Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendV.Nadere kennismaking van Charicles met den vader der schoone Ismene, Polydorus. Een onverwacht bezoek. De Faam had intusschen de tijding van de aankomst van Charicles op Cyprus, en van zijn voornemen om op zijn landgoed eene Platonische volkplanting aan te leggen, niet alleen door de omstreken van Paphos, maar ook in de stad zelve verspreid. Hetgeen hij zelf openlijk op den maaltijd bij Euphorion verkondigd, en daarna in zijne gesprekken met den rentmeester en zijne zonen bevestigd had, kon niet lang verborgen blijven; terwijl de vreemdheid van zijn voornemen de aandacht der weelderige en tot kortswijl niet ongenegene bewoners van het eiland van Venus in geene geringe mate hadden opgewekt. Maar onder allen, die er van hoorden, nam niemand er levendiger deel in dan Polydorus en zijne huisgenooten. De bevallige Ismene vond tot hare verwondering door het algemeen gerucht de mededeeling harer stiefmoeder, die zij eerst als eene bittere scherts verworpen had, ten volle bevestigd. Zij sprak er eerst in diep geheim met hare getrouwe Crobyle over, doch weldra viel ook tusschen haar en haren vader het gesprek op den jongen Platonist, en schoon zij zich wel wachtte te doen zien, hoezeer zij verlangde hem te leeren kennen, zoo bemerkte echter Polydorus duidelijk genoeg, dat hij zijne dochter geen ondienst doen zou, met haar wat nader in betrekking te brengen met den stichter der nieuwe republiek. | |
[pagina 61]
| |
Hoe vreemd hem het gedrag van Charicles op den maaltijd van Euphorion ook voorgekomen was, zoo kon hij echter niet nalaten behagen te scheppen in het uiterlijk van den beminnelijken dweper; en hij vermoedde misschien niet geheel ten onrechte, dat de overeenkomst van neigingen tusschen hem en zijne dochter eene aanwijzing was, dat uit deze beide Platonische wezens misschien wel een goed paar te maken ware. Hij had er daarom reeds met Sosandra over gesproken, en vermijdde de gelegenheid niet om de gezindheden zijner dochter te dezen opzichte te toetsen. Weldra echter bemerkte hij, dat de getuigenis der ooren hier weinig zou afdoen, te meer daar Ismene zich den vreemdeling alleen als wijsgeer voorstelde, en zij alleen daarom met geestdrift over hem sprak, omdat zij hoopte uit zijn mond nadere inlichtingen te erlangen over de wijsbegeerte, die haar door Crobyle reeds zoo smakelijk gemaakt was. Ismene's gewaarwordingen waren te dezen opzichte des te zuiverder, omdat zij hare teederder aandoeningen bewaarde voor het beeld van den schoonen jongeling, dien zij bij den tempel van Venus ontmoet had, en van wien zij weinig vermoedde dat hij juist de wijsgeer was, wiens lessen zij verlangde te hooren. Polydorus begreep dus, dat het volstrekt noodzakelijk was ook de getuigen der oogen in te roepen, wel overtuigd dat de wederzijdsche uitvloeiselen der schoonheid beider zielen genoegzaam bevleugelen zouden, om zijn doel te bereiken. En daar hij reeds door de opvoeding die hij zijne dochter gegeven had en door de vrijheid die hij haar liet, van de gewone handelwijze der huisvaders was afgeweken, zoo meende hij ook, ter bereiking van zijn oogmerk, in dit bijzonder geval een minder betreden pad te mogen inslaan. Polydorus werd hiertoe bewogen door het verlangen om zijne dochter gelukkig te maken, maar tevens door de zucht om zijne eigene huiselijke rust te bevorderen, daar hij duidelijk genoeg inzag, dat de verwijdering van Ismene het eenige middel zou zijn, om de kwade luimen te bezweren van zijne jonge vrouw, die hij om hare schoonheid hartstochtelijk beminde, maar wier slecht humeur hem dikwijls ongeduldig maakte. Polydorus besloot dus den jongen Athener, wien hij reeds, schoon toen nog schertsende en zonder bepaald doel, van zijne dochter gesproken had, onder zijn eigen dak met haar bekend te maken. Hij was genoegzaam ingewijd in de wijsbegeerte, die dit jonge paar zoo hartstochtelijk aanhing, om zich naar hunne begrippen te voegen, en den toon aan te nemen, die in zoodanig geval de meeste uitwerking hebben moest. Daarbij voorspelde Polydorus, die veel menschenkennis bezat, veel gereisd en vele wijzen, maar ook vele dwazen ontmoet had, die in een gezond en sterk lichaam een opgeruimden geest omdroeg, en die vooral van oordeel was, dat het lachen voor beide een zeer heilzaam middel is, zich eene niet onaangename tijdkorting van de ontmoeting van twee zulke verhevene wezens. Hij was benieuwd den strijd te aanschouwen, tusschen de zoo geheel geestelijke en aesthetische gezindheid van den knappen jongeling en het fraaie, welgevormde meisje, en die aandoeningen, welke | |
[pagina 62]
| |
moeder natuur in het hart van elk harer zonen en dochteren heeft ingegoten, en waarvan deze, hoe wijsgeerig ook, allen vroeg of laat den overmatigen invloed dienen te erkennen. Over 't algemeen (dat wij er dit in het voorbijgaan bijvoegen) was Polydorus een verstandig en rechtschapen man, volkomen, berekend voor de uitvoering van het ontwerp, dat hij zich gevormd had. Zijn eenig gebrek was zijne ingenomenheid met zijne jonge, schoone vrouw. Doch welk sterveling is er, die niet, schoon hij in alle andere zaken juist ziet en oordeelt, ten minste in één opzicht bewijst, dat hij wezenlijk een sterveling, dat is een kortzichtig, afhankelijk wezen is. Maar daarom kunnen wij ook niet genoeg de wijsheid bewonderen der drie oude gezusters, die der menschen lotgevallen besturen, die terwijl zij zich van Polydorus bedienden, ter verlichting van het verstand en ter bevordering van het geluk van twee onschuldige zielen, tevens door den samenloop der omstandigheden het goede werk, dat hij aan hen verrichtte, tot een middel deden strekken ter opening zijner eigene oogen, ten opzichte van het eenige voorwerp waaromtrent zij blind waren. Doch laat ons de gebeurtenissen niet vooruitloopen. Nog niet geheel met zichzelven eens, hoe hij den jongen vreemdeling op eene voegzame wijze bij zich zou noodigen, begaf Polydorus zich op een achtermiddag naar het landgoed van Charicles, eenvoudig om hem een bezoek te geven, en dan tevens te zien, of de omstandigheden hem ook eenige ongezochte gelegenheid tot het bereiken van