Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendIII.De vrouwen treden ten tooneele. Toilet van Sosandra, en haar gesprek met de Platonische Ismene. Het zou niet te verwonderen zijn, indien sommige onzer lezers, en vooral onzer lezeressen, al gewacht hadden iets naders te zullen vernemen van die verschijning bij de tempeltrap, die daar in het begin van ons verhaal zoo nedergeworpen schijnt, en die toch zeker in eenig verband zal dienen te staan met het vervolg dezer geschiedenis, wilde de schrijver zich niet aan de bitterste teleurstelling van de nieuwsgierigheid zijner lezers schuldig maken. Misschien komt het hun wel voor, dat wij die vrij vervelende geschiedenis van Euphorion's lotgevallen gemakkelijk tot eene nadere gelegenheid hadden kunnen besparen, en hen eerst met die beminnelijke schoone hadden behooren bekend te maken, die toch wel bestemd schijnt om eene rol in dit verhaal te spelen. Wij hopen dat men zal willen gelooven, dat wij daarvoor onze goede redenen hadden; maar wij willen dan nu ook van de eerste gelegenheid de beste gebruik maken, om aan de zoo natuurlijke verwachting van den goedgunstigen lezer te voldoen. Wij zagen reeds in het eerste hoofdstuk, dat Charicles op het vermoeden kwam dat dit lieve meisje, 't welk hem bijna in de armen gevallen was, wel dezelfde zou kunnen zijn als die dochter van Polydorus, een der gasten van Euphorion; en schoon de bewijzen voor de identiteit van beide wel niet volkomen overtuigend zouden schijnen voor de Areopagiten of EphetenGa naar voetnoot1), zoo moeten wij den jongen leerling van Plato echter het recht doen van te erkennen, dat hij het geraden had. De bekoorlijke gestalte die Charicles gezien had, was wezenlijk Ismene, de eenige dochter van Polydorus. Haar vader heeft haar ons reeds eenigermate doen kennen, als geheel onderscheiden van andere | |
[pagina 37]
| |
meisjes en vrouwen; en zeker kon Charicles voor het welgelukken van zijn ontwerp geen beter voorteeken ontvangen hebben, dan het ontmoeten der Platonische Ismene. Dit beminnelijk meisje had hare moeder vroeg verloren, en was, door een tweede huwelijk van haar vader, aan al de luimen en baldadigheden eener ijdele en loszinnige stiefmoeder blootgesteld. Dit had het ernstige, en eenigszins naar het dweepzuchtige overhellende van haar karakter meer en meer doen uitkomen. Eenzaam en verlaten, in hare kamer opgesloten, of rondwandelende door de bekoorlijke oranjeboschjes in het park, dat onmiddellijk aan het vrouwenvertrek in Polydorus' huis grensde, had zij al den tijd om na te denken over de ijdelheid en de nietigheid van de bestemming der vrouw, als altijd afhankelijk van de omstandigheden waarin zij zich bevindt, en van de personen die haar omringen. Hare moeder was een goedhartig, braaf vrouwtje geweest, dat met den diepsten eerbied opzag tegen haar echtgenoot, als haar heer en meester, en dat, wanneer zij het werk onder hare slavinnen verdeeld en zelve hare taak afgeweven had, en daarbij op gezette tijden de tempels der goden bezocht, ten einde hun hare hulde toe te brengen, volkomen tevreden was over haren dag, en er niet over dacht of er nog een hooger geluk voor haar verkrijgbaar, of eene edeler bestemming door haar te vervullen was. Ik moet mijne lezers hierbij doen opmerken, dat ik hier alleen zeg, hoe de moeder van Ismene hare dochter voorkwam, want ik wil het niet op mijn geweten hebben, mijne lezeressen in het denkbeeld te brengen, dat eene vrouw niet aan hare bestemming beantwoordt, als zij de goden vereert, haar man eerbiedigt en hare huiselijke plichten waarneemt. Misschien zouden zij wel eenigszins toegevender zijn omtrent het tweede punt, dat ik daar opnoem, maar dan zou ik het mogelijk weer met de mannen te kwaad krijgen. Doch dit in 't voorbijgaan gezegd. De stiefmoeder van Ismene was daarentegen eene nog zeer jonge, voor het uiterlijk alleraantrekkelijkste maar allernietigste vrouw. De geheele morgen werd door haar aan het toilet besteed. Een zwerm van oude en jonge slavinnen waren daar om haar bezig, als in eene fabriek, om de van nature