Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendVI.Hermotimus ontdekt de overeenkomst tusschen een Platonist en een rentmeester. Eerste groudlegging van den Platonischen staat, op het landgoed van Polydorus. De verschijning bij den tempel treedt in het volle licht. Treurig voorval ten huize van Hermotimus, Het zou ons niet bevreemden, indien sommige onzer lezers, maar bijzonder onzer lezeressen, in de verwondering van den goeden rentmeester deelden, ten opzichte van den inhoud van het vorige hoofdstuk. Het zou ons een bijzonder genoegen zijn, hetgeen haar daarin duister mocht voorkomen terstond op te helderen, ware niet het ontstaan der gewaarwording, van welke wij spreken, gevoegd bij de daarmede nauwverbonden nieuwsgierigheid, om de oplossing van het raadsel te erlangen, juist een bewijs van de voortreffelijkheid van een werk als het onderhavige. En naardien niemand gaarne zijn gewrocht met eigen hand roekeloos vernielt, zoo is het zaak, en | |
[pagina 79]
| |
zelfs in het belang mijner lezers, om deze gewaarwordingen nog eenigen tijd gaande te houden. Misschien ook heb ik dit voor 't geen nu volgen zal wel noodig. Met het vooruitzicht op de verklaring van het voorgestelde problema, zal de lezing van eene Platonische liefdesgeschiedenis minder vervelend zijn. Charicles vond bij Polydorus, hetgeen hij lang vergeefs gezocht had: een vriendschappelijk, beschaafd onderhoud; eene eenvoudige maar aangename leefwijze, in een huis waar orde en stilte heerschte, waar de heer bediend werd door zijne slaven, als hadden zij zich vrijwillig aan zijn dienst verbonden, waar de slaven menschelijk en zachtmoedig door den heer behandeld werden, waar noch uitstekende weelde, noch bekrompenheid zich vertoonden, in één woord, in een huis zoodanig ingericht, dat Charicles zelf, indien hij niet beter geweten had, zou gezworen hebben dat het eene Platonische republiek was. Charicles was dus nu van achteren verheugd over den slechten staat van zijne eigene woning, daar deze hem met een zoo begaafd man als Polydorus had bekend gemaakt, en hem in een huisgezin gebracht had, waar hij beter dan ergens elders zich tot de stichting van zijn gemeenebest kon voorbereiden. Polydorus begreep, dat hij den jongen Platonist eerst op deze wijze aan het verblijf onder zijn dak gewennen moest, alvorens eenigen stap te doen ter bereiking van het doel, hetwelk hij zich had voorgesteld. Zonder zelf eene groote gehechtheid aan de beginselen van Plato voor te wenden, toonde hij Charicles toch, dat hij genoegzaam daarmede bekend was, en vermeed hij alles, wat naar eene afkeuring er van, of van het ontwerp van Charicles geleek. De vrienden die hem bezochten waren, schoon niet allen even wijsgeerig gestemd, toch zeer beschaafde en welopgevoede lieden, die over de overdrevene begrippen van den jongen Athener mochten meesmuilen, maar die hem nooit daarom bespotten of ergeren zouden. Sommigen zelfs, en daaronder eenige jonge bloedverwanten van Polydorus, werden werkelijk door de geestdrift van den vurigen Platonist aangestoken; en zij hoorden hem zóó gaarne spreken, dat er weldra geregelde bijeenkomsten tot stand kwamen, waarin Charicles zich bijna kon verbeelden, dat hij den persoon van zijn goddelijken leermeester in de Academie voorstelde, terwijl zijne naar wijsheid dorstende leerlingen, rondom hem neergezeten, aan zijne lippen hingen en onder zijne voorlichting de verhevene leerstellingen bewonderden, die hem zelven weleer in Academus hof den onvergelijkelijken Plato tot zijn eenigen gids en leidsman hadden doen verkiezen. In deze nieuwe Cyprische Academie lieten zich ook nu en dan de zonen van Hermotimus zien, minder echter uit eigen verkiezing, dan wel op raad of liever bevel van hun vader, hetwelk zij niet geheel durfden in den wind slaan, wijl zij wisten, dat het hem slechts eene vraag aan Polydorus te kosten had, om daarvan nauwkeurig onderricht te worden. Hermotimus liet niet na zijne zonen geregeld te ondervragen naar hetgeen zij gehoord hadden, wijl hij hierdoor zich het best meende | |
[pagina 80]
| |
te kunnen in staat stellen, om des noods met zijn heer mede te philosopheeren, tegen dat de tijd zou daar zijn, waarop hij eenige rekenschap van zijn gehouden bestuur zou moeten geven. De lezer zal het ons, hopen wij, ten goede houden, zoo wij hem geen volledig verslag doen van de Platonische wijsheid die de rentmeester op deze wijze uit de tweede hand opdeed. Eene bijzonderheid moeten wij echter vermelden, als in eenig verband staande met het karakter en de denkwijze van dezen persoon, die, als van een der voornaamste van onze vertelling, den lezer niet onverschillig zijn kunnen. Charicles had in een zijner zittingen vrij breedvoerig gehandeld over de wetenschap, die volgens Plato het geschikste is, om de ziel van den wijsgeer van het vergankelijke af te trekken, en tot de kennis