zijn oogmerk mochten aanbieden. De uitkomst bedroog zijne verwachting niet, of liever kwam zijne wenschen voor. De eerste dien hij ontmoette bij den grooten wijngaard waarlangs zich de weg met bevallige kronkelingen naar het hoofdgebouw der landhoeve slingerde, was de nieuw bekeerde Platonist, de getrouwe rentmeester Hermotimus, die bezig was het werk te besturen van een aantal slaven, die hout en steen aanvoerden ter herstelling van het huis zijnes meesters. Zoodra de goede man Polydorus bemerkte, ging hij hem te gemoet, en noodigde hem om in zijne woning uit te rusten van den vermoeienden tocht. Want de weg, hoe aangenaam en afwisselend ook, was wegens de ongelijkheid van den grond op sommige plaatsen, vooral op dezen tijd van den dag, zeer geschikt om ook den besten wandelaar naar eene koele rustplaats te doen verlangen. De rentmeester kende Polydorus, en Polydorus kende den rentmeester, misschien beter dan hij dacht en dan hem lief zou geweest zijn, als hij het geweten had. - Wel nu komen mij al de goden te hulp, riep hij uit, toen hij den rijken, weigestelden buurman zag aankomen, heeft dan Polydorus, de lieveling van Plutus, geen enkelen wagen, zelfs geen ezel meer, om hem den weg gemakkelijk te maken! Waar is toch uw witte vierspan, mijn buurman, waarmede ik uwe echtgenoote, de schoone Sosandra, zoo dikwijls zie uitrijden? Ik arme man heb dan ten minste mijn getrouwen langoor nog, die mij rondbrengt, al is hij ook niet met purperen dekkleeden en zilveren gebit voorzien, en al hoort men geene welluidende schellen zijne aankomst in de verte verkondigen. | |
[pagina 63]
| |
Polydorus, die meest te voet ging, omdat hem niets meer ter harte ging, dan dat men hem voor jong en zijner jeugdige gade waardig houden zou, nam de scherts van Hermotimus voor eene plichtpleging aan, en hij was tevens niet ontevreden, dat hij niet behoefde te erkennen, dat hij eigenlijk aan zijn vierspan niet veel had, daar Sosandra het meestentijds te haren dienste in beslag nam. - Mijne paarden, Hermotimus, zeide hij, staan in den stal, en de wagen is met het kleed gedekt, om zoolang voor mij niet ontbloot te worden als ik nog gezond ben en frissche beenen heb, die mij dragen kunnen, dat zij toch, met de hulp van Mercurius, nog wel eenige jaartjes zullen doen, denk ik. De wagens en de draagbaren laat ik voor de vrouwtjes over. Maar zoo mocht ik ook wel vragen: heeft de gegoede Hermotimus dan nog geen plaats genoeg om te wonen, dat hij een nieuw huis gaat bouwen, naar ik aan deze toebereidselen ontwaar. - Mijne woning behoefde nog wel eenige verbetering, waarde Polydorus, maar de toebereidselen, die gij ziet, zijn bestemd ter verbetering van het groote huis der landhoeve, waar de eigenaar, de jonge Charicles, zoo onverwacht is aangekomen, dat ik niet in staat geweest ben de reeds voor eenigen tijd begonnen aanstalten te voltooien, hetgeen mij nu meer dan gewone drukte veroorzaakt. Als ik die twee kwade jongens maar tot gezette bezigheid brengen kon, dan dienden zij mij eigenlijk bij zulke bezigheden in de hand te komen; maar ik kan met dat volkje niets uitrichten. De een is altijd met jagen en visschen in de weer en verbeuzelt zijn tijd met hanenen kwartelgevechten; en de ander is zoo ongelukkig aan de mooie meisjes van Paphos verslaafd, dat ik hem in zijne slaapkamer dien op te sluiten, om hem 's nachts in huis te houden. Nog niet lang geleden had hij, ik weet nog niet hoe, de bout voor de deur zonder eenig geraas weten af te krijgen, en was hij in het hartje van den nacht over den muur van het voorplein gesprongen, om het een of ander liefje in de stad te bezoeken. Maar men weet hoe de jeugd is; wij zijn ook jong geweest; de groote zaak is maar op te passen, dat zij niet aan de dariken komen, ten minste niet aan de mijne, en ik behoef u niet te zeggen, vriend Polydorus, dat, zoo Plutus ooit lust had zich aan mijne zorg toe te vertrouwen, de Cerberus zelf hem niet beter zou kunnen bewaken. Hoe dit zij, de god der gastvrijheid zou het mij niet vergeven, zoo ik mijn werk niet staakte om uwentwil, want - om het u maar guluit te bekennen Ik zie er toch geen kans op. Die ellendige arbeiders hebben zoo gesammeld, dat ik onmogelijk in zoo korten tijd het huis herstellen kan, hoeveel moeite ik er ook al lang te voren aan besteed heb. Het ga dan zoo 't wil, kom, Sosio zal den ezel wel naar huis brengen, en ik wandel met u naar mijne woning, waar een goed glas landwijn u welkom zal heeten. Polydorus had wel is waar nooit te voren van het herstellen der heerenhuizing op de landhoeve gehoord, maar hij begreep dit thans niet te nauwkeurig te moeten uitpluizen, en volgde den gastvrijen rentmeester met des te meer genoegen, wijl hij in de opgekomen | |
[pagina 64]
| |
zwarigheid omtrent de huisvesting van den eigenaar juist eene geschikte gelegenheid vond ter verwezenlijking van zijn ontwerp. Hij wachtte dan ook niet eens, totdat hij in Hermotimus' woning was binnengetreden, maar nam uit het gezegde dadelijk aanleiding om hem voor te stellen, den jongen vreemdeling zoolang in zijne woning te huisvesten, totdat hij (Hermotimus) het vervallen landhuis weder in behoorlijke orde zou gebracht hebben. Hermotimus was verrukt over dit voorstel. - Mercurius zelf kon niet welsprekender zijn, edele Polydorus, riep hij uit, dan gij op dit oogenblik; de Bevalligheden spreken uit uw mond, maar, voegde hij er bedachtzaam bij, terwijl hij stilstond, en naar gewoonte over zijn baard streek, maar het moet niet te lang duren. Ik zal u zeggen waarom. Het uitstel, dat gij mij verschaft, is mij hoogst welkom. Gij weet hoe heeren en vooral jonge heeren zijn, geneigd tot bedillen en berispen. Daarom wil ik, om allen aanstoot te vermijden, schoon ik er anders niet toe verplicht was, het huis wat laten oplappen; en daar ik dit, zoo ik zeide, onmogelijk in zoo korten tijd doen kan, bespaart gij mij door uw voorstel vele onaangenaamheden. Doch aan den anderen kant zou de korte tijd mij ook weder ter verschooning kunnen strekken, wanneer alles niet volkomen in orde was. Blijft hij dus te lang bij u, dan mis ik die gelegenheid, en ik zou, om het verwijt te mijden van den tijd, die mij