort van zaken eenen fijnen smaak had, kon niet nalaten dit op te merken. De gedachten, die hem gedurende zijne eenzame wandeling hadden beziggehouden, die muziek der sfeeren en de onsterfelijkheid der ziel, waren verdwenen. Hij zag niet anders, hij dacht om niets anders dan om de goddelijk schoone vrouw, die hij voor zich zag; in hare oogen, als zij ze met eene uitdrukking, moeilijk te beschrijven, op hem richtte, in hare zilveren stem loste zich zijn geheele aanwezen op. Dit alles had dan ook die uitwerking op hem, dat hij, toen zij opgehouden had met zingen, als overmeesterd door zijn gevoel, van zijn zetel oprees, en terwijl hij eene knie voor haar nederboog, zijne hand uitstrekte naar de lier die zij bespeeld had. Zij, deze beweging begrijpende, reikt hem het werktuig over, waarop hij, als door Apollo zelven bezield, een lied begon te zingen, dat ten antwoord strekte op het hare, en waarin hij het geluk roemde van hem, die met een blik | |
[pagina 96]
| |
van hare goddelijke oogen verwaardigd werd, maar tevens ook den jammerlijken toestand van den ongelukkigen betreurde, die, eenmaal dat geluk genoten hebbende, verder van de hoop verstoken moest zijn, om ooit weder die zaligheid te smaken. De geheimzinnige schoone scheen geheel verrukt over de bekwaamheid van haren bezoeker; ook kon Euphorion, die bij het beoefenen van de wijsbegeerte van Pythagoras en Plato de kunsten niet vergeten had, eenige aanspraak maken op hare goedkeuring. Toen het zingen geëindigd was, brachten twee slavinnen wijn en ververschingen binnen, en de schoone verliet haren troon, om op een aanlegbed bij de tafel plaats te nemen, welk voorbeeld Euphorion volgde. Zoodra zij aangelegen waren, nam zij een kostbaren beker van opaal, met rozen omkranst, en Euphorion aanziende met een blik die hem geheel in hare macht bracht, zeide zij: - Ik breng u dezen beker toe, schoone Euphorion! als een beker der gastvriendschap, als een welkomstgroet in mijne woning! Dat de Bevalligheden u bekronen met een onverwelkelijken krans, en u gunst doen vinden in de oogen der menschen. Dat Mercurius uwe lendenen met kracht omgorde, en uwe tong bestiere, wanneer gij, uw mond opent, ter overreding!Ga naar voetnoot1) Ceres bevruchte uw akker, Bacchus uw wijngaard, en de vader van goden en menschen geve over beide regen en zonneschijn, naar de behoefte van den tijd. Apollo, de voeder der jongelingen, doe u groeien en bloeien, en vure uwe kunstmin aan. Dat de lachminnende Aphrodite haar aanschijn over u opheffe, en u zegene met hare rijkste gaven! Euphorion beantwoordde deze aanspraak, waarvan vooral de laatste woorden met veel nadruk werden uitgesproken, op eene bevallige en innemende wijze. Onder het eten en drinken veranderde deze deftige toon in een meer gemeenzamen, en weldra had Euphorion de ruimste gelegenheid om zijne geestigheid, zijn vernuft, en zijne kennis van vele aangename en wetenswaardige zaken op het luisterrijkst aan den dag te leggen. Euphorion zag niet, dat zijne gastvrouw in dit opzicht ver beneden hem stond. Hare oogen en hare bekoorlijke gestalte hielden hem zoo geheel bezig, dat hij niet bemerkte, dat hij bijna alleen sprak, en dat de schoone onbekende geen andere bekwaamheden scheen te bezitten, dan die zij in het zingen en het bespelen der lier had aan den dag gelegd. Het was nu niet twijfelachtig meer, wat dit bezoek beteekende. Euphorion gaf zich, met handen en voeten gebonden, aan zijn noodlot over. Eindelijk kwam de oude vrouw, die hem geleid had, weder terug, waarop terstond al de slavinnen zich verwijderden; en nadat de oude zich op een lageren zetel naast hare meesteres geplaatst had, nam deze een appel van de tafel, beet dien half af, en gaf de andere | |
[pagina 97]
| |
