Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer–
[pagina 48]
| |
IV.De rentmeester Hermotimus wordt een Platonist. Charicles was intusschen op zijn landgoed gekomen, met oogmerk om daar, hoe eer hoe beter, zijne verhevene ontwerpen te verwezenlijken. Het was hem echter al aanstonds zeer tegengevallen, dat de toestand, zoo van het landgoed zelf als van de bewoners, zoodanig bevonden werd, dat er eenige tijd scheen gevorderd te worden, eer men een en ander tot de gewone hoogte van eene behoorlijk ingerichte huishouding zou gebracht hebben; waaruit volgde dat de afstand van den tegenwoordigen staat tot de volmaakte Platonische inrichting nog zeer groot was. De akkers waren gedeeltelijk onbebouwd, de wijngaarden verwaarloosd, de boomgaarden bijna in ontoegankelijke bosschen herschapen. De woningen, en vooral het groote huis voor den eigenaar bestemd, waren vervallen en weinig of niet onderhouden. De rentmeester was wel het beste gehuisvest, en het scheen of de algemeene verwoesting alleen zijne woning en den omliggenden tuin en boomgaard ontzien had, weshalve hij ook meer geneigd was zijn nieuwen heer aan zijn eigen haard te onthalen, dan met hem de overige bezittingen rond te gaan, en nog minder hem daarvan eenige rekenschap af te leggen. De slaven en arbeiders zagen er berooid en haveloos uit, en eene menigte halfnaakte kinderen, die zonder opzicht rondzwierven, en om welke de meestal niet minder achteloos gekleede vrouwen zich weinig bekommerden, gaf aan deze kleine maatschappij het aanzien, als hadde men er de stelregels van Plato omtrent de gemeenschap der vrouwen reeds wezenlijk in werking gebracht. Gelukkig voor den rentmeester, had de goede Charicles, die steeds in hoogere sfeeren leefde, zeer weinig begrip van hetgeen er vereischt wordt tot eene welingerichte landhoeve, zooals men die bij gewone menschenkinderen verlangt, en nog minder van hetgeen men doen moest, om den tegenwoordigen toestand dezer verwilderde kolonie te verbeteren. De sluwe vos, die nu jaren lang geheel alleen meester op dit landgoed, zich het slechts in zooverre had aangetrokken, als noodig was om zelf op zijn gemak en aangenaam te leven, bemerkte spoedig, dat er weinig kunst toe vereischt werd om zijn heer te overtuigen, dat slechte wasdom en ongunstig uitgevallen oogsten, zomerbranden en andere onheilen de oorzaken waren van den jammerlijken toestand van het geheel. Hij had hem terstond met groote vriendelijkheid en ootmoedigheid ontvangen, en in het eerst meenende dat de ionge Athener het best van het nauwkeurig onderzoek naar den staat der zaken zou af te houden zijn, door het genot van die gemakken en genoegens, waarvan hij naar zijn oordeel in zijn vaderland al de waarde had moeten leeren kennen, had hij door een goed onthaal getracht hem geheel voor zich in te nemen. | |
[pagina 49]
| |
Hierbij kwam hem de tegenwoordigheid van zijne beide dochters uitmuntend te stade, een paar knappe en vroolijke deernen, die hoewel zeker niet schoon genoeg om zich met de verheven Ismene of de verleidelijke Sosandra te durven meten, echter door hare welgevormde leest en sprekende, gitzwarte oogen, volkomen berekend schenen, om een jongen beheerscher zoodanig aan haar citerspel en hare bevallige dansen te boeien, dat hij de zorg over woeste akkers en wijngaarden en over morsige slaven gaarne aan haar zoo het scheen trouwhartigen en welmeenenden vader zou overlaten. De eerste proef echter met deze tactiek genomen was niet zeer naar wensch uitgevallen. Charicles, schoon bij lange niet ongevoelig voor vrouwelijke bekoorlijkheid, gelijk wij vroeger zagen, was door hetgeen hij bij Euphorion gehoord en gezien had genoegzaam gewaarschuwd geworden, om op zijne hoede te zijn. Hier was het nu weder een nieuwe aanval op zijne wijsgeerige koelbloedigheid; en hij begon te gelooven dat de godin, wier tempel hij bij zijne aankomst begroet had, het er op toelegde om den wijsgeer, die het waagde in haar rijk een Platonisch gemeenebest te stichten, geheel tot haar dienst te bekeeren, of hem voor altijd van het ten uitvoer brengen van zulk een ontwerp af te schrikken. Deze gedachten maakten dat Charicles, bij het zien van de dansen der aardige dochters van den rentmeester, en bij het hooren van hare vroolijke liedjes, geheel anders gestemd scheen, dan de vader, naar alle mogelijke berekeningen, had meenen te kunnen verwachten. De meisjes zelve, die er niets in vonden, om op bevel van haar