van het altijd goede, het wezen der dingen op te voeren. Men weet, dat de Atheensche wijsgeer deze eer aan de rekenkunst toekent, aan de kennis en de berekening der getallen, of zooals hij het in het zevende boek zijner Republiek uitdrukt, de kennis van Een, twee, drie; dat hij den tweeden rang toewijst aan de meetkunst, en op deze de sterrenkunde laat volgen; dat hij den bovengemelden eersten graad onzer kennis, bij uitsluiting, met den veelomvattenden naam van wetenschap bestempelt, den tweeden met dien van kennis, waartoe dan de meetkunst en sterrenkunde behooren, terwijl hij den derden en vierden graad geloof en gissing noemt. Het grootste gedeelte van deze redeneering, die toch ook voor het overige gehoor al vrij hoog was, ontsnapte geheel aan de bevatting en zelfs aan de aandacht van de aanstaande krijgshelden, die meestentijds slechts lichamelijk bij de lessen tegenwoordig, en met hun hart, de een bij zijne kwartels, de ander bij zijne beminden waren. Maar dat hadden zij er toch van onthouden, dat, wat men ook leeren kon, rekenen het beste was; en schoon zij dit punt liever onaangeroerd gelaten hadden, gelijk zij wel meer deden, wanneer zij zich wat zwak gevoelden ten opzichte van de deugd of de hoedanigheid die de leermeester had aangeprezen, zoo vonden zij zich thans toch genoodzaakt dit niet te verbergen, om de eenvoudige reden dat dit het eenige was, wat zij er van begrepen en onthouden hadden. Maar zij bedachten zeker niet, hoezeer dit weinige in staat zou zijn, hun vader geheel en al te vergenoegen. Waren de zonen tevreden geweest, toen zij gehoord hadden dat eten en drinken het loon zou zijn der dapperheid, de vader was buiten zich zelven van opgetogenheid, toen hij vernam dat de rekenkunst de kroon der wetenschappen was. - Heil mij, riep hij uit, ik ben een Platonist! De wetenschap der wetenschappen, de bron van alle kennis, die ons opvoert tot het wezenlijk goede, is de rekenkunst, de kennis van Een, twee, drie. Ja, ik was Platonist, voor ik van Plato's leer ooit gehoord had; want door de kennis van een, twee, drie, ben ik een rijk man geworden, lieve kinderen. Een, twee, drie, dat is het ware grondbeginsel der wijsheid. Hadt gij toch beter leeren optellen en aftrekken. Nu hebt gij het gehoord! ach legt er u nog met de borst op toe; anders wordt | |
[pagina 81]
| |
gij nooit goede Platonisten en nooit goede, dat wil zeggen rijke rentmeesters. De indruk van deze gewichtige ontdekking was niet voorbijgaande. Hermotimus, die zich eerst Plato's leer alleen om zijns meesters wil had trachten eigen te maken, begon er nu zelf een warm aanhanger van te worden, en hij liet geene gelegenheid voorbijgaan om te bewijzen, dat een Platonisch wijsgeer en een rentmeester eigenlijk hetzelfde wezen zijn, wijl beider wetenschap berust op de kennis van Een, twee, drie. Doch keeren wij, na dezen uitstap, tot ons verhaal terug. Charicles had reeds eenigen tijd zijne openbare lessen voortgezet. Zijn naam begon reeds heinde en ver bekend te worden; en ware dit zoo voortgegaan, dan zou men, bij de schrijvers van de geschiedenis der wijsbegeerte, zeker onder de beroemde Academici, nog voor Arcesilaus en Carneades, Charicles den Cypriër vermeld gezien hebben (want zoo begon men hem reeds te noemen), zooals naderhand Posidonius en Panetius den naam van Rhodiërs verkregen, naar het eiland waar zij eene school der Stoische wijsbegeerte oprichtten. Doch nu kwam de listige Polydorus met eene afleiding tusschenbeide, die wel waarschijnlijk, naar alle menschelijke berekening, de voornaamste oorzaak geweest is, dat de geleerde wereld nu eerst, uit mijn boek, moet vernemen, dat er eenmaal een Charicles de Cypriër bestaan heeft. Ismene (men begrijpt dat mij dit lieve meisje hier voor den geest was), Ismene hoorde van den Platonist, zijne lessen, van zijne menigte toehoorders, van zijne welsprekendheid, van zijne steeds toenemende vermaardheid. Dagelijks sprak zij over hem met hare Platonische voedster; dagelijks wilde zij van haar vader weten, wat er in de zitting verhandeld was; over dag dacht zij niets anders, van niets anders droomde zij 's nachts. Eindelijk kon zij het verlangen, dat hare geheele ziel had ingenomen, niet langer weerstaan. Zij nam het stoute besluit, het haren vader bekend te maken; zij moest den Platonist hooren, het mocht kosten wat het wilde. Polydorus, niet weinig verheugd haar zoo ver te hebben, maakte honderd zwarigheden, en zij waren inderdaad voor een meisje van haar stand en van hare zeden niet gering. Met dat al, de Platonische wijsbegeerte zelve moest hem het middel aan de hand geven, om ze te overwinnen. Om van de Diotima's of Theano's niet te spreken, het Platonische gemeenebest vorderde den vrijen omgang der vrouwen. Polydorus geliet zich, alsof hem dit bijtijds inviel, en beloofde zijne van verlangen naar de wijze lessen des leermeesters geheel ontgloeide dochter, haar weldra eene geschikte gelegenheid te verschaffen, om haar dorst naar kennis te lesschen. Wij moeten hierbij echter onze lezeressen, zoo zij iets van Plato's denkbeelden omtrent den toestand der vrouwen in zijn gemeenebest weten, geruststellen, door haar te verzekeren, dat het Polydorus' oogmerk niet was in dit opzicht het Platonismus tot dat uiterste te drijven, waartoe het in 's wijsgeers verhandeling over dit ontwerp gedreven wordt. | |
