Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
II.Euphorion verhaalt zijne lotgevallen, hoe hij namelijk door eene grievende teleurstelling, van een Platonist een Cynicus, en vervolgens door stokslagen van een Cynicus een Epicurist werd. De rozenvervige vingeren der beminnelijke Aurora hadden nog nauw de poorten des hemels ontsloten, of Charicles wandelde reeds rond in den lusthof, nabij het huis van Euphorion, een hof, die in geen opzicht voor de zoo uitlokkend door Homerus beschreven tuinen van Alcinous behoefde onder te doen. Hij had hier reeds een geruimen tijd bij eene frissche bron, onder de schaduw van een breedbladerigen plataan, doorgebracht, waar hij het uitzicht had op een boschje van oranjeboomen, die reeds in den ochtendstond de heerlijkste geuren rondom zich verspreidden, toen Euphorion, in een kort huisgewaad van het fijnste lijnwaad en met smaakvolle schoeisels aan de voeten, gevolgd door een slaaf die een zonnescherm droeg, zijn gastvriend naderde, en hem met een opgeruimd gelaat den morgengroet toebracht, tevens vernemende, hoe hij den nacht had doorgebracht. Charicles, deze plichtpleging beantwoord hebbende, nam de gelegenheid waar om eenige nadere verklaring van zijn vriend te erlangen aangaande diens lotgevallen en tegenwoordigen toestand. Vooral was het Charicles te doen om te vernemen, hoe zijn vriend Euphorion, die met hem te Athene de lessen van den wijzen Plato had bijgewoond, en die toen zelfs eenige neiging scheen te hebben tot de gestrengheid van den stuggen AntisthenesGa naar voetnoot1), nu veeleer de wijsbegeerte van den weelderigen AristippusGa naar voetnoot2) scheen toegedaan. Euphorion toonde zich volkomen bereid, om aan dezen zoo geheel natuurlijken wensch te voldoen. - Maar, zeide hij, beste Charicles, schoon wij hier ook den plataan hebben, die ons, als echte Platonisten, niet mag ontbrekenGa naar voetnoot3), mijne wijsbegeerte vordert nog iets meer, om den dag op eene behoorlijke wijze te beginnen, en vooral om ons voor te bereiden tot de inlichtingen, die wij elkander wederzijds geven zullen. | |
[pagina 21]
| |
Dit gezegd hebbende, wenkte hij den slaaf, die terstond naar huis liep, en weldra met eene mand terugkwam, gevuld met alles wat tot een aangenaam en keurig ontbijt behoorde, en vooral vrij wat zelfstandiger, dan men het anders voor menschen, die den vorigen dag zoo wel gegeten hadden, zou toebereid hebben. - Ik weet waarlijk niet, verwonderlijke Euphorion, zeide Charicles, wat ik van u denken moet. Aan uw zonnescherm te oordeelen, zou ik u voor eene der Canephoren op de Eleusiniën houdenGa naar voetnoot1); aan uwe gastmalen en eetlust, voor een Hercules! - Alles gemakkelijk te verklaren door hetgeen ik u zeggen zal, Charicles. Sterken wij eerst onze krachten: dit is vooral in dit warme land noodig, en dan zal ik uw weetlust voldoen. Charicles beantwoordde de gulheid van zijn vriend, met een matig gebruik van de hem voorgezette gaven; en nadat Euphorion van zijn kant duidelijk getoond had, het feestmaal van den vorigen dag volkomen vergeten te zijn, ving hij dus aan: - Er zijn al een aantal jaren verloopen, lieve Charicles, sinds wij te zamen Plato's lessen in de Academie hoorden. Gij waart toen nog zeer jong, ik naderde reeds den mannelijken leeftijd. Onze vriendschap, die in alle opzichten Platonisch was, was aan tijd noch plaats gebonden, en vond evenmin in het verschil van jaren een beletsel voor hare levendigheid, als zij dat behoefde om haar