vader het vrouwenvertrek te verlaten, en op het einde van den maaltijd, in zijne tegenwoordigheid, den jongen heer door hare talenten te huldigen, waren echter niet weinig gebelgd over zijne in het oogloopende onverschilligheid en zelfs onwil, toen zij voor 't minst op zijne goedkeuring, zoo niet op bewondering en vereerende onderscheiding meenden te mogen rekenen. Zij verhaalden dit terstond, bij hare terugkomst in haar verblijf, met niet weinig ontevredenheid aan hare moeder; maar deze was eene verstandige vrouw en deed hare vertoornde dochters opmerken, dat zij misschien voorbarig handelden met den jongen heer te veroordeelen, daar de voorbeelden menigvuldig en voorhanden waren, dat de schoonste en beminnelijkste jonge menschen door het kwade oog waren betooverdGa naar voetnoot1), of wel door de verfoeilijke kunstenarijen | |
[pagina 50]
| |
van de eene of andere Thessalische heks van alle gevoel voor vrouwelijke schoonheid en bevalligheid beroofd. Corinna en Myrtium, de lieve dochters van Hermotimus den rentmeester, waren door deze uitlegging volkomen gerustgesteld, daar zij toch zelve reeds de minachting harer bekoorlijkheden bijna aan bovennatuurlijke oorzaken meenden te moeten toeschrijven, en het haar nu geene geringe tevredenheid aanbracht te vernemen, dat de vernedering die zij ondervonden hadden noch aan haar zelve noch aan onwil van den schoonen jongeling te wijten was. Corinna's verbolgenheid ging hierdoor zelfs in een hartelijk medelijden over; maar de kleine Myrtium merkte toch nog vrij schamper aan, dat het ook wel kon zijn, dat de ongevoeligheid van Charicles eene straf was van de machtige godin van het eiland, voor veronachtzaming van haar dienst. De vader van deze lieve kinderen, die wat ongelooviger was dan zij ten opzichte van de Thessalische duizendkunstenaressen, maar die aan den anderen kant ook nooit van Plato of zijne leerstellingen gehoord had, was nog meer in verlegenheid met het wonderlijke en onnatuurlijke gedrag van zijn heer en meester. Hij liet eensklaps alle plannen varen, die hij te zijnen opzichte gevormd had, en waarvoor alles reeds ter uitvoering gereed was, en besloot eenvoudig den volgenden dag geduldig af te wachten, om te zien of misschien de booze demon, die zich van zijn heer scheen meester gemaakt te hebben, hem zou hebben verlaten, of om door een gesprek met hem uit te vorschen, wat hij eigenlijk voor een wezen was, die den Cyprischen wijn, welken hij hem voorzette, dronk of het azijn was, en die met de plooien van zijn mantel speelde of kringen op de tafel trok, bij het welluidend snarenspel en het bevallig dansen van twee frissche jonge meisjes. De volgende dag helderde deze twijfelingen in zooverre op, dat de rentmeester uit Charicles' redenen begreep, dat hij door de Atheensche sophisten (daar had hij dan toch iets van gehoord, voornamelijk uit de Wolken van AristophanesGa naar voetnoot1), het eenige voortbrengsel van de Atheensche Muse, dat misschien tot hem gekomen was), dat hij, zeg ik, door de Atheensche sophisten gek gemaakt was, en dat hij liever in eene mand aan den zolder hangende de grootte van den sprong eener vloo berekende, dan hoeveel een wijd uitgestrekt landgoed als het zijne hem jaarlijks zou kunnen opbrengen. Hij werd in dit vermoeden hoe langer hoe meer bevestigd, en zag nu spoedig in, dat hij zijn oogmerk op een veel goedkooper en gemakkelijker wijze | |
[pagina 51]
| |
bereiken kon. Zelfs begreep hij, dat de gemoedstoestand van zijn heer het niet alleen zeer gemakkelijk maakte, om hem een rad voor de oogen te draaien, maar dat er zelfs voordeelen uit te trekken waren, waarop niet te rekenen viel bij een mensch, die nog zijn gezond verstand bezat. Zijn besluit was terstond genomen, en hetzelfde oogenblik zag in de hersenen van den getrouwen rentmeester een ontwerp ontluiken, dat hem zelven zoodanig bekoorde, dat hij bijna niet in staat was zijne vreugde daarover voor den man dien het gold te verbergen. - Wij moeten, dacht hij, ons geheel naar de luimen van onzen jongen meester voegen, met hem mede philosopheeren, en zoo wij al niet zoo spoedig die wijsgeerige brabbeltaal kunnen machtig worden, ten minste den schijn aannemen van het verlangen, om ons daarin te laten onderrichten. Dit zal ons bij hem in waarde doen rijzen, en ons van zijn volkomen vertrouwen verzekeren, waarvan het gevolg zal zijn dat, terwijl hij met zijne gedachten in de wolken zit en sterren kijkt, wij onze