gelaten was, niet goed besteed te hebben, mij zelven wel arm kunnen bouwen. Polydorus kon niet nalaten de scherpzinnigheid van den eerlijken rentmeester te bewonderen. - Maar mijn lieve Hermotimus, zeide hij, moet gij dat dan betalen? gij kunt immers uwe onkosten in rekening brengen. - Hoor eens Polydorus, hervatte de brave man, gijlieden eigenaars kunt dat zoo niet inzien, wat wij arme dienaars al doen moeten, om de gunst onzer heeren te verwerven. Gij behandelt mij op gelijken voet, en dat vereert mij; maar als gij een rentmeester hadt, zooals ik ben, dan zoudt gij toch ondervinden, dat het waarlijk veel profijtelijker is, dan zelf uwe zaken te besturen. Ach om onzen goeden naam alleen, moeten wij vaak onze heeren meer voordeel doen, dan zij zich zelve ooit zouden kunnen verschaffen. - Gij zijt een belangeloos mensch, antwoordde Polydorus meesmuilend, maar, dacht hij er bij, de onsterfelijke goden mogen mij voor zulk een rentmeester bewaren. En hij had gelijk, want Hermotimus wachtte zich wel hem te zeggen, hoeveel hij Glaucias, den vader van Charicles, die zelden op het eiland kwam, jaarlijks voor het onderhoud van zijn huis in rekening gebracht had. Bij het naderen tot de woning van Hermotimus, had deze intusschen nog eene andere overlegging in zijn hart, hoe hij namelijk Polydorus voorbereiden zou op de manier, waarop hij Charicles behandelde. Weinig dacht hij, dat Polydorus, schoon uit gansch andere inzichten, voornemens was eene dergelijke rol te spelen. Hij achtte het dus noodig hem vooraf eenigermate met de denkbeelden van zijn jongen meester bekend te maken; en de wijze waarop hij dit deed was zoo | |
[pagina 65]
| |
verrassend voor Polydorus, dat hij opzettelijk veinsde er zelf niets van te weten, om het genoegen te hebben de Platonische wijsbegeerte door den rentmeester Hermotimus te hooren voordragen. - De zoon van Glaucias, zeide deze, heeft zonderlinge begrippen uit Athene medegebracht. Daar zult gij u eenigszins aan dienen te gewennen. Ik ben een vijand van alle redetwisten; want ik weet, dat die Atheensche sophisten u alles bewijzen kunnen, wat zij maar willen, en vandaag juist het tegenovergestelde van hetgeen zij gisteren bewezen. Daarom geef ik hem in alles gelijk. Ik doe dat niet om hem te bedriegen, of den gek met hem te steken, maar uit menschlievendheid. En daar er toch onder die sophisten zijn, die zeggen dat alles wat is eigenlijk niet is, maar ons zoo maar toeschijnt alsof het er was, zoo denk ik zal het den wijzen Charicles evenveel genoegen doen, wanneer ik met hem schijn overeen te stemmen, als dat ik werkelijk met hem van hetzelfde gevoelen was. Gij moet dan weten, dat hij bij een sophist geleerd heeft die Plato heet, en dat deze zegt dat de wereld hol is, dat er een licht over heen hangt, en dat alles wat wij zien eigenlijk maar schaduwen aan den wand zijnGa naar voetnootl); dat de dieren geen dieren, maar menschen zijn, of liever de menschen geen menschen, maar dieren, dat op hetzelfde neerkomt. Maar eigenlijk meent hij dat, als wij dood zijn, onze ziel overgaat in het lichaam van een paard, een hond, een ezel. Ik heb er den mijnen dikwijls op aangezien, maar ik moet u bekennen, hij houdt zich goed, want niemand zou ooit zeggen, dat hij een mensch was. Van mijne jongens zegt hij, dat zij honden zijn, maar dan toch wijsgeerige honden; of dat nu beteekent, dat hunne zielen naderhand in honden zullen overgaan, dat weet ik niet, maar dat is zeker, dat zij er, als men er de wijsbegeerte aflaat, nu reeds uitmuntend naar gelijken. Dan wil hij hier op deze goederen eene volkplanting stichten, waarvan hij mij het geheele plan heeft opgegeven. Hiervan vat ik echter het fijne nog niet; want, terwijl hij aan den eenen kant zoo zedig is als Diana zelve, en eene kleur krijgt als hij mijne Corinna of Myrtium in de oogen kijkt, zoo spreekt hij weder een oogenblik daarna, zonder blikken of blozen, van een leven, zooals de reizigers de Scythen en Massageten laten leiden, waar ieder maar zijne beminde uit den hoop uitzoekt, en dan weer laat loopen, zonder naar haar om te zien, en | |
[pagina 66]
| |
van dergelijke fratsen meer, die ik eer in de hersenen van mijne wilde en ondeugende jongens, dan in die van een zedig jongeling uitgebroeid zou wanen. Maar zoo ziet men dan toch, dat die sophisten de jeugd niet beter maken, dan ik en mijns gelijken in onzen tijd waren, die nooit in Academiën of Cynosargen geweest zijnGa naar voetnoot1). Onder deze en dergelijke gesprekken kwamen de beide wandelaars eindelijk aan het huis van Hermotimus. Deze sloeg zijn gast voor, eerst een bad te nemen, eer zij verder hunne zaken zouden behandelen. Hoe gaarne Polydorus anders ook den geharden jongeling wilde uithangen, was hij echter te vermoeid en te bezweet van den tocht, om dit voorstel niet aan te nemen. Hij begaf zich dan in het bad, en werd daarna, door den slaaf die hem bediend had, in hetzelfde vertrek teruggebracht, waar hij eerst met Hermotimus geweest was, maar waar deze zich op dit oogenblik niet meer bevond. Polydorus was nauwelijks neergezeten op een der rustbedden, die aan den wand stonden, of hij hoorde in een nabijzijnd vertrek dat slechts door een voorhang van dat waarin hij zich bevond scheen afgescheiden, een zeer levendig gesprek; en daar de stemmen aanduidden, dat het tusschen twee vrouwen gevoerd werd, zoo maakte dit zijne aandacht gaande. - Gij moogt zeggen wat gij wilt, hoorde hij eene zeer aangename, welluidende stem zeggen, de zoon van Glaucias is te schoon en te rijk, om een naargeestige sophist te zijn; en als hetgeen moeder zegt niet waar is, dan is het omdat hij iets anders in den zin heeft, omdat de Atheensche meisjes hem misschien nog in het hoofd malen. Er zijn er daar ook, die er heel lief uitzien, zooals onze voedster mij wel eens verteld heeft. Hij is betooverd of verliefd, een van beide, maar zoo gek kan hij niet zijn, dat hij, om den roem van voor een wijze door te gaan, de vreugde en het genot der jeugd versmaden zou. Ik kan u dit voldingend bewijzen; immers, als het er maar om te doen was om wijs te heeten, dan zou hij het vrij wat goedkooper kunnen gedaan krijgen. Want er zijn ook sophisten, die even gemakkelijk leven als de groote koning te Susa, die in het purper gaan, met gouden ringen versierd zijn, warme baden en prachtige maaltijden niet versmaden, en een stoet van slaven en slavinnen om zich hebben, om nu van andere dingen niet te spreken, daar wij meisjes niet over praten mogen. Die sophisten zijn net zoo beroemd als de andere. Zij zijn allemaal jonge, frissche knapenGa naar voetnoot2). Maar de andere, de stijve, grommige sophisten zijn mannen van vijftig, zestig jaren, met versleten tabberden en lange baarden; daar zou Charicles een | |