helft aan haren gast, die hem, als dronken van verrukking, uit haar hand aanvaardde, en zich tevens verstoutte, haar dus aan te spreken: - Ik ontvang van u dit teeken der liefde, schoone onbekende: uw aanblik heeft mij voor eeuwig aan u gekluisterd; maar spreek: wie zijt gij, van waar, wie zijn de ouders, gelukkig genoeg met zulk eene dochter gezegend te zijn? - Al wat gij hier ziet is het uwe, antwoordde de onbekende, alleen mijn naam niet. Dit alleen mag ik zeggen: Ismene, de dochter van Polydorus, door uwe schoonheid bekoord, had verlangd u te zien, en u te zeggen, dat zonder u geen geluk voor haar bestond; maar de weldadige Aphrodite en deze goede vrouw hebben mij dat geluk toegedacht. Of gij bij deze ruiling wint of verliest, kan ik niet bepalen. Gij hebt Ismene's beeltenis gezien: gij ziet mij; en daar ik geene gedwongene hulde verlang, laat ik u geheel vrij. De getrouwe Crobyle zal u bij hare meesteres terugbrengen, en ik.... Hier loosde de verleidelijke schoone een diepen zucht, en bedekte haar aanschijn met eene hand, die glinsterde van blankheid, en waarvan de nagels op eene allerbevalligste wijze met een zacht karmijn waren afgezet, terwijl de rijkste juweelen, aan de fraai gevormde vingers, bij het licht der lamp, een schitterenden glans van zich gaven. Euphorion, niet minder getroffen door de ongekunstelde bekentenis dezer meer dan aardsche schoonheid (want zoo kwam zij hem voor), dan verheugd over deze ontknooping van de raadselachtige boodschap die hij ontvangen had, was zichzelven niet meer meester. Hij sprong van zijn aanlegbed op, en omhelsde zijn onbekende geliefde met eene teederheid, die haar het meest voldoende antwoord op haar voorstel moest toeschijnen. Eensklaps echter hield zij hem terug, en zelve opstaande zeide zei: Ik ben voldaan, Euphorion, gij hebt gekozen; maar dit zij ook voor ditmaal genoeg. Het uur genaakt, waarop wij hier niet zoo veilig meer zijn zouden als wij tot nu toe geweest zijn. Ga, en denk dikwijls aan haar, die niet aarzelt u te bekennen, dat gij haar ongelukkiger zoudt gemaakt hebben dan Ulyssus Calypso, toen hij haar eiland verliet, indien uwe keuze anders ware uitgevallen. Vrees niets van Ismene. Het gevoel dat haar bezielt is in de hand der vrouw, die u den magischen spiegel vertoonde. Zij kan het van u af, en op andere voorwerpen leiden, naar haar welgevallenGa naar voetnoot1). Op den eersten avond van de volgende decade zal men u op dezelfde plaats wachtenGa naar voetnoot2). - In de volgende decade? riep Euphorion ontzet uit, niet eerder! Onsterfelijke goden, welk een tijd! | |
[pagina 98]
| |
- Het kan niet anders, teeder geliefde Euphorion! onze liefde moet onder den sluier des geheims bedekt blijven; en er zijn omstandigheden, die eene vroegere bijeenkomst hoogst ongeraden, zoo niet onmogelijk maken. Volg mijne aanwijzing, indien gij u zelven niet ongelukkig maken, indien gij mij niet in een wis verderf storten wilt; en bovenal, dat geen woord van alles wat gij gezien of gehoord hebt, ook niet bij den vertrouwsten vriend, uwe lippen ontsnappe. Vaarwel! Mercurius en Venus, die de overwinning aanbrengtGa naar voetnoot1), geleiden u. Geen krans zonder wedstrijd. Heb geduld, en bedenk dat dit alleen de eenige maar ook zekere beschermgeest is van onze liefde. Euphorion had een traan in zijne oogen gevoeld bij het beschouwen van den sterrenhemel. Euphorion, toen hij eene vrouw verlaten moest, die hem omdat zij schoon was de begaafdste en de bevalligste voorkwam van alle, die hij zich zelfs denken kon, Euphorion barstte uit in tranen. De wijsgeerige, koel-spottende Euphorion, die met het gevoel lachte, en meende reeds het Aristippische: - Ik bezit, maar niemand bezit mij!Ga naar voetnoot2) te kunnen