aardsche belangen zullen kunnen behartigen, en hem tevens op eene onmerkbare wijze van het overtollige ontlasten, dat hem zeker in zijne hemelsche bespiegelingen tot een ondraaglijken last verstrekken moet. Hermotimus begreep echter niet, dat de uitvoering van dit plan meer zwarigheden inhad, dan hij wel bij den eersten oogopslag had kunnen vermoeden. De redenen van Charicles waren hem zoo vreemd en zij liepen over zulke ongehoorde zaken, dat hij in den beginne weinig anders te zeggen wist, dan de sprekers in de republiek van Plato, als zij met een Ja zekerlijk - gij hebt gelijk - volmaakt zoo hunne rol in het gesprek met Socrates voor afgespeeld houden. Hij geloofde echter dat er niet heel veel aan verbeurd was wat of hoe hij antwoordde, daar hij meer en meer in de overtuiging bevestigd werd, dat zijn jonge meester volslagen gek was. Daarbij kwam dat hij zelf inzag, dat hij toch ook kwalijk, al had hij de Platonische wijsbegeerte op zijn duimpje gehad, zoo in eens van masker veranderen kon, daar toch de eerste avond bewezen had, dat hij zelf allesbehalve Platonisch gezind was, en hij ook niets minder van zijn gast verwachtte. Hij nam dan het uiterlijk aan van een nieuwlings bekeerde; en terwijl hij geene moeite deed om te verbergen, dat alles wat hij hoorde hem vreemd voorkwam, toonde hij zich tevens over dit vreemde zoo verrukt, dat hij Charicles zonder moeite overtuigde, dat de kracht zijner redenen en de natuurlijke aantrekkelijkheid der Platonische wijsbegeerte den opzichter zijner goederen reeds bij voorraad in een ootmoedig leerling en aanstaanden steunpilaar van het nieuwe gemeenebest herschapen had. De slimme Hermotimus was echter niet weinig verwonderd, toen hij van Charicles vernam, dat zoo hij althans tot de eerste en voornaamste klasse van burgers in den nieuwen staat wilde behooren, hij zijne bezittingen met anderen deelen moest. Dit vreemde voorstel had hem bijna geheel in de war gebracht, en zijne ongeschiktheid tot het mede uitvoeren van het grootsche ontwerp duidelijk aan den dag gebracht. | |
[pagina 52]
| |
Charicles was al spoedig begonnen hem deelgenoot te maken van zijne voornemens, maar in zulke algemeene bewoordingen, dat Hermotimus er anders niet uit kon opmaken, dan dat het zijn plan was zijne landgoederen in eene kolonie te herscheppen, waarin geluk en welvaart zouden heerschen, en waarvan de bewoners in klassen zouden afgedeeld zijn, van welke hij de eerste, die de bestuurders bevatten zou, bij het goud, de tweede, die der verdedigers of krijgslieden, bij het zilver, en de overigen, werk- en landlieden, bij het koper en ijzer vergeleek. Het sprak van zelf, dat Hermotimus zich zelven reeds bij voorraad in de eerste klasse rangschikte; en de vergelijking bij het goud, die hij, niet gewoon aan de figuren der rhetorica, eigenlijk opvatte, maakte hem deze standplaats niet weinig smakelijk. Hij die reeds zoo lang als rentmeester het goed bestuurd had, en dus aan de verheven plichten van een overheidspersoon al voor lang gewend was, kon, dacht hij, in de nieuwe volkplanting, in die betrekking volstrekt niet gemist worden. - Hoe aangenaam moet het niet zijn, mijn lieve heer, zeide hij onder andere, een zoo gelukkig land te besturen, en alle menschen rondom zich te zien groeien en bloeien. Want als men zelf zoo rijk is, dan kan men natuurlijk het gemeene volk, als het willig en flink is, werk verschaffen, en het zóó aan het sobere kostje helpen, zonder dat wij er iets bij verliezen, of liever zóó dat wij er zelve ons voordeel in vinden. Charicles merkte wel, dat zijn leerling zich nog geen zeer juist denkbeeld van de verplichtingen en betrekkingen van een bestuurder in zijn gemeenebest gevormd had; maar hij schreef dit alleen aan onkunde toe, die met iedere nieuwe inlichting minder worden zou, terwijl hij verwachtte dat zijn eigenbelang zeker volstrekt niet in het spel zou komen, zoodra hij het geluk van een braven bestuurder duidelijk had leeren inzien. - Zeker, Hermotimus, zeide hij, gelukkig zijn de bewakers of bestuurders van den Platonischen staat, daar zij in het geluk van hunne onderdanen hun eigen rijkdom, hun eigen eere vinden. Volgens de verordening van mijn onsterfelijken leermeester, moeten de bewakers bij elkander wonen, en eene gestrenge tucht en leefregel onderhouden. Verre van bezorgd te zijn voor hunne bezittingen en goederen, leven zij geheel voor den staat en voor hunne onderhoorigen. Want niemand hunner