[pagina 82]
| |
Maar, zal men wellicht zeggen, had Charicles, die toch de schoone wandelaarster, welke hij bij den tempel van Venus ontmoet had, nog niet kon vergeten hebben, en die bij den maaltijd van Euphorion door Polydorus zelven op het vermoeden gebracht was, dat zijne Platonische dochter en deze wandelaarster hetzelfde wezen was, had Charicles dan nog zijn verlangen niet te kennen gegeven, om ten opzichte van deze zaak nader onderricht te worden? Ja, lieve lezer, wat zal ik u daarvan zeggen. De Platonisten zijn wonderlijke menschen. De onze was wel een van de wonderlijkste. Hij had het meisje gezien, vermoedde dat zij met hem onder hetzelfde dak huisvestte, hoopte steeds eens nader kennis met haar te maken; maar juist deze hoop, dit verlangen deed hem aan de zuiverheid zijner bedoelingen twijfelen. Zijne gewaarwordingen, bij de ontmoeting van andere vrouwelijke wezens, op dit eiland der liefde, hadden hem zichzelven doen mistrouwen. Doch eindelijk, nadat hij zich wel verzekerd had, dat hij niets anders bedoelde dan het heil van den staat, dien hij stond te stichten, besloot bij dit teeder punt met zijn vriend Polydorus te overleggen, niet om zijne dochter te zien, maar om in het algemeen met hem over de toekomstige burgeressen van het volmaakte gemeenebest te raadplegen. Op een koelen avond dan, toen Polydorus en Charicles, na eene kleine wandeling, op eene bank van zoden in een olijfboschje zich hadden nedergezet, sprak de laatste zijn vriend en gastheer aldus aan: - De tijd nadert, waarde Polydorus, waarop ik mijn eigen huis zal kunnen betrekken: maar, terwijl ik hier de grondslagen leg van. mijn toekomstigen staat, en reeds vele deelnemers schijn te hebben aangeworven, zoo ontbreekt het ons nog aan vrouwen, geschikt om de zorgen van het bewind met de bestuurders te deelen, en het geslacht dier eerste en voornaamste leden van den staat te doen voortduren. Gij kent daaromtrent het denkbeeld van Plato. Vrouwen en kinderen moeten, volgens hem, onder de bestuurders zoowel een gemeenschappelijk goed zijn als hunne overige bezittingen; maar het moet daarom geene vereeniging worden van woeste, ongebonden wezens. Zonder een wettig huwelijk mogen, volgens het algemeene denkbeeld, mannen en vrouwen niet met elkander leven. Men moet dus, volgens Plato, een openbaar feest als een algemeen huwelijk vieren, waarop dan de overheid het aantal paren bestemmen zal, hetwelk voor de bevolking van den staat gevorderd wordt. De kinderen uit dezen algemeenen echt geboren, voorzoover zij schoon en welgemaakt zijn, moeten vervolgens bij elkander gebracht worden in een voor dat doel ingericht gebouw, en daar door bijzondere voedsters verzorgd worden. De moeders komen gezamenlijk om hen te zoogen; maar men moet zooveel mogelijk zorg dragen, dat zij hare eigene kinderen niet herkennen. Door deze ineensmelting van betrekkingen wordt de zucht voor het algemeen belang vermeerderd. Niemand zal zeggen: dat is mijn vader, dat is mijne moeder; allen hebben dezelfde vaders, moeders, zusters, broeders. Allen treuren, wanneer er een sterft; | |
[pagina 83]
| |
allen juichen, bij de geboorte van een kind, in het algemeene huisgezin. Maar, mijn lieve Polydorus, terwijl ik nu de hand aan het werk zal leggen, gevoel ik meer en meer al het moeielijke van mijne taak. Ik zie mij wel van eene menigte leerlingen omringd, maar wanneer ik eens naga, wie van hen geschikt zullen zijn, hetzij tot bestuurders, hetzij tot verdedigers van het gemeenebest, dan wordt dit aantal al zeer gering. Spreek ik in het algemeen in onze zittingen over de verhevene leerstellingen van mijn onnavolgbaren leermeester, dan zijn zij allen verrukt en opgetogen; maar begin ik in het bijzonder te gewagen van de noodzakelijkheid, om eigen belang en genoegen aan het welzijn van den staat op te offeren, rep ik van den afstand van eigendom, ten nutte van het gemeenebest, van gemeenschap van goederen, dan heb ik slechts ééne soort toehoorders, die het met mij eens zijn, namelijk die, welke niet veel eigendom hebben. Spreek ik van het vermogen en het aanzien der bestuurders of verdedigers, dan is ieder gereed; maar zeg ik dat zij beiden wijs, rechtvaardig, matig en ingetogen zijn moeten, dan merk ik duidelijk, dat men die vorderingen als gewone zedelessen aanmerkt, welke men fatsoenshalve aanhoort, om ze straks weder te vergeten; en spreek ik van de proeven, die