nazeggen, Euphorion bedekte de handen en knieën eener vrouw, die hij niet kende, die een liedje voor hem gezongen en hem een beker wijn toegedronken had, met heete tranen; en het was ternauwernood, dat hij zich door de oude uit hare armen liet wegrukken, en op dezelfde wijze en langs denzelfden weg, maar met gansch andere gewaarwordingen, naar zijne woning terugkeerde. Euphorion wierp zich neder op zijne zachte legerstede, maar de slaap vlood verre van hem. Hier, waar hij zoo menigmalen had uitgerust van de prachtige feestmalen, waarop hij zijne vrienden onthaalde, waar geene onvoldane begeerte hem ooit den slaap geroofd had, waar hij dikwijls, des morgens uit een aangenamen droom ontwakend, zijn gelukkig gesternte had geprezen, dat hem door zoo vele beproevingen en eene veeljarige ondervinding geleerd had, dat het wezen lijke stoffelijke genot het hoogste doel des levens, het ware geluk uitmaakt: hier wierp hij zich heen en weder, en trachtte vruchteloos den slaap te vatten. En dat, terwijl hem het vooruitzicht geopend was op een geluk, grooter dan hij zich ooit had kunnen voorstellen! Nieuwsgierigheid naar den naam der onbekende, verwondering over het gedrag van Ismene, vrees dat zij, indien zij waarlijk de aanlegster dezer nachtelijke bijeenkomst was, zich op hem wegens de mislukking van haar ontwerp wreken mocht, herinnering van al hetgeen hem | |
[pagina 99]
| |
wedervaren was, opgewekt verlangen, hevige liefde, al deze aandoeningen bestormden beurtelings zijn hart; en beschoten zijne oogen, dan schilderde zijne ontstelde verbeelding hem tooneelen, die hem nu eens van schrik deden opvliegen, en hem dan weder wegsmeltend in het zaligst genot het oogenblik deden verwenschen, dat hem aan de treurige werkelijkheid teruggaf. Maar er was nog eene andere aandoening, en deze gaf hem niet het minste te doen. Hoe was de onbekende zoo wel onderricht van Ismene's voornemen? Hoe kwam de voedster van Ismene (want dat dit Crobyle was, had hem Hermotimus verzekerd) bij haar? Waartoe die geheimzinnigheid? Had de oude hem niet gesproken van het hnis der vele gaven, dus het huis van Polydorus? Kon de onbekende wel iemand anders zijn dan de schoone echtgenoote van dezen zijn gastvriend? Hij had haar nooit gezien, maar hare schoonheid hooren roemen, en ook dingen van haar hooren verhalen, die zulk een gedrag als waarvan hij nu getuige geweest was, in haar niet geheel en al vreemd moesten doen voorkomen. Hij had ook wel gehoord, dat zij met hare stiefdochter niet altijd in de beste verstandhouding leefde. Ismene, de zedige Ismene, zou een jongeling bij zich, in hare binnenste vertrekken hebben willen brengen!.... Groote goden, indien hier de naam van het meisje eens ware misbruikt geworden! Zou hij, de verstandige man, die boven alles zijne zielrust verkoos, zich in een vrouwelijken oorlog van list en bedrog mengen? Zou hij, die zoo gaarne de deugd en een goeden naam vereenigde met het genot der zinnelijke genoegens, en die slechts toonen wilde, dat de wijsbegeerte geene barbaarsche gestrengheid, dat de deugd geene onbeschaafdheid is, zou hij de medeplichtige worden van de ongeregeldheden eener weelderige vrouw, zou hij zijn gastvriend bedriegen, en daarbij misschien medewerken tot het onteeren van den naam zijner geliefde dochter? Maar terwijl hij dus overleidde, stond de onvergelijkelijk schoone Sosandra (want hij begon nu hoe langer hoe meer overtuigd te worden, dat zij het was) voor hem. Zij opende de armen, om hem aan haar boezem te ontvangen, en het verterend vuur harer oogen ontstak in zijne borst een gloed, door geene overwegingen van grondbeginselen of goeden naam, door geene verplichtingen zelfs te dempen. En, fluisterde hem dan toch weder zijne eigene wijsbegeerte