noemt iets zijn eigendom. Alle goederen zijn gelijkelijk voor allen bestemd. Allen ontvangen zij van den staat kleeding en voedsel, maar volstrekt niet meer dan noodig is; en daar zij zelve met recht met het goud mogen vergeleken worden, behoeven zij ook dit metaal niet; de najagingen van het eigenbelang aan anderen overlatende, zien zij het zonder morren aan, dat alle gouden vaten van hunne tafel en uit hun slaapvertrek geweerd worden. - Maar, bij Jupiter, lieve Hermotimus, wat scheelt u! riep eensklaps Charicles, in verwondering, te midden zijner rede uit, daar hij zag dat de arme leerling zoo wit werd, als het marmer van de bank, waarop zij gezeten waren. | |
[pagina 53]
| |
- Ach, edele Charicles, verschoon mij, zuchtte de door deze onverwachte uitlegging geheel onthutste rentmeester, het is of de toorn van den machtigen Pan of der Nymphen mij daar den schrik in het hart joegGa naar voetnoot1). Maar - en zich hier gelukkig spoedig bedenkende, vervolgde hij, maar ik beef altijd, als ik van goud of zilver hoor spreken, daar ik mij dan steeds den vreeselijken diefstal herinner, die hier verleden jaar gepleegd is aan het groote heerenhuis der landhoeve, waarin nog verscheiden kostbare vaten van uwen nu gelukkigen heer vader geborgen waren, en die alle geroofd zijn. Deze terugtocht uit den leelijken pas, waarin Hermotimus zich gestoken had, was waarlijk meesterlijk, want hierdoor bereidde hij tevens zijn meester geheel ongezocht op eene ontdekking voor, die hem zeker niet aangenaam zijn kon, en die hem toch eenmaal gedaan moest worden. Hij begreep toch klaar dat Charicles wel weten zou, dat er zulk een kostbare schat in het heerenhuis was verborgen geweest. Deze ontdekking bracht intusschen den goeden leermeester zelven en zijne geheele belangelooze wijsbegeerte in geen gering gevaar. Hij wist niet alleen van dien schat, want zijn vader had hem dien in zijn uitersten wil duidelijk aangewezen, maar hij had er ook op gerekend ter uitvoering van zijne ontwerpen, daar er toch nog al eenige kosten zouden moeten gemaakt worden, eer alles in orde was. - Wat zegt gij, Hermotimus, de kostbare vaten uit het huis gestolen! Wie was zoo behendig die dikke muren te doorgraven? Hoe heeft zich dat toegedragen? Bij Hercules, dat hadt gij mij wel eer mogen zeggen! De rentmeester, hoezeer zelf geheel ontsteld van de voorstelling der verplichtingen van het ambt, naar 't welk hij stond, kon toch, toen hij zijn leermeester op deze wijze hoorde spreken, niet nalaten op te merken dat, hoe afkeerig de bestuurders van den nieuwen staat ook van goud moesten zijn, de stichter zelf door zijn voorbeeld toonde, dat men een echt Platonisch wijsgeer zijn kon, zonder alle menschelijkheid uit te schudden, en dat er naast de verhevene ontwerpen, die alle geestvermogens van zulk een ongewoon wezen bezighielden, altijd nog een klein plaatsje voor de nietige aardsche bemoeiingen kon overblijven, zonder nadeel van het hooge doel, die het zich had voorgesteld. Door deze opmerking eenigszins gerustgesteld, en nu bijna meer begaan met de bekommering van zijn heer dan met zijne eigene teleurstelling, trachtte hij hem zooveel mogelijk ter neer te zetten, en verhaalde hem in korte woorden wat er van dien diefstal was, waarop hij echter terstond eene opgave liet volgen van de voordeelen, die het landgoed zou kunnen opleveren, wanneer het eens recht Platonisch bestuurd werd, er bijvoegende dat hij overtuigd was, dat zoowel het | |
[pagina 54]
| |
stelen en rooven als het minder bloeiend aanzien der landerijen en boomgaarden alleen daaraan moest geweten worden, dat het landgoed tot nog toe een gewoon en geen Platonisch landgoed geweest was, en dat het alleen de herscheppende hand van den eigenaar behoefde, om in eene rijke, bloeiende volkplanting veranderd te worden. Charicles, die intusschen tijd gehad had zich te bezinnen, en die bemerkte dat het geldzuchtige deel zijner ziel hier haast den boventoon zou gekregen hebben, trok zich nu ook gelukkig binnen de palen der wijsgeerige gematigdheid terug, en beantwoordde de troostredenen van Hermotimus door aan te merken, dat hoezeer het verlies der bedoelde schatten hem smartte, wijl hij er op gerekend had om de uitvoering zijner ontwerpen gemakkelijk te maken, hij echter vertrouwde, dat de Platonische staatsregeling hem ook dit zou leeren ontberen. - Voor ons, lieve Hermotimus, zeide hij onder andere, die, zoo wij daartoe de vereischte bekwaamheden