[pagina 67]
| |
even fraai figuur onder maken, als Helena onder de tandelooze Trojaansche prinsen op de Sceïsche poortGa naar voetnoot1). - En waarom, wijze Corinna! antwoordde een zeer levendig, minder vol, maar niet minder liefelijk stemmetje, waarom zou het niet mogelijk zijn dat de betoovering, waaronder Charicles zucht, juist daarin bestond, dat men hem, hoe jong ook, in zulk een grommigen sophist herschapen had? Zou dat wonderlijker zijn, dan dat Alectryon in een haan veranderd werd, omdat hij Mars en Venus beklapt hadGa naar voetnoot2) of Myia in een mug, omdat zij verliefd was op Endymion, dien de blanke Selene beminde?Ga naar voetnoot3) Ik blijf er bij: hij is een steiloor, een blok, een stuk hout; en dat komt omdat hij Venus, onze goede godin, versmaadt, omdat hij ons, arme meisjes, als wij ons blanketten en ons haar en wenkbrauwen verven, en dansen en muziek leeren, alleen om die norsche mannen te behagen, niet eens een blik waardig acht. - Nu, Myrtium, word maar niet boos, antwoordde Corinna, maar ik wil u dan eens wat zeggen; en dit zal u bewijzen dat, hoezeer hij zeker betooverd is, omdat hij ons niet mooi vindt, hij echter van natuur niet zoo stijf en onhandelbaar is als gij denkt. Phidippides at, zoo gij weet, gistermiddag in het vrouwenvertrek, omdat hij zijn plaats aan tafel bij de mannen aan een onverwachten gast moest afstaan. Na het eten bleven wij nog aanliggen, toen gij alweer met uwe Halcyone opwiptet, en toen verhaalde hij mij al lachende dal de jonge vreemdeling het soms heel druk had over de liefde en de schoonheid, en dat hij zelfs gezegd had dat, als men de krijgslieden recht dapper wilde maken, men ze dan met Indiaansche pauwen en fazanten voeden moest, en hen de meisjes maar ongestoord laten kussen. De andere spreekster begon hierop zoo hartelijk te lachen, dat Polydorus, die, zoo wij zeiden, tot deze onwillekeurige beweging eene natuurlijke geneigdheid had, de grootste moeite moest aanwenden, om zich niet door zijn eigen gelach te verraden. - Nu, nu, zeide Myrtium, met moeite tot bedaren gekomen, dan is hij door de Nymphen behekst, of hij is een huichelaar, een bedrieger. Ja wel, dat Diana ons beware, die ruige, bruine gezichten te zoenen, nog smerig van het stof en zweet, als zij uit het veld komen: neen, daar zou ik wel hartelijk voor bedanken; 't zou er lief uitzien! | |
[pagina 68]
| |
- Neen maar, kind, gij begrijpt het niet, riep hier Corinna, haar in de rede vallende, hij meent geen bejaarde, oude krijgslieden, maar jonge en wel heel ordentelijke van onzen stand. Ik heb het zelve alles niet recht begrepen, maar dat hangt samen met een plan, waarover hij met vader en de broeders gesproken heeft. Hij wil hier eene volkplanting stichten, en daar zouden de krijgslieden alle uit jongelieden bestaan, zooals onze broeders. - He, riep Myrtium, zouden er al onze buren ook onder komen? - Nu ja, lachte weder Corinna, alle, Hippomenes ook, wees maar gerust. - Wat kan mij Hippomenes schelen? hervatte weder het fijne stemmetje. - Nu dat mogen de goden weten, vervolgde Corinna, maar dan is er nog iets: in die volkplanting zouden wij meisjes mogen trouwen met wien wij willen, en vader zou er niets in te zeggen hebben. - Met wien wij willen, riep Myrtium uit, bij Diana, dat zou aardig zijn. Zeg eens, Corinna, als Hermippus en Phidippides tot die volkplanting behooren, dan zullen wij ook wel mogen meedoen, nietwaar? Het antwoord ontsnapte aan Polydorus, wijl op het oogenblik Hermotimus en Charicles binnentraden, en de spreeksters, die daar zeker langer vertoefd hadden dan noodig was, door het geruisch opgewekt, zich snel schenen te verwijderen, om zich waarschijnlijk naar hare eigene vertrekken te begeven. Charicles herkende Polydorus terstond, en hij was niet weinig ingenomen met zijn voorstel, om, zoolang als zijn eigen huis nog niet in gereedheid was, bij hem zijn intrek te nemen, een voorstel waarmede Hermotimus hem reeds voorloopig had bekend gemaakt. Zij hadden nog niet lang gezeten, toen Hermotimus hen in het nabijzijnd vertrek noodigde, waar het gesprek was gevoerd geworden, hetwelk Polydorus gehoord had; en de aanstalten die hij daar gewaar werd, deden hem spoedig begrijpen, wat de twee vrouwen daar uitgericht hadden. Op eene tafel, in het midden der kamer geplaatst, vonden de gasten een korf met brood in de asch gebakken, een anderen met zeer uitlokkende komijn- en papaverkoekjes, waarnevens een derden, opgehoopt met de uitgezochtste vruchten. - Wij kunnen u hier geen Atheensch brood, noch Attische rozijnen voorzetten, Charicles, zeide Hermotimus, maar wij doen wat wij kunnen, en wij hebben hier toch eene fruitmarkt, die wel met de Atheensche monsteren kan. Wij behoeven onze pruimen niet uit Damascus, noch onze amandelen van Naxus te laten komen. Zie eens deze olijven en deze granaatappels. Wij missen hier den honig van den Hymettus, en toch zet ik het u, tusschen de honigkoekjes van Athene en deze, welke eene onzer slavinnen zeer goed bakken kan, onderscheid te vinden. Ik heb de bijenteelt en vooral ook den bouw der genoemde vruchten sedert eenige jaren op uw landgoed merkelijk verbeterd. Ik wilde er u hier een proefje van geven, te meer daar Polydorus nog voor het avondmaal naar huis wil, en ik hem iets wilde aanbieden. Ik leef anders maar zeer eenvoudig; mijne gerooste eikels zijn mij vooral voor mijne gezondheid wel zoo goed, en een | |
[pagina 69]
| |