in, gij zoekt immers in het genot het hoogste geluk. Ja, 't is waar, de deugd moet daarom beoefend worden, omdat zij genot aanbrengt; maar, als het genot toch het hoofddoel is, en men daarom de deugd beoefent, dan moet men er ook de ondeugd niet om ontvlieden, indien zij hetzelfde gevolg teweegbrengt: en staan zij tegenover elkander, dan moet men die kiezen, die ons het hoogste genot belooft. - Ja waarlijk, dus vervolgde hij lachende, terwijl hij van zijn bed opsprong, en met groote schreden zijn slaapvertrek doorliep, ja, waarlijk, ik begon daar bijna een Platonist te worden. Wat deert het Polydorus, of ik zijne schoone vrouw bemin; en als anderen dit voor mij deden, of.... in mijne plaats zouden gedaan hebben (na mij doen zullen | |
[pagina 100]
| |
durfde hij niet zeggen: het zou een kwaad voorteeken geweest zijn), wat verschilt het dan of ik het doe of een ander? Zooals ik haar bemin, van het eerste oogenblik dat ik haar zag, heb ik nooit eene vrouw bemind. De natuur heeft hare rechten. Ik kan zonder haar niet leven. En dan de noodige voorzichtigheid, geheimhouding, bescheidenheid.... neen, Euphorion, men moet geene gaven der godheid verwerpen, en vooral niet die van de gulden Aphrodite. De aanblik der schoonheid doet de vederen uitspruiten in de ziel der Platonisten; maar daar blijft het bij, wijl zij hier willen leven, alsof zij geen lichaam hadden. Op ons, gewone stervelingen, maakt hij een blijvender en wezenlijker indruk, wijl wij niet trotsch genoeg zijn, om de helft van ons aanzijn te verloochenen. Ja, ook het lichaam moet zijn aandeel hebben in het geluk, dat voor den wijze bestemd is. Ja, goddelijke Sosandra, gij zult mij wederzien. Ik zal uwe liefde met geen ondank vergelden. Mijne wijsbegeerte gebiedt mij niet eene schoone vrouw vruchteloos aan mijne voeten te doen versmachten! Nadat Euphorion zich op deze wijze overtuigd had, dat hij zijne grondbeginselen niet verzaakte, als hij overspel bedreef, was hij op niets meer bedacht dan op de geschenken, die hij bij een volgend bezoek zijne geliefde zou aanbieden, als een gering blijk van zijne erkentelijkheid voor de onderscheiding waarmede zij hem vereerde. In het aankoopen dezer kostbaarheden ging de overdadige Euphorion niet te rade met den toestand zijner geldmiddelen, maar met de hevigheid zijner liefde. De kostbaarste ringen en armbanden, een gordel met verheven beeldwerk uit fijn gedreven goud versierd, een gouden myrtenkrans, waarvan de vruchten uit zuivere smaragden bestonden, dit alles was weldra in Euphorion's schatkamer gereed tot geschenken voor de schoone onbekende, zij mocht dan Sosandra zijn, of wie ook anders. Bij het eerstvolgend bezoek werd haar reeds een groot deel dezer kostbaarheden aangeboden; en hoe ernstig zij ook verklaarde, dat zij alleen Euphorion beminde, en Euphorion om hem zelven alleen, de zwarte oogen glinsterden echter van een vuur, hetwelk ze, naar het oordeel van elk ander, minder bekoorlijk zou gemaakt hebben, toen zij het kastje geopend aanschouwden, waaruit het goud en de edelgesteenten hen tegenblonken. Dit bezoek en de daarbij tentoongespreide milddadigheid brachten den vurigen minnaar niet veel verder. Men zong en speelde, men at en dronk; maar op het einde van den maaltijd, op het oogenblik dat het geestig druivensap de harten opende, en tot meerdere vertrouwelijkheid stemde, kwam de oude geheel ontdaan binnen, en beval Euphorion, op een toon die geene plaats voor wederlegging overliet, om terstond te vertrekken, wijl hij in het grootste gevaar verkeerde. Euphorion scheurde zich met moeite van zijne geliefde los, en snelde vrij wat minder voldaan, en ook nog minder gerust dan de eerste maal, naar zijne woning terug. Het was op deze wijze, dat Sosandra, uitgeleerd in de kunstenarijen der coquetterie, reeds menig onervaren jongeling niet alleen, maar ook menig man van meer gevestigden leeftijd door eene geveinsde liefde | |