bezitten, ons aan het bestuur van den staat zullen toewijden, voor ons zijn geene schatten van eenige waarde. Wij hebben een leven gelijk aan dat der goden, die ook daarom zoo gelukkig zijn, omdat zij niets bezitten en niets behoeven. Alle kleine huishoudelijke zorgen vallen ten eenenmale weg, en wij leven alleen voor de verhevene bezigheid, waartoe wij geroepen zijn. Maar het moest mij smarten te vernemen, dat kostbaarheden, door mijn vader met zorg bewaard en mij als een dierbaar aandenken nagelaten, mij op eene onrechtvaardige wijze waren ontvreemd geworden; te meer daar zij uitmuntend zouden hebben kunnen dienen voor de verschillende aanstalten, tot de stichting onzer volkplanting noodzakelijk, en tot het daarstellen van die benoodigdheden, waarmede men de lagere klassen, die der arbeiders en kooplieden, het noodige onderhoud verschaffen moet. Maar het is nu zoo: hoe dat nu gaan zal, dit ligt in den schoot der goden. Wij voor ons moeten nu maar bij voorraad overleggen, hoe wij het groote werk best zullen aanvangen, en waar wij de noodige voorwerpen tot bevolking van onzen staat vinden zullen. - Werk- en landlieden, antwoordde Hermotimus, hebben wij genoeg; aan krijgslieden zal het ons ook niet ontbreken. Ik heb onder andere een paar knappe jongens, beiden ouder dan mijne dochters; die zullen zeker een uitmuntend figuur maken in het borstharnas, met schild en speer gewapend. Die knapen liggen den ganschen morgen in de palestra rond te wentelen, en zijn sterk als leeuwen. Zij kunnen met eenige onzer grootste en sterkste slaven eene kern vormen voor eene krijgsbende, schooner dan de Onsterfelijken van den grooten koningGa naar voetnoot1). Maar bestuurders, bestuurders, zonder eigen bezittingen, ik moet het bekennen, lieve Charicles, die zal men zoo gemakkelijk niet vinden. | |
[pagina 55]
| |
Er is zeker eene soort van menschen, die het gaarne op zich zou nemen, maar die zouden u weder niet bevallen. Ik voor mij, ik heb mij nu geheel aan uwe leiding overgegeven: en als ik mijn onderhoud van staatswege verzekerd zie, dan kan ik gemakkelijk al het mijne ten beste van het algemeen opofferen. Hij bedacht gelukkig, dat hij eigenlijk zelf de gemeenschap van goederen, ten opzichte van het eigendom van zijn meester, al vrij behendig ten eigen voordeele in werking gebracht had, en dat die opoffering alleen gevorderd zou worden voor hetgeen men van zijne bezittingen te zien kon krijgen. - Maar, hoe moeielijk, vervolgde hij, hoe moeielijk zal het zijn voor huisvaders, die voor een talrijk gezin te zorgen hebben, om zoo in eens van alles ten behoeve van den staat afstand te doen. Voor jonggezellen gaat dat nog aan, maar hoe zult gij 't met de getrouwden, met de gegoede vaders van talrijke huisgezinnen maken? Deze vraag gaf den leermeester aanleiding, om den aankomenden leerling bekend te maken met de denkbeelden van den goddelijken Plato, over het huwelijk der bestuurders van den staat en de gemeenschap der vrouwen. Hij erkende hierbij zelf dat, schoon het een vereischte was in de bestuurders, dat zij van bedaagden leeftijd waren, men het echter te dezen opzichte voor een begin zoo nauw niet moest nemen, daar men de voorgestelde theorie moeielijk anders dan met jonge ongetrouwde lieden zou kunnen in practijk brengen, wijl bejaarde getrouwde personen hiertoe natuurlijk niet in aanmerking konden komen. Hermotimus, wien dit artikel der Platonische staatsregeling veel minder tegenstond dan dat over de gemeenschap der goederen, toonde hier eerst recht, hoe ver zijne belangeloosheid ging, en hoezeer hij bereid was alles voor het algemeen welzijn op te offeren. - Hoe, riep hij in geestdrift uit, hoe, lieve meester (want ik moet u meester noemen, al kon ik ook uw vader zijn) hoe lieve meester, zouden er dan geene bestuurders te vinden zijn, belangeloos genoeg om hun eigen huiselijk geluk, hoelang ook door verloop van tijd bevestigd, aan het algemeen welzijn op te offeren! Zouden zij, indien het er zoo mede gelegen is als gij zegt, dat zij zelfs geen bijzonder huisgezin behooren te hebben, en dat ook de zoete vadernaam allen gemeen moet zijn, zouden zij niet gaarne van eene geliefde gade scheiden, om nieuwe verbintenissen ten nutte van den staat aan te gaan! Ik voor mij, ik ben tot alles bereid. Gij ziet het, ik ben, hoewel niet piepjong meer, toch voor een man van vijftig jaren nog vlug en vaardig. Nu, ik heb mijne lieve Chrysis, die mij vier knappe kinderen heeft ter wereld gebracht, en die nog, een leelijke hoest die haar dikwijls kwelt, een eenigszins rimpelig vel en een geringe graad van leepheid der oogen uitgezonderd, eene flinke vrouw is, ik heb, zeg ik, mijne lieve Chrysis voor het algemeene welzijn over. Ik offer haar gewillig aan Plato op, en ik ben bereid mij, zonder een enkelen blik meer op hare achtenswaardige grijze lokken te werpen, in den rij der bestuurders te plaatsen, die niets alleen willen bezitten, maar alles, alles grootmoedig met hunne ambtgenooten willen deelen. | |