eenvoudige rentmeester kan ook zijne tafel niet altijd zoo wel voorzien hebben. De gasten maakten zich gereed, van de voorgezette gaven des eenvoudigen rentmeesters gebruik te maken, terwijl twee slaven hun den naar eisch gemengden Cyprischen wijn voordienden, toen de hofmeester binnenkwam en Hermotimus iets influisterde. - Neen, neen, nu niet, antwoordde Hermotimus, vrij verstaanbaar, wij hebben geen tijd! Polydorus en Charicles beiden verzochten hun gastheer, zich door hunne tegenwoordigheid niet te laten hinderen. - Ach, antwoordde hij, het zijn weder die lastige jongens - dat is te zeggen - 't zijn goede, geregelde jongelieden, maar zij zijn nu zoo ingenomen met onzen wijzen gast, dat zij daardoor waarlijk lastig worden. Ik heb mij ongelukkig laten ontvallen, dat Charicles ons voor eenigen tijd gaat verlaten, en nu zijn zij als met een kwaden demon bezeten, uit vrees dat zij niet meer den toegang tot hem zullen hebben. - Laten zij daaromtrent gerust zijn, antwoordde terstond Polydorus, de wijze Charicles kan bij mij even goed een begin maken met de inrichting van zijn gemeenebest, als op zijn eigen landgoed. Want de groote zaak bestaat in het vormen der harten van zijne toekomstige onderdanen. Dat is aan geene plaats verbonden. Laten dus uwe zonen, Hermotimus, ongehinderd tot mij komen. Wie weet of er niet nog wel meer leerlingen zullen toevloeien, die van het onderricht zullen willen gebruik maken. Hermotimus betuigde zijne erkentelijkheid, en belastte daarop den hofmeester, deze vergunning aan zijne naar wijsheid zoo begeerige zonen bekend te maken. Polydorus, wien intusschen een kwalijk verborgen glimlach om den mond van den hofmeester niet ontsnapte, kon niet nalaten dit met een glimlach van zijne zijde te beantwoorden; en gelijk zulke kleine bewegingen dikwijls meer zeggen dan langdradige gesprekken, zoo was het voor den oplettenden waarnemer duidelijk, dat het den hofmeester niet minder grappig voorkwam, zulke boodschappen in het huis van Hermotimus over te brengen, dan het Polydorus verwonderde, hoe die twee jongelieden eensklaps zoo wijsgeerig geworden waren. Charicles zelf was echter bij deze toezegging van Polydorus minder op zijn gemak. Hij had uit de gesprekken met hem kunnen opmaken, dat hij een man was van een beschaafden geest, die met een fijn oordeel over de werken der kunst eene groote belezenheid in de beste oudere en nieuwere dichters scheen te paren. Hij vreesde dus dat deze liefhebberij misschien aanstekend op de beide jongelieden werken mocht, indien zij dikwijls met Polydorus in gezelschap kwamen. Hij kon dus niet van zich verkrijgen, daaromtrent niet een kleinen wenk te geven, door op te merken, dat de plaats waar hij zou onderwijzen wel in zeker opzicht onverschillig was, maar dat het toch van het hoogste belang was, dat men den jongelieden geene gelegenheid verschafte om, door het zien van beelden en schilderijen, of door het | |
[pagina 70]
| |
lezen van de werken der dichters, voor den nieuwen staat ongeschikt gemaakt te worden. Maar Hermotimus stelde hem daaromtrent terstond gerust. - Wat dat aangaat, mijn waarde leermeester, riep hij uit, wees daarover niet bekommerd. Hermippus noch Phidippides hebben ooit een dichter in handen gehad! Charicles zelf moest over deze gulle bekentenis lachen, en Polydorus, die het zijn toekomstigen gast niet tegen wilde maken, keurde het best, hem in zijne bekende denkbeelden over de dichtkunst niet te ergeren. Doch Hermotimus, wien deze denkbeelden minder bekend waren, en wien het gezegde al even vreemd voorkwam als al het overige, daar hij toch wist, dat men de kinderen verzen uit Homerus en andere dichters op de scholen liet van buiten leeren, was niet weinig verheugd in dit opzicht wederom eene overeenkomst tusschen zijne gezindheden en die van zijn Platonisch gezinden heer te ontdekken. - Doch buitendien, voegde hij er daarom bij, ik heb het altijd wel gezegd, en het doet mij genoegen, dat wij het ook te dezen opzichte weder zoo eens zijn, wijze Charicles. Ik heb er altijd over gehaspeld met den pedagoog van mijne jongens, toen zij nog klein waren. Die had altijd den mond vol van verzen uit Homerus. Ik lachte hem dapper uit, met al zijn gesnor. Waar dient het voor? Worden zij er knapper door voor hunne zaken? neen. Worden zij er sterker of gezonder door? neen. Leeren zij er geld door winnen? neen. En wat nut doen dan al die leugens? Heb ik hem niet hooren praten van een reus, die zoo groot was als de dadelboom, dien gij daar uit het venster ziet, die de menschen opvrat, als of hij kramsvogels kluifde, en dan van een matroos, die de winden in een zak stak en ze er een voor een uitliet, naar 't hem te pas kwamGa naar voetnoot1). Ja, er stonden zooveel zedelessen in, zeide hij dan altijd; maar kon die Homerus die zedelessen niet alleen gegeven hebben, zonder ze onder een vracht van sprookjes te begraven, die niet veel beter zijn dan de historietjes, die onze oude vrouwtjes elkander bij haar weefgetouw of spinnewiel vertellen. Wat kan 't mij schelen, waar die hoofdman der Grieken, dien hij met de onsterfelijke goden laat vechten (voor namen heb ik een slecht geheugen, nu, gij zult het u wel herinneren), waar die hoofdman een Trojaan eene wonde toebrachtGa naar voetnoot2); en, alweer moet ik zeggen, hoe wist hij dat alles zoo precies? Dat moeten immers alles leugens zijn.... Neen, neen, ik ben 't met u eens, Charicles, al dat lezen vermoeit ons geheugen maar, en dient nergens voor. Mijnentwege, leve de | |
[pagina 71]
| |