reeds zoo rijk begaafde Sosandra nog heerlijker uit te dossen. Zilveren lampetten en waschkommen, spiegels van allerlei grootte, tafels vol met doosjes, die de geheimen der weelderigste tooikunst bevatten, poeders voor de tanden, voor het beschilderen der wenkbrauwen, blanketsel van allerlei aard, stonden daar tegen den wand en nabij de kaptafel, zoodat men eer zou denken in een kruidmengerswinkel, dan in de slaapkamer eener frissche en jonge vrouw te komen. Na het toilet ging Sosandra gewoonlijk, door eene menigte slavinnen gevolgd, naar de tempels, ten minste zoo was het zeggen. Daarna werd er thuis weder lange tijd aan het bad besteed; en daarbij gebruikte zij meestal met hare slavinnen zoo vele lekkernijen en | |
[pagina 38]
| |
snoeperijen, dat de goede Polydorus gansch gesticht was over de matigheid zijner echtgenoote, als zij aan tafel kwam. Wij behoeven vooralsnog in geene nadere bijzonderheden te treden omtrent de personen, met welke Sosandra omging, daar deze ons in het vervolg genoegzaam zullen bekend worden. Het zij voor het tegenwoordige genoeg te zeggen, dat de avond meestentijds het aangenaamste gedeelte van Sosandra's dag was. Gemakkelijk op een rustbed uitgestrekt, vermaakte zij zich met te luisteren naar het zingen en citerspelen van eene of meer kunstenaressen van dien aard, die zij daartoe gewoonlijk ontbood; of zij liet deze, of ook hare slavinnen, den een of anderen mimischen dans uitvoeren, eene kunst waarin zij zelve het zeer ver gebracht had. Als het een heel stille avond was, en zij noodig had zich een weinig te recueilleerenGa naar voetnoot1), werd er, door eene der slavinnen, onder het spinnen, een Milesisch sprookje verteld of voorgelezenGa naar voetnoot2). Het karakter en de gezindheden van Ismene verschilden zoo hemelsbreed van die harer stiefmoeder, dat zij, schoon anders beider jaren vrij wel overeenkwamen, zelden elkanders bijzijn genoten. Ismene was echter somtijds getuige van de bezigheden van haar stiefmoeder Sosandra en zij was er buitendien te wel van onderricht, om niet hare leefwijze even ijdel te vinden (om het zachtste woord te gebruiken), als die van hare eigene moeder haar onbeduidend was voorgekomen, voor zoo verre zij zich deze nog uit hare vroegste kindsheid kon herinneren. Zij vermeed dus zooveel mogelijk haar gezelschap, hetgeen des te gemakkelijker was, daar Sosandra, die niet zonder nijdige oogen de eenvoudige en natuurlijke schoonheid harer stiefdochter kon aanzien, en zich dikwijls verwonderde, hoe zij zonder blanketsel en haarkleursel haar zelve den voorrang scheen te kunnen betwisten, haar gezelschap zelden begeerde, dan wanneer zij in de gelegenheid was haar op de eene of andere wijze te vernederen. Ismene, die zich op eene gansche andere wijze bezighield, vond in de schriften van Homerus en andere dichters een rijk en gezond voedsel voor haren geest. De eenzaamheid, waarin zij meestal groot behagen schepte, en hare levendige verbeelding deden haar in deze hare studiën een vermaak vinden, dat het aangenaamste gezelschap haar niet zou hebben kunnen verschaflfen. Dikwijls zat zij uren lang in een dichtbelommerd prieeltje, aan den oever van eene heldere beek, die met laurierrozen, jasmijnen en anemonen beplant was, zich vermakende in de onovertresbare schilderingen van Homerus, of in de verheven godsdienstige liederen van Pindarus. Na Homerus was deze haar geliefde dichter. De verheven toon dier onsterfelijke oden vond een weerklank in haar hart. En schoon zij ingenomen was met het bekoorlijke tafereel van het karakter van Nausicaä, klopte haar | |
[pagina 39]
| |