[pagina 56]
| |
De edele Hermotimus had deze woorden nauwelijks uitgesproken op een roerenden toon waarin het gevoel sprak van de waarde zijner belangelooze opoffering, of zijne beide zonen, van welke hij kort te voren melding gemaakt had, naderden onder luid gelach en scherts met een deel andere jonge knapen de bank, waarop de beide wijsgeeren gezeten waren. - Daar zijn mijne jongens, riep Hermotimus uit, komt hier, knapen! - Hermippus, hoort gij niet! Phidippides! heidaar, houd op met dat vervloekt geschreeuw: uw vader roept u! De welbekende stem drong eindelijk door het gejoel heen, en deed de beide jonge lieden den troep verlaten en, schoon nog samen lachende, naar hun vader en zijn gast toesnellen. - Nu, nu, woeste schepsels, vervolgde Hermotimus, heeft dat lachen nog geen einde! - Wel, zouden wij niet lachen, antwoordde Phidippides, gij zoudt het ook wel, als gij gehoord hadt wat Laches ons daar vertelde: de oude Thymbrio heeft voor een talent de snoeperige Rhode.... - Houd op met uwe ijdeltuiterij, riep Hermotimus er verschrikt tusschen, zie eens wie hier zit en schaamt u, wilde Centauren! Vergeef het, mijn heer en meester, der ijdele jeugd: gij ziet het, zij lachen om de dwaasheden van anderen; en gij weet het, de jeugd lacht gaarne; maar zelve zijn zij overigens zeer geregelde, brave jonge lieden. Treedt nader, mijne zonen, aanschouwt hier voor u den heer en eigenaar van al deze goederen, den schoonen en goeden Charicles, zoon van Glaucias, den edelen meester, dien ik nu reeds zoo vele jaren met onwrikbare getrouwheid dien. Deze brave zoon van een braven vader heeft zich verledigd tot onzen huishaard te naderen, en komt niet alleen zelf bezit nemen van zijn eigendom, maar komt er ook een nieuw leven en geluk verspreiden, waaraan gij ook, zoo gij het niet door uwe wildvangerij bederft, deel kunt hebben, zooals ik en alle anderen die hier wonen. De jongelingen, zoodra zij vernamen wie de vreemdeling was, zwegen eensklaps bedeesd stil, en stonden met neergeslagen oogen en handen in de plooien hunner tabberden gewikkeld voor den heer huns vaders. - Hij komt, ging Hermotimus voort, die meende nu wel, na al het gehoorde een weinig van wal te kunnen steken, en die tevens een blijk wilde geven, welke rijke vruchten het onderwijs reeds bij hem gedragen had, hij komt deze landgoederen in een geluksstaat herscheppen, waar wij allen op ons gemak en tevreden zullen kunnen leven. De eilanden der gelukkigen zullen er niets bij zijn. Het gemeene volkje, het slavengoed, zal werken en zwoegen, en wij, dat is te zeggen uw wijze heer dien gij hier ziet, en ik, zullen hun hunne plichten leeren en hen in bedwang houden. Gijlieden zult, zooals nu, vrij en vrank in de palestra kunnen spelen, jagen, visschen enz., en daarbij u in den wapenhandel oefenen. Want gij zijt de krijgslieden, dat is te zeggen de opperhoofden: Dromo en Simon en zulke rappe gasten zullen onder uwe bevelen staan. Maar gij begrijpt, dat is maar | |
[pagina 57]
| |
omdat dit zoo in die nieuwe inrichting hoort; want vechten zult gij zeker nooit behoeven te doen. Daartoe zijn wij te goede vrienden met onze buren, Euphorion, Polydorus en Polystratus, in één woord met allen. Wij bestuurders natuurlijk, wij zijn het goud, dat is te zeggen, het goud komt ons toe, u het zilver - ik wil zeggen, neen - eigenlijk - komt alles ons samen toe, maar ieder neemt dan toch wat hij wil.... Neen, neen, nu herinner ik het mij, wij zijn het goud en hebben daarom geen goud, en gijlieden zijt het zilver en hebt daarom geen zilver. - Ja, ja, zoo is het; de rest, dat zwarte Syrische en Cappadocische gebroed, is koper en ijzer. Die moeten zorgen dat wij goed eten en drinken hebben, dat onze tabberden altijd goed gewasschen en gereinigd zijn; die stoken voor ons de baden aan en spreiden de rustbedden, in één woord een nieuwe eeuw van Saturnus, namelijk voor ons.... Hermotimus zou