sterker te doen gloeien. Ik behoef u niet te binnen te brengen, hoedanig ik te dier tijde gestemd was. Ik had, reeds voor ik Plato's school bezocht, met warmen ijver de leerstellingen van Pythagoras aangehangen; en toen ik u leerde kennen, scheen het eten van een boon mij eene even schrikkelijke misdaad als vadermoord of landverraadGa naar voetnoot2). Ik was volkomen overtuigd, dat het wezen der dingen, het geheim van het ontstaan der wereld en het aanzijn van haar maker op de schrijftafeltjes te vinden waren, waarop mijn schoolmeester mij weleer bewezen had, dat tweemaal twee vier isGa naar voetnoot3); | |
[pagina 22]
| |
en ik twijfel er niet aan, of ik had evenals de groote wijze van Samos, misschien wel met hem, in den Trojaanschen oorlog gediendGa naar voetnoot1), en zou misschien naderhand het geliefde schoothondje worden van eene onzer beminnelijke heteerenGa naar voetnoot2), of als een trotsche haan geen minder geluk smaken, dan de groote koning in zijn paleis te Susa. Opmerkelijk toch is het, dat ik dit in het voorbijgaan zegge, dat de zaden der geneigdheid voor meer zinnelijke aandoeningen toen reeds in mijn hart verborgen waren, iets dat mij wel eens ongerust maakte, schoon ik mij troostte met de gedachte, dat ik wellicht in een vroeger leven het ongeluk mocht gehad hebben, van in een bok of ander onmatig dier te zijn gehuisvest geweest. Doch hoe dit zij, daar ik zoo Pythagorisch gestemd was, vond Plato's leer mij uitmuntend voorbereid. Het verwonderde mij wel een weinig in den beginne, toen ik vernam, dat hetgeen wij hier zien en betasten, eigenlijk maar zwakke nabootsingen zijn van iets, dat wij niet zien en dat toch wezenlijk bestaat, en zóó wezenlijk, dat de nabootsingen daarmede vergeleken eigenlijk niets zijn. Ik herinner mij zelfs, dat ik eens eene hevige koorts kreeg van de moeite die ik mij gegeven had, om mij voor te stellen, hoe er toch die wezenlijke tafel wel mocht uitzien, het idee, het prototype van alle mogelijke tafelsGa naar voetnoot3). | |
[pagina 23]
| |
Vooral kon ik niet begrijpen, hoe zij rond en vierkant tegelijk kon zijn. Maar al die zwarigheden verdwenen, toen ik daar die beschrijving hoorde van den optocht van Jupiter en de tien goden, en van het geluk der zielen, die eens de waarheid, de rechtvaardigheid, de wijsheid in eigen persoon mochten aanschouwen, en vooral toen ik vernam, dat van al het wezenlijke dat daar bestaat de schoonheid het meest van haar goddelijken oorsprong behouden heeftGa naar voetnoot1). - Ach, Euphorion, viel hem hier Charicles in, ik zie maar al te wel, dat uwe ziel, in haar rondvaart, het gezicht der waarheid geen langen tijd genoten heeft, en dat de indrukselen der zinnelijkheid op u een allerverderfelijksten invloed hebben uitgeoefend. - Ja, wijze Charicles, indien dat zoo is, dan zweer ik u, bij den plataan der Academie, dat het mijne schuld niet is: laten alle zielen, die met mij naar boven drongen, getuigen, hoe ik mijn best gedaan heb, om boven over den rand te kijken. Ik stond te gluren met uitgerekten halze, op mijne toonen, maar juist op het oogenblik, toen ik zoo aan het doel mijner wenschen was, komt er eene lompe ziel vlak achter mij staan, en met een wip zet zij mij de handen op de schouders, en bedient zich zóó van mij als van een steunpunt, om te zien hetgeen ik zoozeer verlangde zelve te genieten. Door dezen schok naar beneden gestooten, was het mij onmogelijk mij weder op te heffen, en zoo was het weder voor tienduizend