wijsbegeerte, die kan men pratende onder een beker goeden wijn behandelen. - Ik drink eigenlijk in mijn huisgezin meest water; een arme rentmeester kan zooveel niet opbrengen; maar als men gasten heeft, wordt de lang bewaarde kruik voor den dag gehaald - dat behoort zoo - leve de wijsbegeerte, die ons leert, goed te eten en te drinken! Heidaar, wat drinken, Sosio! Het was gelukkig, dat Polydorus juist zijn beker geledigd had, anders zou hem deze redevoering van den braven rentmeester misschien nog duur genoeg zijn te staan gekomen: want, bij deze laatste woorden vooral, barstte hij in zulk een hartelijk lachen uit, dat de wijze Charicles zelf, die toch ook al meesmuilde, daardoor aangestoken werd; terwijl Hermotimus zijne gasten onwillekeurlg gezelschap hield, en terwijl zij om hem lachten, zelf lachte, omdat zij lachten. Het Platonisch driemanschap zou zich misschien nog lang op deze wijze vermaakt hebben, ware niet de deur plotseling geopend, en hadden zij niet den hun allen bekenden Euphorion voor zich zien staan. De verschijning van dezen onverwachten gast bracht de lachende wijsgeeren eensklaps tot bedaren. Charicles vreesde de lichtzinnige aanmerkingen van zijn ouden medeleering; Polydorus was beducht, dat hij zijn plan mocht in de war brengen, en Hermotimus ontweek zijne bekenden het liefst, in de tegenwoordigheid van zijn nieuwen leermeester. Euphorion stond, als door het vuur uit Jupiters hand getroffen, toen hij daar den Platonischen Charicles, met den deftigen Polydorus, bij den hem te wel bekenden Hermotimus, onder welgevulde bekers in een schaterend koor hoorde uitbarsten. - Bravo, mannen, bravo! riep hij uit, Bacchus, de temmer der wildste volken, heeft, zie ik, ook Plato's leerlingen onder zijn bewang. Ik kwam hier, om mijn vriend Charicles, den wijzen Charicles te bezoeken, en meende hem bezig te vinden met de sterren te meten, of zich gereed makende, om met een idee ten hemel te varen; en zie, daar hoor ik een gejuich en gelach, als ware 't in den druk bezochten scheerwinkel van Rhemnon te PaphosGa naar voetnoot1). Ik dacht: Charicles is zeker in zijn eigen huis, en vriend Hermotimus neemt het er, naar gewoonte.... Het klamme zweet brak Hermotimus eensklaps bij deze woorden uit. Hij sprong op en viel den lastigen gast in de rede, door hem met veel gedruisch welkom te heeten, en hem te noodigen om plaats te nemen. Charicles was een weinig beschaamd. Polydorus nog het best geschikt om de zaken te vereffenen. - Lachen, schoone Euphorion, zeide hij, is geloof ik door Plato, noch door eenig ander wijsgeer verboden. Er waren er, die er niet | |
[pagina 72]
| |
veel van hielden; maar er waren er ook, die het al heel dikwijls deden. - Ja, ja, mijn vriend Democritus, die had het aan 't rechte end, riep Euphorion uit, maar die is bij ulieden altijd een ongeloovige, een atheïst; en bij slot van rekening doet gij zooals hij.... - Omdat wij lachen om een inval van Hermotimus, zeide Charicles nu, daarom gelooven wij nog aan geene atomen of ijdele ruimte, Euphorion!Ga naar voetnoot1). - Ach, ik zie het al weer, hervatte deze, de booze demon krijgt weder de overhand. Lieve Charicles, gij zijt een ware zelfpijniger, man, wat behoeft gij u te verontschuldigen? Doe zooals ik, en laat de goden zich verheugen op den Olympus, gelijk wij ons verheugen op aarde! Polydorus bemerkte spoedig, dat dit bezoek zijn geheele plan zou kunnen omverwerpen. Hij stond dus op, en gaf zijn voornemen te kennen om te vertrekken, wijl hij de avondkoelte nu te baat kon nemen, maar ook gaarne op zijn tijd wilde thuis zijn. Hij noodigde daarbij Charicles, om hem terstond te volgen, zoo hij het verkoos, of bood hem aan, zoo hij dit liever deed, hem des anderen daags met een wagen te laten halen. Charicles, die dit laatste anders misschien zou verkozen hebben, nam nu zijn eerste aanbod gretig aan, om van Euphorion verlost te zijn, hetgeen Hermotimus niet weinig smaakte, daar hij zich hier, tusschen Charicles en Euphorion, in een zeer ongemakkelijken toestand bevond. Hij toonde dit duidelijk, door Euphorion te verwijten, dat hij zoo laat kwam, daar Charicles, die van zijn bezoek niets geweten, en zoo hij zeide er reeds vroeger toe besloten had, om met Polydorus mede te gaan, hem nu niet behoorlijk kon afwachten. Charicles was zeer tevreden, dat hij hem dus verontschuldigde, terwijl Euphorion, door een wenk van den gastheer teruggehouden, den wijsgeer met zijn nieuwen gastheer vertrekken liet, en zonder eenige de minste gevoeligheid te betoonen over dit mislukte bezoek, beloofde hem zeker bij Polydorus te zullen gaan zien. Nauwelijks waren de beide vrienden vertrokken, of Hermotimus strekte weibehaaglijk zijne beenen op het rustbed uit, en onder het geluid, 't welk men wel eens doet hooren, wanneer men uit eene stikk nde warmte in de koelte overgaat, werd de eerwaardige baard twee of drie malen met innig welgevallen gestreken. Euphorion, die zich intusschen van zijne voetschoeisels ontdaan en zich naast hem neergevleid had, beschouwde zijn vriend, den getrouwen rentmeester, met een zoeten glimlach; en nadat hij een welgevulden beker langzaam geledigd had, sprak hij aldus: - De onsterfelijke goden hebben, volgens Homerus, niet alles aan allen gegeven. Maar omtrent u, verwonderlijke Hermotimus, hebben | |
[pagina 73]
| |
zij dan toch eene uitzondering gemaakt. Als een eenvoudig rentmeester hier gekomen, die nauwelijks als de eerste der bedienden van een rijk landeigenaar door uwe buren beschouwd werd, zijt gij, door uwe bekwaamheid en welwillendheid, tot een der welgesteldste onder de bewoners van Paphos' omstreken geworden. Met den rijken Polydorus, met den geleerden Polystratus, met den steeds feestvierenden Agathocles gaat gij om als met uwe gelijken. Helius schijnt over uwe akkers een gouden regen te hebben uitgestort, als over die van zijn geliefd RhodusGa naar voetnoot1). Zelf nog zoo gezond en frisch als een jong gezel, ziet gij u herleven in twee bloeiende, sterke zonen en twee allerliefste dochters. En of dit alles nog niet genoeg ware, komt nu nog de wijsbegeerte uw achtbaren schedel sieren, en staat u de Schikgodin toe, om in het vertrouwelijk onderhoud der verhevenste Platonisten te deelen, en met hen te lachen over de dwaasheden der dwazen, dat is te zeggen van ons, gewone menschenkinderen! Gelukkig mensch, hadt gij in Solon's tijd geleefd, hij zou u voorzeker het allereerst aan Cresus ten voorbeelde van een waarlijk gelukkig man, hebben opgegeven; wel te verstaan, als gij zoo voortgaat tot het einde toe. En ik zie geen reden, waarom wij dat niet zouden mogen veronderstellen. - Dat de Nemesis mij behoede, Euphorion, ik houd niet van die uitbundige loftuitingen; maar ik merk het al, het is weer met u zooals gewoonlijk. Gij komt de brave en stille burgers in hun aangezicht uitlachen, en drinkt daarbij dan nog hun landwijn op. Maar, zeg mij eens, mijn zoon, welke cacodemonGa naar voetnoot2) heeft u bezeten, dat gij hier tegen het vallen