nog lang op deze wijze voortgerafeld hebben, zoo niet Charicles begrepen had den stroom zijner woorden te moeten stuiten, en zijne nog niet gansch opgeklaarde begrippen van de Platonische republiek eenigszins te moeten wijzigen. Hij vreesde ook, misschien echter zonder reden, dat hij bij zijne zonen melding zou maken van het laatst behandelde punt, betreffende de gemeenschap der vrouwen. Het is wel mogelijk dat Hermotimus zijne bijzondere redenen had, om dit onderwerp vooralsnog niet aan te raken; maar zonder ons hierover in gissingen te willen verdiepen, zij het genoegzaam te zeggen, dat Charicles het woord opvatte en, na Hermippus en Phidippides met veel minzaamheid verzocht te hebben naast hem plaats te nemen, in eene vrij uitgebreide rede den jongen lieden een denkbeeld gaf van de inrichting en de verordeningen van den volmaakten staat, en vooral van de verplichtingen en de voorrechten van zijne verdedigers, tot welk ambt hunne rappe en welgevormde ledematen en het jeugdig vuur dat uit hunne oogen straalde hen ook naar zijn inzien bijzonder geschikt schenen te maken. Hermippus en Phidippides luisterden in den beginne met aandacht naar den vreemdeling, daar zij niet konden nalaten, de waarde van zijne welsprekende en duidelijke voordracht, verlevendigd door het vuur der geestdrift die hem bezielde, met bewondering te erkennen en te hoogschatten, te meer daar die voordracht niet onvoordeelig bij de zonderlinge wijze van uitdrukking van hun vader afstak. Zij bemerkten echter spoedig, dat hunne bediening lang zoo gemakkelijk niet was, als hun vader die had doen voorkomen, en weldra de rede van Charicles voor eene gewone zedelijke vermaning houdende, begonnen hunne oogen over het voorplein rond te dwalen en hunne aandacht te verminderen. Charicles merkte hier niets van, noch ook dat Hermotimus reeds, door de vast toenemende warmte, in aangename droomen over de beste staatsregeling was ingesluimerd. Maar zooals aan alle dingen, zoo kwam ook aan de rede van Charicles een einde; en Hermippus, die toch zooveel begrepen had, dat er vrij wat meer van hen gevorderd werd, dan hij zichzelven | |
[pagina 58]
| |
althans (want dit jonge mensch dacht altijd zeer nederig over zichzelven) in staat achtte te volbrengen, kreeg den slimmen inval om zijn nieuwen leermeester, na het eindigen zijner redevoering, te vragen hoe het gaan zou, als een der beschermers van den staat eens niet behoorlijk zijn plicht vervulde, nalatig was enz., schoon hij zelf, dit voegde hij er voorzichtig bij, wel zou zorgen dat zoo iets hem nooit overkwam. Hij deed deze vraag niet zonder opzet, ten einde daardoor namelijk zoo omtrent te weten hoe de rekening stond, en wat er op loopen zou, als hij eens begreep zich eenige kleine vrijheden te moeten veroorloven. Charicles antwoordde: - Zoon van Hermotimus! de bewaarders van den staat, de krijgslieden, staan eigenlijk gelijk met het tweede beginsel in de menschelijke ziel, dat in de borst huisvest, met de dapperheid, die in toorn en woestheid kan ontaarden, zoo de rede haar niet bedwingt, en dus een gevaarlijk werktuig kan worden in de macht der lagere driften, die in den buik wonen, zoo het dezen gelukte haar aan haren invloed te onderwerpen. Daarom moeten de krijgslieden, behalve met dapperheid en moed, met krachten en snelheid, ook met wijsheid begaafd zijn. De wijsbegeerte, zoo zij die eens hebben leeren waardeeren, vrijwaart hen van alle misstappen, daar zij hun er de begeerte toe ontneemt. Zij geeft hun dezelfde eigenschappen als die men in de getrouwe honden opmerkt, zij maakt hen vriendelijk en toegevend jegens bekenden en vrienden, verschrikkelijk tegen den vijand. Zelfs zou men deze dieren in dit opzicht inderdaad wijsgeerig kunnen noemen. Immers zij vallen alleen den onbekende aan, en den bekende liefkoozen zij. - Indien het echter gebeuren mocht, zoo vervolgde Charicles, zonder het spottige gezicht op te merken, dat Phidippides bij deze vergelijking tegen Hermippus trok, indien het echter gebeuren mocht, hetgeen Jupiter nochtans verhoede, dat een der krijgslieden of beschermers van den staat zoo verre zijne verhevene roeping mocht vergeten, dat hij zijn plicht opzettelijk verzuimde, dan zou hij tot de lagere klasse vernederd worden, die tot de zwaardere verplichtingen ongeschikt, zich alleen met het zorgen voor het dagelijksch onderhoud, door het beoefenen van koophandel of handwerken, met het najagen van winst en voordeel