jaren met mij gedaanGa naar voetnoot2). Ik verloor mijne vleugels en viel op de aarde neder, waar ik het nu toch, dit moest ik bekennen, zoo kwaad niet heb, of ik kan mij nog wel troosten over de onbeschoftheid van die wijsgeerige ziel (want het was zeker eene wijsgeerige), die mij zoo bitter in mijn verlangen teleurstelde. Doch, vervolgde Euphorion, die bemerkte dat Charicles op het punt was van in toorn uit te barsten over zijne ironie, laat ik liever mijn verhaal vervolgen. Hetgeen ik u gezegd heb, moet u niet verstoren, wijze Charicles. Ik gevoel wel dat gij het mij moet kwalijk nemen, indien ik dus spreek, maar ik ben nu eenmaal zoo. Verheug gij u in uw geluk, dat gij wijzer zijt dan ik; en bij slot van rekening wint gij wijsgeeren er toch altijd bij, dat er zoo vele onwijsgeerige | |
[pagina 24]
| |
zielen zijn; want wat werd er van uwe uitnemendheid, als allen even sterk naar waarheid en schoonheid dorstten als gijlieden. Ik was dan, zoo ik zeide, geheel met Plato's leer ingenomen, en wenschte niets liever, dan zelf eenmaal, in de Academie of in eenige andere aangename verblijfplaats, de leer der ideeën en van het waarlijk bestaande aan anderen mede te deelen, toen een voorval, dat mij als ondanks mij zelven tot de werkelijke wereld terugbracht, mij geheel van gedachten deed veranderen. Gij herinnert u zeker nog wel den jongen, schoonen Timocles, die met ons de Academie bezocht. Ik beminde dien uiterlijk zoo beminnenswaardigen jongeling met al het vuur eener Platonische vriendschap, en ik had hem mijn geheele vertrouwen geschonken. In de Academie, in het worstelperk, op de markt, in den schouwburg, overal waren wij te zamen. In alles betoonde Timocles zich als mijn oprechten vriend, die zijne bezittingen, zijn geluk, zijn leven voor mij ten beste had; en ik dankte dagelijks de onsterfelijke goden, die mij in zulk een waardig voorwerp het zoet eener echt Platonische verbintenis, in al hare zaligheden, deden gevoelen. Helaas, ik wist niet welk eene venijnige slang ik aan mijn boezem koesterde. Ik had een oom, den rijken, kinderloozen Aristodemus, op wiens nalatenschap al mijne uitzichten voor de toekomst gevestigd waren, daar mijn vaderlijk erfgoed mij nauwelijks in staat stelde, om mij een slechten wijsgeersmantel en het sobere dagelijksch onderhoud te verschaffen. Ik bezocht dien oom dikwijls, gelijk te begrijpen is, want hoe ook met de ideeën ingenomen, zag ik toch aan onzen leermeester zelven, dat men ze zeer goed bestudeeren kan, al ligt men des nachts tusschen Sardinische spreien, en al draagt men kleederen van fijnere stof, dan die waarvan de mantel van den goeden Socrates gemaakt was. Timocles vergezelde mij niet alleen bij Aristodemus, wijl hij bijna altijd aan mijne zijde was; maar hij ging er ook dikwijls heen, wanneer ik belet was hem mijne opwachting te maken, en ik twijfelde niet of dit was mijn oom bijna hetzelfde, daar hij toch wist, door welk eene hartelijke vriendschap wij verbonden waren. Ach! het was hem niet hetzelfde, maar veel aangenamer. Timocles, die doortrapte guit, gebruikte, zooals ik naderhand vernam, deze voor hem kostbare oogenblikken, om den lichtgeloovigen oom eerst tegen mij en daarna voor hem zelven op allerlei wijzen in te nemen. Terwijl hij hem aan den eenen kant diets maakte, dat ik de geschenken, die hij mij van tijd tot tijd deed, op het schandelijkst misbruikte, en ze met heteeren en jonge losbollen in nachtelijke slemperijen doorbracht, had hij zelf bij den ouden man altijd de matigheid en ingetogenheid in den mond, en verzuimde daarbij niet, hem in zijn rijkdom met Cresus, in zijne wijsheid met Ulysses, en in zijne schoonheid zelfs hem, den tandeloozen, gerimpelden grijsaard, met Nireus gelijk te stellenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 25]