van den nacht komt aanvliegen, als een vogel van kwade voorbeduidenis, om ons in onze Platonische gesprekken te storen? Was dat nu wezenlijk op mijn heer en meester gemunt, of zit er weder iets anders achter? O, ik ken u; ik weet welken weg gij altijd kiest; maar wees verzekerd, dat er op gepast wordt. Gij hebt bij u vriendelijke gezichtjes genoeg, en geloof mij, wat gij ook van mij gelieft te zeggen, mijne duifjes zal ik bewaren. De naam van den gelukkigen rentmeester mag door geene kwade tongen beklad worden. - Ach, mijn lieve Hermotimus, zal ik u dan nooit geruststellen! Geloof ook mij: vroolijk mag ik zijn, maar boosaardig genoeg om iemand kwaad te doen, bij Jupiter niet. - Genot, genot, ziedaar het doel des levens; en daarom juist is de deugd verkieslijk boven de ondeugd, omdat zij genot aanbrengt. Maar, - en hier zag hij naar den slaaf om, die in het vertrek den wijn in de bekers overgoot, welke hij Hermotimus en Euphorion, zonder hun vragen, beurtelings aanbood: maar ik heb u iets te vragen; zend uwe slaven weg, en | |
[pagina 74]
| |
laten zij den crater maar bij ons op de tafel zetten, dan zullen wij ons zelve wel helpenGa naar voetnoot1). - Ik weet beter raad, hernam de rentmeester, gij blijft bij mij het avondmaal gebruiken, en dan kouten wij ongestoord, onder een beker.... - Van den besten Thasiër? voegde Euphorion er vragende bij. - Ja, schalk, antwoordde de gastheer lachende, maar weet gij wel, dat al die wijsgeeren, die luchtspringersGa naar voetnoot2) zoowel als gij, lekkerbekken en drinkebroers, mijne amphora'sGa naar voetnoot3) goed nazien. Dit zeggende begaf hij zich met zijn vriend in de groote eetzaal van het mannenverblijf, waar een voor een eenvoudigen rentmeester vrij kostbaar avondmaal werd opgedragen. De vrienden lagen aan, aten met smaak, en toen de Thasiër hunne levensgeesten een weinig had opgewekt, begon Euphorion, nadat Hermotimus de slaven had weggezonden, in dezer voege: - Gij kent den geneesheer Timolaus, die voor eenige maanden hier uit Carië aankwam? - Ja, en wel zeer goed. Hebt gij zijne hulp noodig? - Ja, maar niet voor mijn lichaam; anders zou ik hem wel zelf hebben laten ontbieden. Deze geneesheer heeft, hoor ik, eene der vrouwelijke huisgenooten van Polydorus behandeld. - Ja, mijn beste, hernam Hermotimus lachend, hij kent het vrouwenvertrek van Polydorus zoo goed als de eigenaar zelf. - Nu, dezen geneesheer wenschte ik te spreken, hervatte Euphorion, maar niet bij mij aan huis; daar zijn gewichtige redenen tegen. Ik moet hem hier bij u zien, zonder dat iemand wete, dat ik hem gesproken heb. Verschaf mij daartoe de gelegenheid, en gij zult mij een der belangrijkste diensten bewijzen. - Wel, wel, Euphorion, dat gaat goed, beste vriend, antwoordde hem Hermotimus, door den geneesheer in aanraking te komen met de gyneceën der eerlijke lieden, dat is nog erger dan hun landwijn op te drinkenGa naar voetnoot4). Maar denkt gij dan, dat ik tot zulke onderhandelingen | |
[pagina 75]
| |
mijn huis leenen zal, zonder ten minste te weten, wat er van de zaak zij! - Stel u gerust, nauwgezette Hermotimus, hernam zijn gast, er steekt niets kwaads achter. Ik heb den man slechts eene vraag te doen; maar ik wil niet, dat hij mij kent, want dat zou eene volstrekt verkeerde uitwerking hebben. Hij heeft mij nooit gezien, en ik hem niet. Daarom kan ik onbekend bij hem blijven, indien ik hem hier zie, hetgeen het geval niet zou zijn, wanneer ik hem bij mij aan huis ontbood. - Mysteriën, louter mysteriën, Euphorion! riep Hermotimus uit. Ik ben geen hiërophantGa naar voetnoot1), vriend! Ik ben nu een Platonist geworden, en Polydorus wil ik mij volstrekt niet ten onvriend maken. Kom, nog een beker Thasiër, en leg mij dan uw hart gul en ongeveinsd open. Dan zullen wij zien, of ik de zaak naar uw verlangen haar beslag kan geven. Euphorion, die hiertoe in het geheel niet geneigd scheen, wendde al zijne welsprekendheid aan, om Hermotimus te bewegen zijn verlangen te begunstigen, en zich daartoe op hem te verlaten, als bereid hem bij alle goden te zweren, dat hij zelf er in geen opzicht eenig nadeel bij lijden zou, noch in zijne geldmiddelen, noch in zijne betrekkingen met Polydorus. Maar de rentmeester was onverzettelijk, en Euphorion, wien het zien van den geneesheer zeer ter harte scheen te gaan, besloot eindelijk aan zijn verlangen te voldoen, onder belofte van stipte geheimhouding, en onder voorwaarde, dat hij hem den volgenden dag gelegenheid zou verschaffen om Timolaus alzoo te ontmoeten. - Gisteren, zeide Euphorion, vernam ik, op het voorplein mijner woning, op het oogenblik dat ik uit zou gaan, eene ongewone beweging, en vond ik mijne slaven verzameld om een oud wijfje, dat zich aan hunne vragen scheen te willen onttrekken, en zich door den hoop heen naar de deur van het huis een weg scheen te willen banen, waarbij ik haar verscheiden malen mijn naam hoorde noemen. Ik zond terstond iemand, om te vernemen wat er van de zaak was, en men berichtte mij, dat het eene oude waarzegster was, die mij hare diensten kwam aanbieden, om mij de toekomst bekend te maken. De kleine Lyde, die haar gezien had, zeide mij, dat het eene zeer beroemde waarzegster was, die nog onlangs in de gedaante van een vogel van Paphos naar Creta gevlogen was, en die daartoe niets anders behoefde, dan zich met eene zekere zalf te bestrijken, die zij gemaakt had en zorgvuldig in een doosje bewaarde. - Nu zeide ik, de zaak als eene gewone bedelarij beschouwende, als zij voor mij ook eens vliegen wil, laat haar dan maar bij mij komen. Lyde trippelde naar het bestje toe, en bracht haar in mijn vertrek. Hier begon het wijf allerlei zotte kuren, zooals dat volkje gewoon is, brandde wierook op een komfoor, sprak Persisch, draaide mij een | |
[pagina 76]
| |
rhombusGa naar voetnoot1) voor 't gezicht, enz. enz.; en nadat zij mij een tijdlang nauwkeurig beschouwd had, begon zij in de volgende dichtregels, die ik nog zeer goed onthouden heb, hare orakelspreuken uit te gillen: ‘Van wie ter woonplaats zijn gegeven
Of Amathus' of Paphos' dreven,
Of die op 't lachend Cyprus leven,
Heeft hij het hoogste heil behaald,
Wien Aphrodite's gunst bestraalt.