behooren ingesteld te worden, om de meerdere of mindere geschiktheid der verschillende deelnemers voor deze of gene bediening te onderzoeken, maak ik hen bekend met de instellingen van Plato volgens welke de jonge aanstaande bestuurders tot hun twintigste jaar in de gymnastiek, daarna gedurende vijf jaren in de redeneerkunde, voorts vijftien jaren lang in het bestuur van oorlogzaken moeten geoefend worden, om daarna eerst tot het algemeene bestuur in oorlog en vrede te worden toegelaten, dan maakt men mij zoovele tegenwerpingen, dat ik zonneklaar inzie, dat men niet heel veel lust heeft zich aan deze bepalingen te onderwerpen. En is het met de mannen zoo, hoe zullen wij het dan met de vrouwen maken? Ja, zelfs, waar zullen wij vrouwen vinden, die aan ons gemeenebest zullen willen deelnemen? Ik moet het u bekennen, deze zwarigheden beginnen zwaar bij mij te wegen. Het best zou zeker zijn, indien wij hier op uw landgoed eenige wel opgevoede en deugdzame meisjes bewegen konden, om onder opzicht van en vergezeld door hare vaders mijne lessen aan te hooren. Dan kon men haar langzamerhand aan den vrijeren omgang met mannen gewennen; en ons opzicht, zoowel als de eerbied die men uw huis verschuldigd is, zou van deze vereeniging een tempel der wijsheid maken, eene oefenschool voor de leden van den toekomstigen staat. Ja, ik maak mij zelfs sterk, dat wanneer wij eens de vrouwen in ons belang hadden, de mannen daardoor veel handelbaarder zouden worden.... Hier hield Charicles een oogenblik op, als bedacht hij zich over hetgeen volgen moest, en toen, met eenige drift opstaande en zijn mantel bij elkaar nemende, als wilde hij heengaan, zeide hij, Polydorus met zijne sprekende oogen aanziende: | |
[pagina 84]
| |
- Polydorus, gij verlangt het geluk van den toekomstigen staat, gij beijvert u daarvoor, gij zijt waardig een der eerste bestuurders te worden, want gij zijt wijs, matig, rechtvaardig.... Polydorus, zoudt gij niet alles over hebben, voor het welzijn van den staat.... Polydorus, gij hebt eene dochter.... Hier hield hij weder op, en daar op hetzelfde oogenblik een gloeiend rood zijn gelaat bedekte, wist hij geen ander middel om zijne verwarring aan de oogen van zijn vriend te onttrekken, dan zich eenvoudig om te keeren en snel heen te gaan, als werd hij door Polydorus gevolgd. Polydorus had hierdoor de gelegenheid om zich te herstellen van eene onweerstaanbare neiging tot lachen, die de aanspraak van Charicles in hem had opgewekt; maar hem terstond naloopende hield hij hem bij een slip van zijn mantel vast, en riep hem toe: - Wel, mijn lieve Charicles, waar vlucht gij heen? Ik heb eene dochter, ja, en zoo ik u zeide, eene Platonische dochter. Welnu, beste vriend, die dochter zal, zoo ik u reeds eens schertsende zeide, de eerste burgeres in uw staat zijn. Maar ik heb ééne voorwaarde: zij moet niet de eenige zijn; er moeten er meer kunnen gevonden worden; anders, begrijpt gij, zou het onvoegzaam en ongerijmd zijn. Ik wil deze vrouwen hier op mijn landgoed ontvangen, zelfs huisvesten; ik heb plaats genoeg. Ik sta er voor in, dat hier niets onbetamelijks geschieden zal; en zoo zullen wij misschien, met de hulp der goden, het groote werk kunnen voltooien, waartoe gij u zooveel moeite geeft! Het is moeielijk den indruk te beschrijven, dien deze woorden op den al te gelukkigen Charicles maakten. Eensklaps waren alle zwarigheden vergeten; en de hoop, die hij reeds bijna had opgegeven, lachte hem opnieuw tegen. Hij omhelsde zijn vriend met verrukking, en door het zaligst vooruitzicht gestreeld keerde hij met hem naar huis terug, om het groote plan zoo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen. De groote zaak was toch, eene bekende vrouw te hebben, die het voorbeeld gaf. Buiten de dochter van Polydorus kende Charicles echter tot nog toe geene andere vrouwen in dezen omtrek, dan de beide dochters van den rentmeester. Zijn eerste werk des anderen daags was dus zich naar zijn landgoed te begeven, en Hermotimus de zaak voor te stellen. Deze was ongelukkig nog maar weinig met de herstelling van het huis gevorderd, en altijd bevreesd voor eenige navraag ten opzichte van zijn bestuur. Zoo dikwijls hij dus Charicles zag komen, had diens verschijning op hem bijna dezelfde noodlottige uitwerking als het hoofd van Medusa op den koning van het eiland SeriphusGa naar voetnoot1). | |
[pagina 85]
| |