hart toch hooger, als zij bij Pindarus las, hoe de schoone en edele Cyrene, de vermakelijkheden zoowel als de werkzaamheden harer gespelen verachtende, de kudden van haar vader door hare dapperheid tegen de wilde dieren beveiligde. En als zij bedacht, dat Nausicaä toch, met alle hare beminnelijkheid, niet verder komen kon, dan Penelope en Andromache en hare eigene moeder het gebracht hadden, om namelijk geroemd te worden, wijl zij getrouw aan hare echtgenooten stil thuis bleven, sponnen en voor het huishouden zorgden, o dan ontvlood haren boezem wel eens ondanks haar zelve een zucht, bij de gedachte hoeveel geluk die door de onsterfelijke goden zoo rijk begaafde wezens genieten konden, voor wie elke soort van roem openstond, en van welke als van heeren en meesters de zwakkere kunne afhing. Welk eene zaligheid, dacht zij, zoo geprezen te worden, als Pindarus zijne helden prijst; welk een geluk, een gansch volk zich te hooren toejuichen, als men door zijne kracht en vlugheid den onsterfelijken krans in de spelen wegdraagt, daardoor zijne bloedverwanten en zijn vaderland met onverwelkelijke eere bekroont! Dan zweefde haar het beeld van den Atalanta's en Penthesilea'sGa naar voetnoot1) der oudheid voor den geest; en als zij bedacht, hoe weinig gelegenheid der vrouwelijke sekse, in deze zoo bedorven en ontaarde eeuw overgebleven was, om zich op zoodanig eene wijze te onderscheiden, dan verheugde zij zich in de gedachte dat de eeuw der Sappho's en der Corinna's, en vooral der Theano's en Diotima's nog niet geheel vervlogen wasGa naar voetnoot2). Wat het eerste aangaat, de zucht om Sappho te evenaren. Ismene bespeelde de citer met oneindig veel smaak, en soms gaf zij zelfs haar geprangd hart lucht in gezangen, die haar de gewaarwordingen van het oogenblik ingaven, en die, zoo Charicles zelfs naderhand verzekerd heeft, voor de schoonste oden van Sappho niet behoefden te wijken. Maar haar aanleg, hoe dichterlijk ook, had nog veel meer overhelling tot de ernstige en verhevene bespiegelingen der wijsbegeerte; en het zal dus wel niet noodig zijn te verzekeren dat zij geheel verrukking was, toen zij het eerst de schriften van dien wijsgeer leerde kennen, die een groot gedeelte van zijn roem aan de vereeniging van de verhevenste denkbeelden met eene het geheele hart innemende, dichterlijke uitdrukking te danken had. Ismene werd met de Platonische wijsbegeerte bekend gemaakt door eene vriendin, die, nu reeds vergevorderd in jaren, in hare jeugd Socrates en daarna Plato gehoord had. Deze vrouw, die evenals Ismene zich verheven gevoeld had boven haar stand, was daardoor | |
[pagina 40]
| |
en door de liefde tot een beminnelijken Platonist, zoo verre gekomen, dat zij, de kluisters afwerpende, die eene nijdige en onrechtvaardige maatschappij het vrouwelijk geslacht schijnt te hebben opgelegd, de leefwijze had nagevolgd van Aspasia, met welke zij door de nauwste vriendschap was verbonden geweest. Deze bijzonderheid was echter op het ver afgelegen Cyprus weinig bekend, wijl het anders ook niet waarschijnlijk is, dat Polydorus, een man van zeer gestrenge zeden en die zijne dochter als den appel zijner oogen beminde, haar dezen omgang zou toegelaten hebben. De reeds bejaarde Crobyle zou ook, door hare deftige en geregelde leefwijze en door hare weldadigheid, gemakkelijk minder gunstige geruchten omtrent hare vroegere betrekkingen tot zwijgen gebracht hebben. Zij was het, die Ismene bekend maakte met den geest der Platonische wijsbegeerte, waarvan zij geheel doordrongen was, en het kostte haar weinig moeite de geestdrift, die haar zelve bezielde, in het jeugdige en gevoelige hart harer leerlinge over te storten. Ismene vond in de leer der ideeën, in die der zielsverhuizing en in de verhevene voorstellingen van het geluk der wijzen, maar vooral in de denkbeelden aangaande de oorspronkelijke, wezenlijke schoonheid, en de uitwerking van hare zichtbare afbeeldselen in deze wereld op de ziel van den waren wijsgeer, een voedsel voor haar geest, hoedanig noch Homerus noch Pindarus haar ooit hadden kunnen verschaffen. De redeneeringen over het wezen der dingen in den ParmenidesGa naar voetnoot1) maakten echter maar zeer zelden het onderwerp der gesprekken tusschen de beide vrouwelijke Platonisten uit. De aanminnige schilderingen in den Phedrus bevielen Ismene nog wel zoo goed; en Crobyle vond zich ook veel meer op haar gemak, wanneer zij daarvan eenige uitlegging moest geven, dan van de bovengemelde samenspraak. Het Gastmaal, schoon minder geschikt voor vrouwelijke lectuur, had