[pagina 101]
| |
bedrogen, en hen daardoor genoopt had, om haar hun fortuin, hun goeden naam en hunne rust op te offeren. De goede Euphorion werd door minnebriefjes en kleine nietswaardige geschenken, door de uitbundigste betooningen van liefde en teedere gehechtheid afgewisseld door kleine plagerijen, door geveinsden minnennijd, die opzettelijk ook werd opgewekt bij hem zelven door valsche geruchten en verhalen, behendig door slavinnen en voedsters uitgestrooid, eindelijk door meer of min langdurige hindernissen, die zijne bezoeken schenen te dwarsboomen, zoodanig in de netten der bekoorlijke Sosandra gevangen, dat hij, zijne wijsbegeerte zoowel als zijn eigenbelang vergetende, zijn geheele fortuin langzamerhand der aangebedene schoone opofferde, en op deze wijze schaarsche, en vaak door angst en bekommering vergalde gunsten met zijn gansche vermogen betaalde. Rijke kleederen, kostbare versierselen van goud, zilver en juweelen, bekoorlijke en bekwame slavinnen, dit alles volgde elkander gedurig op; en als dan de arme Euphorion, na zoodanig eene opoffering, eens meende alle recht op de wederliefde zijner beminde verworven te hebben, dan kwam zij hem vaak weenende, met loshangende haren te gemoet, en smeekte hem terstond te vertrekken, wijl zij vreesde dat men van hunne bijeenkomsten onderricht was geworden, en zij geen oogenblik langer in zijn gezelschap durfde vertoeven. Euphorion had dan niet anders te doen, dan zijn verdriet en teleurstelling aan de boomen te klagen, en op betere tijden te hopen. Maar, zal men wellicht vragen, kon dan Sosandra zich van de liefde van Euphorion niet verzekeren, zonder Ismene mede in het spel te brengen, en haar goeden naam in de waagschaal te stellen? wij dienen onzen lezers deze vraag hier kortelijk te beantwoorden. Het zal wel niet noodig zijn te verzekeren, dat het vertoonen van Ismene's beeltenis en de wenken, door de oude waarzegster aan Euphorion gegeven, Sosandra's werk waren. Dit werd bevestigd door den leugen, dien zij hem bij zijn eerste bezoek opdischte. Sosandra was eene zeer voorzichtige vrouw. Vooreerst konden deze voorzorgen, indien er iets van hare geheime verbintenis mocht uitlekken, zoo al niet voor Euphorion, althans voor anderen dienen, om de aandacht af te leiden, en misschien wel hen geheel te misleiden; gelijk dan ook de uitkomst bewees, dat zij zich in deze verwachting niet bedrogen had. Maar Sosandra had buitendien nog eene andere reden om dus te handelen. De arme Ismene had het ongeluk gehad, zich den toorn harer eerwaardige moeder op den hals te halen, en zelfs zonder dat zij er iets van wist, haar hart met de bitterste wraakzucht te vervullen. Er woonde te Paphos een jong, rijk en aanzienlijk man, die zoo zeer uitmuntte door zijne uiterlijke begaafdheden, dat Sosandra, schoon altijd bedacht op haar groote doel, het uitzuigen harer minnaars, echter voor het eerst van haar leven dezen jongeling zelven bijna even zoo sterk als zijne dariken beminde. Maar nu wilde het geval ongelukkig, dat deze jonge Paphiër juist smoorlijk verliefd was gewor- | |
[pagina 102]
| |
den op Ismene, en daarom geheel ongevoelig bleef voor de verleidelijke aanzoeken der in hare eigene oogen onverwinnelijke Sosandra Ismene, schoon zij den verliefden Paphiër niet meer hoop gaf dan andere harer talrijke minnaars, toen hij zich bij haar vader aanmeldde, werd nu het voorwerp van den bittersten haat harer stiefmoeder; en deze besloot de uitvoering harer eigene ontwerpen, op de reeds vermelde wijze, met de voldoening harer wraakzucht te vereenigen. |
|