Ook nu weder was dit het geval, te meer daar Charicles er buitengemeen ernstig uitzag. Het was hem dus geene geringe verademing toen hij de reden zijner komst vernam; ook was het voorstel bijna even schielijk goedgekeurd als gedaan. Zelfs wilde hij zijne meisjes terstond aan Charicles meegeven; maar deze, die dit zeer onbetamelijk vond, verklaarde tevreden te zijn, zoo zij des anderen daags, onder haar vaders geleide, of onder dat harer broeders, zich bij de zitting lieten vinden. Als zij dit deden, dan zou de dochter van Polydorus er ook komen, en zoo zouden zij te zamen langzamerhand tot burgeressen van den nieuwen staat worden opgeleid. Charicles vernam tevens of hij niet nog andere vrouwen kende, die haar voorbeeld zouden willen volgen. - Dat zal eenige meerdere moeite inhebben, mijn waardige heer en meester, antwoordde de rentmeester, er zijn getrouwde mannen genoeg, die hunne vrouwen aan den staat zouden willen afstaan; maar of er veel vaders of broeders zullen gevonden worden, die mijn voorbeeld zullen willen volgen, dat zou te bezien staan. Met dat al, daar is hier in de buurt de eerzame Alcippe, de zuster van den zwaardveger Monimus, eene brave, welopgevoede maagd, wel is waar wat stuursch en eigenzinnig, en die door hare kuren den armen zwaardveger menigmaal op het oord zijner zinnen brengt; maar hoe lastiger, hoe meer eer voor ons, als het ons gelukt haar te temmen; - en in den volmaakten staat zal zij ook wel volmaakt worden. - Hoe oud is zij? vroeg Charicles. - Bij den ingang der vorige Olympiade was zij drie-en-vijftig, was het antwoord. - Dan ken ik ook nog eene weduwe van den zeer aanzienlijken Pindarus, vervolgde Hermotimus, eene achtenswaardige vrouw, wel wat gierig, en daarbij ook nog al bijgeloovig, maar toch anders niet verwerpelijk. Zij zal zelfs nog een paar Olympiaden ouder zijn. Maar ik wil er mijne dochters wel eens naar vragen. Die zullen er nog wel andere kennen. Charicles, wel merkende dat hij zich, voor zijne zitting van den volgenden dag, met zijne drie toehoorderessen zou moeten vergenoegen keerde naar huis terug; en Hermotimus begaf zich terstond in zijn vrouwenvertrek, om zijne lieve Chrysis en zijne beide dochters met de zaak bekend te maken. Dit ging hier echter zoo gemakkelijk niet als hij gedacht had. Zijne waardige echtgenoote vroeg hem of hij dol was, dat hij hare dochters onder een hoop Sophisten wilde zenden om de goden weten wat voor slechtigheden te leeren. Corinna kreeg eene kleur, en vond het toch al heel wonderlijk, hoezeer zij er anders geene redenen tegen inbracht. De ondeugende Myrtium alleen toonde zich terstond gereed om aan 's vaders bevel te voldoen. Hermotimus streelde haar de wangen; en nadat hij haar met veel warmte over haar gehoorzaamheid geprezen had, zeide hij: - De kleine Myrtium is wijzer dan gij beiden. Gij weet niet wat gij zegt, Chrysis, als gij van slechtigheden spreekt. Mijn heer is een | |
[pagina 86]
| |
braaf man. Die zal uwe dochters niet bederven. Of denkt gij, dat ik, bij de minste vrees daarvoor, mijne kinderen niet thuis zou houden. Buitendien, gij zoudt maar in gebloemde kleederen willen gaan, en oorringen en armbanden koopen, en op elk feest met nieuwe vleeschkleurige laarsjes voor den dag komen, terwijl ik alleen voor de drachmen zou moeten zorgen, waarvoor dit alles gekocht moet worden. Wij moeten iets doen, om onzen heer te believen. Gij weet wel waarom. Hij gaf haar hier een veelbeduidenden wenk, als wilde hij haar zeggen: - Dat kunnen wij niet behandelen daar de meisjes bij zijn. - Een, twee, drie, vervolgde hij, dat is de grondslag van de Platonische wijsbegeerte; dat is ook mijne spreuk; en dat komt nu weder te pas. - Maar vader, zeide Corinna, wat moeten wij daar dan toch leeren? Gij zegt, wij behoeven niet te dansen of te zingen; maar moeten wij dan maar stil zitten luisteren? en mogen wij niet eens praten? - Praten zeker niet, was het antwoord, gij praat ook den ganschen dag; mij dunkt dat is genoeg. En wat gij er leeren zult: dat zult gij zelve wel hooren. Ik heb u gezegd, wat de grondslag is. Een, twee, drie - en dat komt meisjes, als gij zijt, in haar huisgezin in het vervolg ook al te pas. Het overige kan ik alles nu zoo niet uitpluizen. Genoeg, gij gaat, en daarmede afgedaan. Hoezeer Hermotimus dus zijn vaderlijk gezag wilde doen gelden, de brave Chrysis schreeuwde er echter met zoo weinig terughouding tusschen in, dat hij eindelijk genoodzaakt was te belooven, dat hij dan toch zelf, ten minste voor den eersten keer, zijne dochters vergezellen zou. Toen Hermotimus zich verwijderd had, nam Myrtium de eerste gelegenheid de beste waar, om hare zuster alleen te spreken, en haar voor te houden, dat zij zich niet moest verontrusten over dat bezoek aan het huis van Polydorus, en dat zij er misschien nog een grapje van konden hebben. Zij herinnerde haar daarbij aan hetgeen zij zelve haar gezegd had, dat als zij Platonisch werden, zij konden trouwen met wie zij wilden. Corinna, die op dat oogenblik daar nog zulk een belang niet bij had als Myrtium, werd hierdoor maar half tevredengesteld, hoewel zij toch verstandig genoeg was om te begrijpen, dat deze vergunning haar ook te pas zou kunnen komen. De volgende morgen zag den Platonischen leeraar te midden zijner toehoorders optreden, en hun, volgens afspraak met Polydorus, bekend maken, dat de toegang tot de zitting ook voor vrouwen was opengesteld. Deze aankondiging veroorzaakte geene geringe beweging onder de jongere leerlingen; en bij het minste gerucht waren aller oogen op de deur der zaal gevestigd, die de gastheer voor Charicles had doen inruimen, en waar hij bij drukkende hitte of minder gunstig weder zijne redevoeringen hield, terwijl hij anders dikwijls in de open lucht, in den uitgestrekten hof van Polydorus, zijne leerlingen onderwees. Thans werd de zitting, om der vrouwen wil, in de zaal | |