toch ook iets bijzonder aantrekkelijks voor Ismene. Het was zoo onderhoudend, zoo geestig. Of de beschrijving van den oorspronkelijken toestand der menschen, toen zij nog twee aan twee waren vastgehecht, die daar aan den snaakschen Aristophenes wordt toegeschreven, daartoe iets bijbracht, zou ik niet durven zeggen. Zeker is het, dat de schoone Ismene soms wel vermoedde, of liever bijna ondanks haar zelve gevoelde, dat zij de Platonische wijsbegeerte toch eigenlijk nooit recht van eene reeds bedaagde en lang niet meer aantrekkelijke matrone als Crobyle leeren kon. Welk ideaal zij zich van eene leermeesteres (om een leermeester zal zij toch wel niet gedacht hebben) maakte, kan ook al moeilijk bepaald worden. Maar in allen geval was er meer uiterlijke schoon- | |
[pagina 41]
| |
heid toe noodig, om de vederen van hare ziel te doen uitspruiten, dan Crobyle bezatGa naar voetnoot1). De ontmoeting met Charicles wekte in het gevoelige hart der schoone beoefenaarster van Plato's wijsbegeerte eensklaps een rei van aandoeningen op, die zij te voren nooit gekend had. Zij had wel meer jongelingen gezien; want Polydorus was omtrent zijne dochter geenszins zoo uitermate gestreng, om haar altijd in het vrouwenvertrek op te sluiten; ja, hij ging zelfs zoo ver, dat hij meermalen verklaarde, dat hij zijne dochter de keus van een echtgenoot geheel zou vrijlaten. Van al de jongelingen nu, die Ismene op deze wijze gezien had, had er geen dat edel voorkomen, dat zacht innemende en tevens dat mannelijk waardige, 't welk zij in den vreemdeling had opgemerkt, dien zij zoo onverwacht bij het heiligdom van Venus ontmoet had. Hoezeer zij weinig acht op hem scheen geslagen te hebben, had zij echter tijd genoeg gehad om hem goed waar te nemen; en trekken als die van Charicles moesten in de verbeelding van eene Ismene onuitwischbare sporen achterlaten. Ismene had niet omgezien als hare slavinnen, maar zij zou Charicles zeker, na den enkelen blik, dien zij op hem geworpen had, beter herkend hebben dan zij, die hem nog een geruimen tijd hadden nageoogd. Hoe dit zij, Crobyle was niet weinig verwonderd, toen zij in de naastvolgende bijeenkomst hare leerlinge over de invloeiselen der schoonheid, over het bevleugelen der zielen en over het reikhalzend verlangen naar het eeuwige, wezenlijke schoon met eene geestdrift hoorde spreken, die zij tot nog toe in haar niet had opgemerkt. Ismene was wel altijd geheel ingenomen met hetgeen zij hoorde, uitte zich dikwijls in welsprekende redenen over de verhevenheid der leerstellingen, die Crobyle haar mededeelde; maar nooit nog was zij zoo hartstochtelijk geweest, nooit had zij getoond de leer der schoonheid zoo wel te begrijpen, zoo duidelijk in te zien, als op dat oogenblik. - Wat hoor ik, edele Ismene! riep Crobyle gansch verrukt uit, wat hoor ik, mijne dochter! ja, ja, dat is de ware wijsbegeerige razernij, dat is de aanblazing der godheid! O mijne geliefde, uwe ziel begint zich te verheffen boven het stof; zij schiet hare vleugelen aan en zweeft reeds in hoogere gewesten! Welk een lot zal het hare zijn, als zij eens van die banden des broozen en vergankelijken lichaams, van dat lage en onaanzienlijke stof, dat hare werking nu nog belemmert en verhindert, geheel zal ontslagen zijn! Ismene had juist op dat oogenblik een spiegel in de hand (want | |
[pagina 42]
| |
zij moest zich toch ook kleeden, zoowel als Sosandra), en een blik daarin geworpen deed haar het laatste gedeelte van Crobyle's aandoenlijke uitboezeming minder treffend vinden. Nu zou het dan toch ook inderdaad voor elk, die de edele, bevallige gestalte en het schoone, jeugdige gelaat van Ismene aanschouwd had, moeielijk geweest zijn om in zooveel aantrekkelijks niet anders dan onaanzienlijke stof en een lastig omkleedsel te zien, en hoeveel meer dan nog voor de eigenares zelve. De beide wijsgeerige vrouwen waren nog geheel verdiept in hare overdenkingen, toen eene slavin van Sosandra Ismene kwam verzoeken, zich bij hare meesteres te begeven. Ismene, die wijselijk alle aanleiding vermeed om hare soms vrij ongemakkelijke