In 't huis, waar overvloed van gavenGa naar voetnoot2) wordt gevonden,
Daar worden, door haar hand, de gunsten toebereid,
Die ze over 't schepslendom verspreidt,
Waar 't aan haar dienst wordt trouw bevonden.
Zij schenkt die gunsten en die gaven hem het meest,
Die in den tooverspiegel leest,
Die op de sterren durft vertrouwen,
Haar als zijn gidsen blijft beschouwen,
En nimmer 't spoor bezijde streeft,
't Geen zij hem, als het veiligst, prijzen,
En tevens aan de stem der Wijzen
Gehoor, in al zijn wandel, geeft.’
En hiermede haalde zij een klein, rond stuk helder kristal voor den dag, in eene houten lijst, met een handvatsel, in de gedaante van een spiegel, hetwelk zij mij voorhield, en waarachter ik het afbeeldsel eener vrouw ontwaarde, die, als het getrouw is, zeker den ongevoeligsten Hippolytus tot den dienst der lachminnende godin zou kunnen bekeeren. Dit afbeeldsel, achter het kristal gehouden, moest zeker den magischen spiegel verbeelden. Hoe 't zij, en zonder u verder te vermoeien met de wijze orakeltaal van dit grootje, die ook niets ter zake doet, zoo wenschte ik alleen te weten, of er in het vrouwenvertrek van Polydorus eene voedster is die Crobyle heet; want deze naam kwam in hare aanwijzingen ook voor, en het onthouden daarvan werd mij, als een soort van wachtwoord, wel aangeprezen. Dat kan de geneesheer zeker weten, en aan anderen die mij kennen durf ik het niet vragen. - Gelukkig mensch! riep hierop Hermotimus uit, onder welk gesternte zijt gij geboren! Maar ook gelukkig ik, die u helpen kan, zonder geneesheer, zonder eenige aanwijzing. Juist heb ik Timolaus meermalen van die Crobyle hooren spreken. Zij is de voedster van Ismene, de dochter van Polydorus. Maar hoe zag er die schoone vrouw uit, in den spiegel? Daar komt het op aan, en ook daarin kan ik u van dienst zijn. Want ik ken de vrouw van Polydorus zoowel als zijne dochter; beiden heb ik meermalen gezien, bij de plechtige | |
[pagina 77]
| |
omgangen ter eere van onze godin, en de laatste ook zelfs bij haar vader aan huis. - Dat geluk is mij nooit te beurt gevallen, hervatte Euphorion, ik heb altijd alle mogelijke beleefdheid bewezen, hem meermalen genoodigd, hem ook wel eens bezocht; maar hij bepaalt zich bij eene geregelde uitbetaling mijner uitnoodigingen en bezoeken, en nooit heb ik iets meer van zijne huisgenooten te zien kunnen krijgen dan zijn ouden hofmeester en eenige lompe Cappadociërs, die den wijn aan tafel ronddienden. Maar om op het afbeeldsel terug te komen. Het was eene rijzige, zeer slanke houding; bevallige, maar tevens ontzag inboezemende gelaatstrekken; blond haar; groote heldere blauwe oogen, waarin iets verhevens en dweepachtigs; een kalme geruste blik, maar niets van dat smachtende, dat vochtige, dat mij anders bijzonder aantrekt. De kleeding was uiterst zedig, de tunica tot boven toe gesloten, de peplusGa naar voetnoot1) zelfs niet een klein gedeelte van hals of schouders zichtbaar latende: in één woord, een beeld van eene volmaakte schoonheid, maar eene schoonheid, zooals dunkt mij Plato voor de deugd zou uitkiezen, wanneer hij haar zinnelijk wilde voorstellen.... - Houd op, beste Euphorion, riep Hermotimus uit, ik weet al genoeg, het is niemand anders dan Ismene, de beminnelijke dochter van Polydorus! - Ismene! hervatte Euphorion, dat heb ik ook vermoed. Ja, het moet die Platonische dweepster zijn; dat geven alle merkteekenen te kennen. Maar zou die zich met zulke streken inlaten? Zou die mij, den bekenden Anti-platonist, den voor een navolger van Democritus, voor een atheïst uitgekreten Euphorion zulk een eer bewijzen? Ik begrijp het niet, en hoe meer gij mij in mijn vermoeden bevestigt, hoe duisterder de zaak mij wordt. Om u de waarheid te zeggen, daarom verlangde ik nadere inlichtingen, omdat ik zoo iets reeds vreesde. - Vreesde? hervatte Hermotimus, terwijl hij in lachen uitbarstte, vreesde? wel, wel, dat gelijkt nog sterker naar Platonismus, dan al wat ik tot nog toe gehoord heb. Neen, nu ken ik u niet meer; leg mij dat eens uit. - Zeer gemakkelijk, hernam Euphorion eenigszins gemelijk, voor u is dat misschien duister; maar dat komt, omdat gij mij nooit gelooft. Gij verbeeldt u dat ik, omdat ik op mijn gemak leef en de zaligheden des levens op mijne wijze geniet, daarom het genot overal en op alle wijze zoek. Dat is het geval niet. Ik heb jonge en knappe slavinnen genoeg, dan dat ik mij met de dochter van een aanzienlijk man zou behoeven in te laten, en daarmede mij zelven niet alleen onaangenaamheden berokkenen, maar ook hem misschien en zijn huis met onuitwischbare schande overladen. En zoo het lieve kind niet anders meent dan kennis met mij te maken, en verlangt | |
[pagina 78]
| |
mijn Penelope te worden, dan zou zij haar schat geheel in sintels veranderd vindenGa naar voetnoot1); want vrijheid is voor Euphorion het grootste van alle genoegens. Met een vrouwenvertrek, met lastige kinderen, met de opvoeding van woeste jongens of weelderige meisjes kan hij zich niet belasten. Dus moet ik vooraf weten, waar ik aan toe was, eer ik mij onvoorzichtig met de zaak inliet. Ik kom niet gaarne tot iets met ongewasschen voetenGa naar voetnoot2). Ik weet nu wat er van de zaak is; ik dank u, brave Hermotimus, maar nu ook, voorzichtigheid en geheimhouding - daar komt het op aan. Ziedaar, geef dat voor mij aan den geneesheer, die mij door uw mond, schoon onwetend, zoo goed onderricht heeft. Euphorion haalde met deze woorden een klein zakje uit zijn gordel waaruit eenige schoone dariken Hermotimus in de oogen glinsterden. Euphorion wist wel, dat de geneesheer ze nooit te zien zou krijgen; en om zijn doel nog beter te bereiken, voegde hij er bij: - Zoo hij zwijgen kan, want dat is hier de groote zaak, kan hij naderhand op nog meer bewijzen van mijne erkentelijkheid rekenen. Dit gezegd hebbende stond hij op, omhelsde den verrukten, maar geheel verbijsterden Hermotimus, wenschte hem goeden nacht en vertrok. |
|