[pagina 87]
| |
gehouden, waar voor haar en hare vaders afzonderlijke zitplaatsen opengehouden waren. Eindelijk, toen Charicles reeds eenigen tijd gesproken had, ziet men de deur opengaan, en drie bevallige meisjes binnentreden, gevolgd door Polydorus, Hermotimus en de oude Platonische Crobyle. De meisjes, hoewel gesluierd, werden gemakkelijk herkend door hare vrienden en bekenden. Het was dus ook niet moeielijker voor Charicles, in eene der drie vrouwelijke leerlingen, in de dochter van Polydorus (want de beide andere had hij reeds bij Hermotimus ontmoet), de bekoorlijke gedaante te herkennen, die hij bij den tempel van Venus gezien had, dan het voor haar zelve was zich oogenblikkelijk te overtuigen, dat de leeraar geen ander zijn kon dan de vreemdeling, dien zij ontmoet had. Hoedanig de uitwerking was van die wederzijdsche herkenning, kan men zich lichter voorstellen dan beschrijven. Plato's leerling geraakte in zulk eene zichtbare verwarring, dat het gehoor niet wist of het om hem lachen, dan medelijden met hem hebben moest. Ismene wist zich beter te verbergen, en kon dit ook gemakkelijker doen, vooreerst door haren sluier en ten andere wijl men hare aandoening geheel kon toeschrijven aan het ongewone, van in eene vergadering van mannen te verschijnen, hetgeen des te gemakkelijker was, daar Corinna niet minder verschrikt was. De schalksche Myrtium alleen nam, zonder eenige merkbare aandoening, hare zitplaats in, en gluurde zelfs, zonder eenige bekommering, de deftige vergadering rond. Of zij iemand zocht, kunnen wij moeielijk bepalen, maar zeker is het dat men, eenige oogenblikken na hare aankomst, zelfs door haren sluier heen, meende te bemerken, dat zij eene geweldige kleur kreeg. Charicles was in zijn onderricht juist gekomen tot het opgeven van de hoedanigheden, die in den bestuurder van den staat gevorderd worden. Nadat hij een weinig van zijn schrik bekomen was, toonde hij aan, dat de beste bestuurder van den staat niet de blinde is, maar de ziende, en dat men geen ander ziende noemen kon, dan den wijsgeer, die het wezen der zaken beschouwt. - De wijsgeer, zeide hij, bemint vooreerst de waarheid. Dit is noodzakelijk aan zijn wezen als wijsgeer verknocht. De wijsgeer houdt zich voornamelijk met de geestelijke genoegens bezig, en wordt daardoor zelfs ongeschikter om op de genoegens van het lichaam veel acht te slaan. Hij is dus matig en ingetogen. Door het beschouwen van het wezen der dingen, van het ware schoone en verhevene, wordt zijne ziel afgetrokken van het ondermaansche, en zoo ontstaat in hem de grootmoedigheid. Hij is dus grootmoedig en ook dapper. Maar de waarheidlievende, de ingetogene, de grootmoedige kan niet onrechtvaardig zijn, kan nooit zich eens anders goed toeëigenen, noch zijne grootheid of rijkdom stellen in de schade van zijn evenmensch. Op deze wijze voortgaande, toonde hij vervolgens, om zijne zitting ook voor de nieuw aangekomen leerlingen belangrijk te maken, dat men dezelfde deugden ook van de vrouwelijke leden van den staat | |
[pagina 88]
| |
verwachten kon, en dat ook zij geschikt waren, om een werkdadig aandeel aan zijne inrichting, besturing, ja zelfs verdediging te nemen. Het kon niemand ontsnappen, dat de leeraar dezen morgen niet zoo op zijn dreef was als anders. Hij bedacht zich langer, zag er eenigszins bedremmeld uit, en hield zijn hoofd bijna altijd in eene tegenovergestelde richting van de plaats, waar zijne toehoorderessen zaten, iets dat sommige der aanwezigen maar volstrekt niet konden begrijpen. Toen hij eindelijk, bij het tweede deel zijner rede, zooals zijn onderwerp van zelf medebracht, het oog naar dien kant wenden moest, geraakte hij weder een oogenblik zoodanig van zijn stuk, dat hij ophouden moest, om niet den draad zijner redeneering geheel te verliezen. Wat de toehoorders zelve aangaat, Ismene was zeker wel de aandachtigste van de geheele vergadering. Zij hing aan de lippen van den leeraar, en zalig genot doorstroomde haren boezem. Corinna en Myrtium verveelden zich in den beginne tamelijk, en bij het tweede gedeelte lachte de laatste vrij spottig de eerste toe. De rentmeester was het aandachtigst gedurende het eerste deel, maar hoe verder de leeraar ging, en hoe schooner het ideaal van den waren wijze, den echten bestuurder van den staat, zich in de welsprekende voordracht