stiefmoeder te grieven, was, hoe ongelegen haar deze uitnoodiging op dit oogenblik ook kwam, terstond gereed om daaraan te voldoen. Zich geschoeidGa naar voetnoot1) en haren mantel omgeslagen hebbende, volgde zij de slavin oogenblikkelijk. Sosandra was nog in haar kleedvertrek. Haar slavinnen waren juist bezig haar te kappen. Zij beijverden zich hare anders uit de natuur reeds donkere lokken met een zwart smeersel glimmend te maken, terwijl eene harer bezig was ze op het voorhoofd zoo te schikken, dat slechts een klein gedeelte ervan zichtbaar bleefGa naar voetnoot2). Zij bezigde daartoe een gloeiend ijzer, dat naast haar in een komfoor steeds op een gelijken graad van hitte gehouden werd. Eene andere kamde en strengelde intusschen met veel kunst de lange vlechten van het achterhoofd, die zich ook weldra in dichte en zware ringen over de bevallige schouders uitrolden. Zoo als Ismene binnentrad, bemerkte zij aan de geur van de welriekende wateren en aromatische zalven, waarmede de lokken van Sosandra besprenkeld en ingewreven werden, wat er gaande was. Zij zelve had geen ander hoofdtooisel dan hetgeen zij van de natuur ontvangen had, een zacht hemelsblauw lint uitgezonderd, dat haar nauw om het hoofd sloot en de plaats bekleedde van den gebruikelijken krans of diadeem, die dikwijls met de kostbaarste edelgesteenten versierd was. Hare schoone en rijke blonde lokken krulden in natuurlijke bevalligheid om haren hals en schouders. Sosandra, hoezeer zij ook anders nu Ismene wilde ontzien, kon toch niet nalaten dit tot haar spijt op te merken, en nauwelijks kon zij zelve gelooven, dat dit sieraad natuurlijk was. - Ik geloof, zeide zij, zoo als zij den gewonen morgengroet gewisseld hadden, lieve Ismene, dat wij onze haarbalsems uit denzelfden winkel hebben. Die Dromo is een Hippocrates in zijn vak. Ik meende, dat zijn zwarte balsem de beste was dien hij maakte; maar ik zou nu haast zeggen, dat zijn goudgele den zwarten nog overtreft. | |
[pagina 43]
| |
Uwe lokken zijn van het volkomenste blond; zij schitteren in de zon; Apollo zou ze zich niet behoeven te schamen. - Aan Dromo, waarde moeder, komt de eer van mijn kapsel niet toe, antwoordde Ismene, dus behoeft gij u nog niet te bekommeren, dat hij mij beter kleursel dan u levert. - Nu, nu, zeide Sosandra, ik begrijp het al, het zal wel weder zijn, zooals altijd: Ismene gelijk aan de onsterfelijke godinnen, of als Pandora, schoon genoeg zooals de natuur haar schiep. Wij zullen dit zoo nauw niet onderzoeken; dat zijn zoo van die kuurtjes, waarmede men geduld moet hebben. Maar, lief kind, wij moeten ook over veel ernstiger zaken spreken, al is 't niet over Plato en Homerus. Doch een oogenblik geduld: ik dacht niet dat gij zoo stipt gehoorzaam zoudt zijn, - wij dienen wel alleen te wezen. Ismene zette zich zwijgend op een rustbed neder, en aanschouwde, niet zonder te glimlachen, welk eene moeite de slavinnen zich gaven, om hare stiefmoeder te beschilderen en op te tooien. Het kapsel was eindelijk voltooid; eene tunica, waarvan de geheel open mouwen, van den schouder af tot aan de hand, met fraaie gouden knoopjes werden toegemaakt, een prachtige gordel, en een uit het fijnste lijnwaad bestaande peplus of bovenkleed volmaakten haar tooisel, benevens veelkleurige voetschoeisels, die zeer nauw om den voet sloten, en waarvan de banden zoo sterk aangetrokken werden, dat Ismene vreesde, dat de arme vrouw het elk oogenblik van pijn zou uitschreeuwen. Ismene dacht dat zij nu gereed was, maar het duurde nog een geruimen tijd voor dat de oorringen en armbanden, het halssieraad en de diadeem gekozen, en te hunner plaatse aangebracht waren. Omtrent de armbanden scheen de keus het moeilijkst, want Sosandra had er een vrij rijk assortiment van. Eindelijk bepaalde men zich bij de gouden slangen, waarvan de tongen uit robijnen bestonden, een inderdaad kunstig gewrocht, hetwelk zelfs Ismene, hoe Platonisch ook, niet kon nalaten te bewonderen. Het begon dan nu ook tijd te worden, want Ismene, schoon zeer gemakkelijk op zachte kussens gezeten, had de