bezighoudt. Deze laatste woorden, met eenige verheffing van stem uitgesproken, deden den zacht dommelenden Hermotimus ontwaken. - Winst en voordeel, ja dat is er voor mij niet van te wachten, mompelde hij, geeuwende, al zorgde ik ook nog zoo goed voor Glaucias' landgoed! Gelukkig hoorde Charicles deze woorden niet duidelijk, daar Hermippus hem op hetzelfde oogenblik gevraagd had, of er, als er dan straffen op de ongehoorzaamheid gesteld waren, ook geene belooningen te wachten waren voor die hun plicht deden. - De bewustheid van welgedaan te hebben, mijn zoon, antwoordde Charicles, is zelve reeds de hoogste belooning, die de wijsgeer verlangt en genieten kan. Doch onze verheven leermeester, wetende dat | |
[pagina 59]
| |
velen, nog niet volkomen tot die belangelooze en verhevene gemoedsstemming opgevoerd, dikwijls aanmoedigingen behoeven, om met ijver op den ingeslagen weg voort te gaan, heeft ook hierin willen voorzien, door te bepalen dat de krijgshelden, die zich in den strijd onderscheiden hebben, door de anderen zullen gekroond en met eerbewijzingen ontvangen worden, en dat het hun zal vrijstaan, zoo lang de veldtocht duurt, ieder die zij willen te omhelzen. Immers moet de reine kus van een beminnelijk meisje den edelen strijder nog meer tot dapperheid aanzettenGa naar voetnoot1). Daarbij behoort men die dapperen altijd met de vooraanzittingen op de maaltijden te vereeren en zooals eertijds, volgens Homerus, hun de lekkerste beten voor te dienen. Wij verzoeken onze lezers ons te verschoonen van eene beschrijving van den indruk, dien deze verklaring van den leermeester op zijne scholieren maakte. Phidippides kneep zijn broeder zacht in de dij, en begon eensklaps zoo vriendelijk te lachen, dat het Charicles zelven in het oog viel. Hermippus sperde groote oogen op, waarmede hij den ernstigen Charicles scheen te willen doorboren. Hermotimus, die nu geheel ontwaakt was en zich hersteld had van den schrik, dien de gulle uitboezeming, welke hem toen hij nog half droomde ontsnapt was, hem zelven verwekt had, streek met den voorsten vinger de knevels van zijn mond af, bevochtigde in zichtbaar welbehagen zijne lippen met zijne tong, terwijl hij met de andere hand zacht zijn dicht gekroesden baard herhaalde malen streelde. Charicles, die alle reden had om tevreden te zijn over den gunstigen indruk, welken zijne redenen op zijne toehoorders maakten, hiermede zijn leerrijk onderhoud besluitende, stond op en gaf zijn verlangen te kennen om een bad te gebruiken, en vervolgens na den maaltijd het heerenhuis te bezichtigen, dat op een afstand van de woning des rentmeesters gelegen was. Hermotimus, wien dit voornemen minder aangenaam was, maakte van den tusschentijd die hem nog gegund was gebruik, om het huis zooveel mogelijk door een goed aantal slaven te laten ontledigen van puin en vuilnis, 't welk hier en daar in rijkelijken voorraad voorhanden was, ten einde het voor zoo ver dit doenlijk was een minder bouwvallig aanzien te geven. Wij zullen de beide wijsgeeren dit bezoek alleen laten verrichten, overtuigd dat de beschrijving van een vervallen landhuis onzen lezers minder belangrijk moet voorkomen, dit alleen er bij voegende, dat Hermotimus door allerlei voorwendsels den tijd zoo wist te rekken, dat het bijna schemeravond was, toen hij met zijn heer de hier en daar met halve kolommen ondersteunde gaanderijen van het voorplein binnentrad, en dat hij zorgvuldig de nabijheid vermeed van het ver- | |
[pagina 60]
| |
trek, waarin de schatten gestaan hadden, voorgevende dat het van binnen gesloten was door tafels en rustbedden, die de dieven tegen de deur geplaatst hadden, om zich voor mogelijken overval te behoeden, en dat hij den moed nog niet gehad had dit een en ander weder in orde te laten brengen: zoozeer had hem deze noodlottige gebeurtenis geschokt. Het was bij dit alles, en in weerwil van den haast, waarmede de getrouwe rentmeester de vertrekken trachtte te doorloopen, en van zijne pogingen om zijn heer door gedurige zinspelingen op het Platonisch gemeenebest af te leiden, gemakkelijk te zien, dat Charicles allesbehalve tevreden was over den toestand zijner aanstaande woning. Ook besloot Hermotimus maar terstond, om eenige vertrekken te zijnen koste edelmoedig en zoo spoedig mogelijk zoodanig te doen herstellen en voorzien, dat de jonge heer, die toch het gansche huis niet noodig had, daar een betamelijk en zijn stand voegend verblijf kon vinden. |
|