ontwikkelde, hoe donkerder de wolken werden, die op 's mans voorhoofd samentrokken. En toen hij vernam, dat de bestuurder weinig acht moest slaan op de genoegens des lichaams, ontsnapte hem zulk een diepe zucht, dat hij er zelf van schrikte, en eenige der toehoorders met verbazing hunne hoofden naar dien kant heenwendden, meenende dat eene der lieve toehoorderessen iets overkwam. De leeraar had geëindigd. De vrouwelijke toehoorders verlieten terstond de zaal, en begaven zich naar het vrouwenvertrek in Polydorus' huis, om daar eenige ververschingen te gebruiken. Ismene zag wel, dat het gehoorde op hare beide medescholieren dien indruk niet gemaakt had, als op haar zelve; maar zij vond toch de dochters van Hermotimus zoo lief, dat zij gaarne nader kennis met haar wilde maken. Toen zij, in het gesprek dat natuurlijk over de gehoorde redevoering liep, met hare welluidende stem en eene geestdrift, van welke die goede kinderen nooit een voorbeeld gezien hadden, de leerstellingen van Plato op hare wijze voorstelde, en haar met gloeiende verven het geluk der zielen in een ander leven, bij het aanschouwen van het wezen der dingen, afmaalde, toen werd niet alleen de teedere Corinna maar de spottige. Myrtium zelve zoo ingenomen met hare nieuwe kennis, dat zij moeite hadden van haar te scheiden, toen de vaders weder binnentraden, en Hermotimus zijne dochters bekend maakte, dat de wagen gereed stond, waarmede zij naar huis zouden terugkeeren. Onderweg was de rentmeester ingetrokken. Dat tafereel van de plichten van den waren bestuurder beviel hem lang zoo goed niet als de leer van een, twee, drie; en een verschrikkelijk vermoeden rees | |
[pagina 89]
| |
er in zijne ziel op, of misschien zijne ondeugende jongens van zijne lichtgeloovigheid misbruik gemaakt hadden, toen zij hem zulke fraaie dingen van de Platonische wijsbegeerte verhaalden. Met dat al, hij had er toch van Charicles zelven gehoord, die hem niet minder smaakten, en dit stelde hem weder eenigszins gerust. Corinna vond Ismene allerliefst. Zij had nu, door hare herhaling van het geleerde, de zaak eerst recht begrepen. De jonge leeraar zag er nu, vond zij, toch ook vrij wat levendiger uit, dan toen zij voor hem speelden en dansten. Doch hij sprak van tijd tot tijd zoo ontzettend schielijk, en dan weder stotterde hij zoo dikwijls, dat zij er niet recht uit had kunnen wijs worden. - Nu, zeide Myrtium, dat heb ik er dan toch van begrepen, dat, als de volkplanting tot stand komt, wij er niet te minder om zullen wezen; en ik moet zeggen, dat bewijst veel voor die Atheensche Sophisterij. Want het is toch waarlijk niet te dulden, dat de mannen altijd uitvliegen naar markt, schouwburg en wedspelen, en dat wij steeds in ons vrouwenvertrek moeten opgesloten zitten. Waarom zouden wij ook geene volksvergaderingen mogen bijwonen? Ten minste als gij die deftige Ismene hoort redeneeren, terwijl zij met zooveel nadruk hare denkbeelden aan anderen mededeelt, zou zij dan niet even geschikt zijn, om eene wet of voorstel voor het volk aan te prijzen, als elk ander redenaar? Ik voor mij zou dat zoo niet kunnen; maar ik weet wel andere bedieningen, die de mannen voor zich houden, en die ik heel goed zou kunnen vervullen. En in 't algemeen, wij zullen dan kunnen toonen, dat wij er ook nog zijn; en wij zullen dan niet altijd behoeven te gehoorzamen, maar ook eens bevelen. - Ja, maar het vechten, Myrtium! zeide Corinna. - Nu ja, maar de bestuurders vechten niet. - Zoo, zoo, dan neemt gij maar vast de eerste klasse voor u zelve in! - Wel zeker. Zou anders de wijze Charicles over de bestuurders van den nieuwen staat gehandeld hebben, juist den eersten morgen, dat wij hem kwamen hooren. Ik verzeker u, dat ik de volkplanting beter besturen zou dan.... Hier zag zij gelukkig haren vader aan, die in diepe gedachten verzonken de struikjes laurierrozen scheen te tellen, dat zij voorbijreden, en hield gelukkig in. - Hebt gij wel gezien, Corinna, vervolgde zij, welk een lieven gordel Ismene aan had? Wat zou dat beteekenen, dat er op gedreven stond? Wat was haar haarband lief gestrikt. Haar peplus was vast van Pellene. Ik heb er ook zoo eens een gehad, maar ik vond hem toch wat te eenvoudig. Nu, zij schijnt van de eenvoudigheid te houden. Ik heb maar een paar spiegels bij haar gezien, en hare kleederen waren geheel zonder reuk. Wie weet of gij een enkelen appel in hare kasten vinden zoudtGa naar voetnoot1). En toch, welke rijke armbanden, en welk | |
[pagina 90]
| |