grootste moeite om zich te verdedigen tegen Pollux, het geliefde schoothondje van Sosandra, daar dit beestje, vrij speelsch en loszinnig van aard, onophoudelijk aan de banden van haar schoeisel of aan de einden van haar bovenkleed trok, hetgeen haar niet weinig verveelde, te meer wanneer zij bedacht, welk een aardsche, onwijsgeerige losbol misschien in dat beestje gehuisvest was. Eindelijk was dan Sosandra gereed. Zij wenkte Ismene, en beiden zich in een ander vertrek alleen begeven hebbende, zetten zich op een rustbed bij elkander neder. - Gij weet, lieve Ismene, dus ving Sosandra aan, dat ik u bemin. Er zijn, dit wil ik u niet verbergen, zonderlingheden in uw gedrag, die mij hinderen, die elk verstandig mensch belachelijk moeten voorkomen. Maar dat neemt niet weg, dat gij vele goede hoedanigheden hebt, die men moet erkennen en waardeeren. Maar ook buitendien zou reeds de betrekking, waarin ik tot uw vader sta, genoegzaam | |
[pagina 44]
| |
zijn, om mij uw waar belang met hart en ziel te doen bevorderen. Nu is er iets, hetgeen ik meen daartoe zeer geschikt te zijn, hetwelk echter nog zeer in 't verschiet is, misschien niet zoo spoedig, misschien nooit tot stand komt, maar dat toch zeer mogelijk, en vooral naar mijn inzien zeer wenschelijk zou zijn. Gij dient daarvan ten eerste onderricht te wezen, wijl het mogelijk is dat, zonder deze voorzorg, uwe eigene wonderlijke manier van handelen alles zou kunnen in de war brengen. - Ik geloof, moedertje, zeide Ismene, die door deze aanspraak nog meer tot lachen gestemd werd, dan door het toilet, ik geloof, moedertje, dat gij er u op gaat toeleggen, om te eeniger tijd de Pythia in hare bediening te vervangen. Gij opent uw mond in orakelspreuken, duister en moeilijk te verstaan, of wilt gij misschien beproeven of gij het de Sphinx in raadsels ook zoudt kunnen afwinnen? - Nu, nu, geduld, Ismenidion! zeide Sosandra, die vandaag zeker een gelukkig voorteeken gezien had. Om u de zaak dan wat duidelijker te maken: gij kunt wel begrijpen, dat uw geluk en uw toekomstig lot dikwijls het onderwerp is van de gesprekken van uw vader met mij. Daartoe behoort natuurlijk de keuze van een echtgenoot. Gij zijt huwbaar; velen, dit weet gij wel, zien al met begeerige blikken naar u uit. Maar uw vader is al te goed op u. Uwe eigene keuze moet gevolgd worden. Dat was, schoon ik zooveel ouder niet ben dan gij, in mijn tijd en thans nog, bij de meeste verstandige Grieksche huisvaders, gansch anders. Maar gij zijt een eenig dochtertje, en daarbij, dat al veel samengaat, een bedorven kindje. Hierdoor zullen wij het moeielijk eens worden omtrent eene keuze tusschen al die minnaars. Uw vader verlangt met recht een verstandig, braaf en gegoed man, van eene afkomst, die de uwe geen oneer aandoet. Ik wenschte ook nog wel eenig uiterlijk schoon, bevallige manieren, behendigheid in de gymnastische oefeningen, en - ware het mogelijk dat een Olympische of al ware het een Pythische of Nemëische krans, uwe huwlijkssponde sierde, o hoe gelukkig zoudt gij in mijne oogen zijn. Maar, schoon gij zelve niet geheel afkeerig zijt van hetgeen uiterlijk behaagt, zoo ziet gij altijd uit naar 't geen wij, onnoozele menschen, met onze gewone oogen niet zien kunnen. Daar moet iets verhevens, iets Platonisch bij zijn, iets in één woord dat ik niet ken; en dit doet gedurig al onze plannen schipbreuk lijden. Nu echter heeft zich eene gelegenheid opgedaan, die misschien ons aller wenschen bevredigen zou. Niet, zooals ik zeide, dat het nog tot eenig bepaald besluit gekomen, of dat er nog iets zekers van te zeggen is; maar het is toch noodig, dat men vooraf weet, waar men zich aan te houden heeft, en dat gij vooral uwe woorden en uw gedrag daar naar inricht. Uw vader heeft mij hedenmorgen iets gezegd van het gastmaal, dat hij gisteren bij Euphorion heeft bijgewoond, en mij onder anderen verhaald van een Atheenschen vreemdeling, dien hij daar ontmoet heeft, Charicles, den zoon van Glaucias, een jongeling die juist dat alles in zich vereenigt, wat uw vader, gij | |
[pagina 45]
| |
en ik in een echtgenoot voor u zouden verlangen. Hij is schoon, van goede afkomst, rijk, zijn vader reeds gestorven, wiens eenige zoon hij was; hij schijnt vele, zoo uit- als inwendige bekwaamheden te bezitten; en mocht het hem in sommige punten aan verstand ontbreken, dit wordt zeker in uwe oogen rijkelijk vergoed, wanneer ik u zeg dat hij een leerling en, wat meer is, een aanbidder is van Plato. Er kan natuurlijk nog geen spraak zijn van eenige verbintenis tusschen onze familie en een man, dien uw vader gisteren voor het eerst zag; maar daar hij hier eenigen tijd in de nabijheid denkt te blijven, waar hij vele goederen bezit, die hij van zijn vader geërfd heeft, zoo kwam het mij niet ongepast voor u hiervan terstond te verwittigen, opdat gij van de zaak onderricht zoudt zijn, wanneer uw vader daarover spreken mocht, en gij niet, door het betoonen van ontijdigen weerzin omtrent iemand, van wien het u wellicht naderhand berouwen mocht, eene zaak zoudt bederven, die misschien uw geluk zou kunnen uitmaken. Ik weet hoe onbesuisd gij zijt te werk gegaan met het afslaan van verbintenissen die uw vader, en van sommige, die ik zeer geschikt voor u oordeelde; en dus wilde ik u waarschuwen. In allen gevalle zijt gij nu bereid, en weet waarnaar u te gedragen. Ismene had reeds meermalen voorslagen van dien aard van hare stiefmoeder ontvangen. Zij wist dat zij zelden uit loutere belangstelling voortkwamen, en dat het verlangen om hare dochter, die zij bijna als eene mededingster beschouwde, te verwijderen en alleen in Polydorus' hart te mogen regeeren, een groot aandeel aan deze moederlijke voorzorg had. Zij zou dus anders op deze aanspraak zoo weinig acht geslagen hebben, als op vele andere van gelijken aard, die Sosandra haar gehouden had, had niet de bijzonderheid, dat de aangeprezen jongeling een bewonderaar van Plato was, haar eenigszins oplettend gemaakt. Doch hetgeen in den mond van elk ander van gewicht voor haar zou geweest zijn, deed bij eenig nadenken eene gansch andere uitwerking, toen zij bedacht, dat het Sosandra was die het zeide. Wetende hoe deze lichtzinnige vrouw spotte met hare geneigdheid voor de wijsbegeerte, en bijzonder voor die van Plato, kon zij hetgeen zij hoorde bezwaarlijk anders dan voor spotternij opnemen, of op zijn best voor eene nieuwe uitvinding van Sosandra, om hare waar aan den man te helpen. Ismene kon niet, evenals Charicles, op het vermoeden komen, dat zij elkander reeds gezien hadden; ook wist Sosandra van die ontmoeting evenmin iets als Polydorus, die zijne dochter verlaten had in het park van den tempel, om zich naar het huis van Euphorion te begeven, voordat Charicles haar ontmoette. Zij bleef dus bij Sosandra's beschrijving geheel koel, en merkte alleen op dat het haar voorkwam, dat hare stiefmoeder althans niets verzuimd had, om haar in tijds de noodige inlichtingen te geven, waarvoor zij haar dan ook hare dankbaarheid betuigde. Dit was echter nog niet hetgeen Sosandra bedoeld had. Zij meende dat het bericht van de nabijheid van een leerling van Plato hare dochter in vuur en vlam moest zetten. | |
[pagina 46]
| |
- Het komt mij voor, zeide zij, Ismene, dat het u niet sterk aandoet, dat gij misschien eindelijk eens een minnaar krijgen zult, die evenals gij altijd in eene andere wereld rondzweeft, en die daar misschien wel met u is getrouwd geweest. Deze wonderlijke opvatting van de leer aangaande het bestaan der zielen vóór dit leven, waarvan Sosandra blijkens deze uitdrukking het fijne nog niet recht scheen gevat te hebben, deed de ernstige Ismene glimlachen. - Ja ja, hervatte Sosandra, ik begrijp wel, dat gijlieden, hoogwijze vernuften, ons arme, onnoozele menschen uitlacht, wanneer wij de stoutheid hebben te toonen, dat wij ook iets van de Platonische wijsbegeerte weten. Gij zoudt die mysteriën wel voor u willen houden, als de eenige waardige adeptenGa naar voetnoot1). Doch gij bemerkt dan toch, dat men ook philosopheeren kan, al zit men niet halve nachten naar de sterren te kijken, en al onthoudt men zich niet van alle menschelijk gezelschap. - Ach, lieve moeder, zeide