een fraai Sardinisch tapijtje lag er voor den divan, waar wij op zaten. Ik geloof, dat zij alles van haar vader krijgen kan; maar zij schijnt zelve niet veel te verlangen. Op deze wijze nam het gesprek eene eenigszins andere wending; en daar dit onderwerp nog zoo spoedig niet uitgeput was, was men te huis, eer al de kleedings- en meubelstukken van Ismene beschreven, beoordeeld, goed- of afgekeurd waren. Weinig dachten de lieve meisjes, dat hare tehuiskomst niet zoo rustig zou zijn, als haar overtocht geweest was. Reeds bij het oprijden van het voorplein meenden zij eene ongewone beweging in het huis te vernemen; en toen zij met haar vader, die gedurende den ganschen tocht geen drie woorden gesproken had, tot aan het vrouwenvertrek genaderd waren, kwam hare oude voedster haar daaruit te gemoet snellen, en met vreeselijke gebaren en een akelig gehuil hare hulp inroepen voor moeder, die in onmacht lag. Vol schrik snelden Corinna en Myrtium naar binnen, en Hermotimus volgde haar, zonder echter over dit voorval zeer sterk te zijn aangedaan. De komst der beide meisjes werkte als een krachtig geneesmiddel. Nauwelijks had Corinna hare moeder in de armen gevat, en haar met behulp van twee of drie slavinnen van den grond waarop zij lag op een rustbed getild, of de eerwaardige Chrysis opende de oogen. Maar ook nauwelijks hadden deze Hermotimus ontmoet, of zij barstte in zulk eene woede los, dat elk, behalve de man alleen dien het betrof er van ontzette. - Zijt gij daar, barbaar, zoo begon zij, onmensch, aterling, wien geene vrouw, maar eene leeuwin, een hyena, een monster, erger dan de ScyllaGa naar voetnootl), gezoogd heeft! Dat de onsterfelijke goden en de kuische Diana vooral u straffen voor uwe goddeloosheden!.... Maar mijne pen weigert al de verschrikkelijke woorden over te brengen, die de woedende Chrysis uitbraakte. Hermotimus zette zich zeer bedaard op een lagen zetel neder, en liet de vertoornde vrouw uitrazen. In het eerst werd Chrysis hierdoor nog veel woedender, maar oogenblikkelijk daarna bedaarde zij in zooverre, dat zij door een vloed van tranen lucht gaf aan haar overstelpt hart. Hermotimus maakte van deze tusschenpoozing gebruik, om haar te doen weten, dat zij hem terstond had te zeggen, waaraan hij dezen liefelijken welkomstgroet te danken had, en oogenblikkelijk met haar gehuil op te houden. Maar nu begon het weer opnieuw. - Zijt gij daar nog, mijne kinderen, appels mijner oogen! Zijt gij nog niet te schande gemaakt door uw onnatuurlijken vader!.... - Wat! riep Hermotimus, nu zelf in drift opspringende. - Ik zal het zeggen, ik zal het zeggen, hernam zijne echtgenoote, maar ik schaam het mij bijna. Denkt gij dan niet dat ik het weet, dat gij, onmensch, uwe dochters naar eene vergadering van Sophisten | |
[pagina 91]
| |
gebracht hebt, die de goddelooste leerstellingen verbreiden, welke immer in Griekenland bedacht zijn, Sophisten, die alle zedelijk gevoel verzakende, de eerlijke vrouwen noodzaken.... - Nu, wat dan? vroeg Hermotimus, daar Chrysis weder door haar snikken belet werd voort te gaan. - Noodzaken, noodzaken.... kuische godin!.... vergeef het mij, dat ik de woorden uitspreek.... naakt te worstelen! - Naakt te worstelen! riep Hermotimus, en begon zoo vreeselijk te lachen, dat hij zich aan het rustbed, waarop zijne lieve ega lag, moest vasthouden, om niet met zijn stoeltje omver te vallen. Corinna en Myrtium, hoezeer ook in den beginne verschrikt, moesten nu toch ook meelachen, en dit was zoo ongeveinsd, dat het de beste weerlegging was van het vermoeden der onthutste moeder. Gelukkig echter dat noch Hermotimus, noch zijne dochters het werk van Plato over de republiek kenden, wijl zij anders misschien minder gerust op dit punt zouden geweest zijn, en het vermoeden van Chrysis misschien door eigen bekommering zouden gerechtvaardigd hebben, daar zij toch niet konden weten, hoe ver Charicles de verwezenlijking van het Platonisch ideaal zou willen drijven. Chrysis zelve kwam dan nu ook geheel tot bedaren, en zoo vernam men, na veel vragen en wedervragen, dat gedurende de afwezigheid van Hermotimus en zijne dochters eene buurvrouw bij Chrysis gekomen was, die door het mededeelen van iets dat zij van haar man, een der gasten op het maal van Euphorion, vernomen had, aanleiding tot deze verwarring gegeven had. Charicles had, zoo wij vroeger zagen, op dat gastmaal zijne ontwerpen bekend gemaakt; en deze gast, vervolgens bij een zijner vrienden, die ook wel iets van Plato's republiek, maar toch niet altijd het rechte en nooit in behoorlijk verband, gehoord had, onder andere ook de bijzonderheid omtrent de behandeling der vrouwen vernomen hebbende, had het aan zijne vrouw verteld. Deze vrouw was op hare beurt, zoodra zij hoorde dat Hermotimus zijne dochters naar de school van Charicles gebracht had, naar Chrysis toegesneld, en had haar gevraagd, of zij wel wist wat zij daar doen moesten; en daarop een ontkennend antwoord gekregen hebbende, had zij, door hare eigene verbeelding geholpen, de arme moeder een zoo afschuwelijk tafereel geschetst van de losbandigheid dier Sophisten, dat Chrysis begonnen was met, in de uitgezochtste bewoordingen, de deugd harer dochters te bejammeren, en geëindigd was met in onmacht te vallen. |
|