nu Ismene, ik benijd u uwe kundigheden niet; maar wees overtuigd, dat gij u een zeer verkeerd denkbeeld maakt van hen, die de schriften der wijsgeeren en vooral van Plato bestudeeren, zoo gij denkt dat zij zich veel bezighouden met zoodanige overleggingen, als waarover gij thans weder en zoo dikwijls spreekt. Ik kan u dat niet goed doen gevoelen; maar laat dit u genoeg zijn, dat evenmin als de gelukkige zielen, in den toestand waarin zij zich bevonden voordat zij om trouwen dachten, op deze aarde nedervielen, even zoo weinig eene vrouw, die hier het geluk heeft de herinneringen aan dien vorigen staat te verlevendigen, en door de zalige uitzichten eener heilrijke toekomst zich te troosten voor hetgeen zij hier missen moet, geschikt is voor die bemoeiingen, welke haar opgelegd worden, wanneer zij zich aan een man verbindt, en zich onderwerpt aan zijn wil en aan al de beslommeringen van het huishoudelijke leven. - Wel! Diana kome mij te hulp, riep nu Sosandra uit, niet weinig verontwaardigd, dat wil dan zooveel zeggen als dat gij veel te verheven zijt om mijn voorbeeld te volgen. Is de eer van de echtgenoote van een aanzienlijk, rijk man te worden niet groot genoeg voor u, trotsche Ismene! Of zoudt gij misschien wel eene Aspasia willen worden? Nu dat zou uw vader wel aanstaan. Ik meende, dat ik het nu al zeer wel naar uw zin gemaakt had, met u terstond te waarschuwen, zoodra ik een droomer voor u gevonden had, even winderig en dwaas als gij zijt: maar dat is dus al de dank, dien ik er van heb. Nu, handel gij naar uw goedvinden; uw vader heeft u met zijne dwaze goedheid bedorven; hij zal er dan ook de vruchten van inoogsten. Met deze woorden stond de verontwaardigde vrouw op, en was op het punt Ismene te gebieden haar te verlaten, toen de deur geopend werd van het vertrek, waarin zij zich bevonden, en eene oude, | |
[pagina 47]
| |
afzichtelijke vrouw binnenschoof, die met een lach, welke verre was van bekoorlijk te zijn, een half doorgebroken appelGa naar voetnoot1) in hare magere hand omhoog hief, maar zoodra zij Ismene in het vertrek zag verschrikt terugtradt. Deze beweging kwam echter te laat. Ismene had haar bemerkt en tevens gezien, dat zich over het gelaat en den hals van Sosandra een gloeiend rood verspreidde, vrij wat levendiger dan de verven, waarmede het eerst bestreken was. Ismene kende deze vrouw niet, maar uit hetgeen zij in de hand had, begreep zij genoeg, wie zij was; en het was ook licht te zien dat Sosandra niet gaarne had, dat men haar in gezelschap van deze vrouw aantrof. Zij stond daarom op en wilde vertrekken, maar Sosandra was in zulk eene verwarring, dat zij, in eens veranderende van toon, Ismene met veel vriendelijkheid bij de hand vatte; terwijl een snel op het oude moedertje geworpen blik deze terstond het vertrek deed verlaten. - Hoor eens, lieve Ismene, zeide zij toen, bij u zou zeker, uit de dolheid van deze oude schikgodin, om met zulk een teeken bij mij te komen, hetgeen mij zelve, gelijk gij licht begrijpen kunt, onverklaarbaar is, geen het minste voor mijne eer beleedigend vermoeden opkomen. Maar gij weet hoe de menschen zijn, en hoe gretig men het geringste opvat, wat den goeden naam eener deugdzame vrouw kan bekladden; ik moet u dus ten dringendste verzoeken, om van hetgeen gij gezien hebt niemand iets te zeggen. Ik zal terstond onderzoek doen naar dit oude wijf, en naar de reden die haar zoo stout maakte, om tot mij door te dringen. Ismene was wel heel eenvoudig en bovenaardsgezind, maar zij had toch eenige moeite, om te begrijpen, waarom hare moeder, op het zien van dat grootje en van den appel, zulk eene kleur kreeg, en waarom zij haar niet terstond vroeg, hoe zij zoo onbeschaamd durfde zijn, om op die wijze bij haar te komen. Met dat al vond zij het denkbeeld zoo hatelijk, dat Sosandra haren vader Polydorus, dien zij zelve zoo hartelijk beminde, ontrouw zou kunnen zijn, dat zij zelfs het vermoeden daarvan in haar onschuldig hart niet duldde, en niet vertrok, voordat zij Sosandra plechtig beloofd had, aan haar verzoek te zullen voldoen. |
|