| |
Hoe het kwam, dat ik dit alles niet bemerkte, weet ik niet anders te verklaren dan zooals Homerus de zotheid van GlaucusGa naar voetnoot1), namelijk door te zeggen, dat Jupiter mij het verstand benomen had. Ik zag toch duidelijk genoeg, dat mijn oom mij niet zeer vriendelijk ontving; maar de listige Timocles wist mij dit altijd uit de aan zijne jaren eigene ontevredenheid te verklaren, en deed mij daarbij tevens de uitgebreidste verhalen van al de onaangenaamheden die hij zelf soms van hem verduren moest, als hij alleen met hem was, zoodat ik nooit eenig vermoeden kon hebben, dat die onvriendelijkheden mij in het bijzonder betroffen. Want was de oude man vriendelijker tegen Timocles, dan had deze er terstond weder eene uitvlucht op, dat hij dit namelijk alleen deed om mij te grieven, waarbij hij dan verhaalde, hoe vriendelijk hij soms tegen anderen, zelfs tegen zijne geringste slaven zijn kon, terwijl hij hem zelven norsch en stuursch bejegende. Doch ik kom er op terug, Jupiter had mij het verstand benomen, anders had ik het toch moeten zien. - Hoe het zij, om u niet langer met dit verhaal van mijne Platonische vriendschap op te houden, mijn oom stierf. Wij kwamen in zijn huis bijeen, om hem de laatste plichten te bewijzen; en zoodra het lijk gewasschen en gezalfd, met een kostbaar lijkkleed bedekt, en met bloemkransen versierd, in het voorhuis was tentoongelegd, opende ik, als naaste bloedverwant, in het bijzijn van mijn getrouwen Timocles en anderen, het testament van den overledene. Nog herinner ik mij met hoeveel zelfvertrouwen ik het zegel brak, het lint doorsneed en de tafeltjes opende; want ik meende, dat PlutusGa naar voetnoot2) daaruit terstond tot mij naderen zou. Doch zeker is Philoctetes niet meer verstomd geweest, toen hij bij zijn ontwaken de schepen niet meer vond, die hem aan Lemnos' onherbergzaam strand gebracht haddenGa naar voetnoot3), dan ik, op het oogenblik, toen ik den inhoud van mijns ooms uitersten wil met mijne eigene oogen aanschouwde. Niet ik, de naaste erfgenaam, niet ik, maar Timocles, die vervloekte Timocles, dien de goden een ellendigen uitgang mogen geven; de getrouwe, de deelnemende vriend, hij was de gelukkige. Wat ik op dat oogenblik deed, kan ik mij niet recht meer herinneren. Het doet er ook niet veel toe. Dit alleen weet ik, dat ik verstandig genoeg was, om mijne woede te bedwingen, en zoo den ellendeling het genot van zijne zegepraal ten minste eenigermate te vergallen. Sedert dat noodlottig oogenblik ontvluchtte ik Athene, de Academie, en al wat mij tot nog toe begeerlijk was toegeschenen. Ik vervloekte de Platonische vriendschap, de ideeën, het wezenlijk schoon, en zoo ik nog niet geheel het bestaan der deugd | |
[pagina 26]
| |
betwijfelde, zoo zou ik haar eer in de gedaante van een oud afgeleefd besje, dan onder den verleidelijken vorm van een schoonen jongeling of maagd gezocht hebben. De zoo duidelijke en tastbare wederlegging van de waarde van uiterlijke schoonheid, die ik ontvangen had, deed al mijne Platonische droomerijen als ijdele schaduwbeelden verstuiven, en met haar mijn geheel stelsel van wijsbegeerte. Als een andere Timon ging ik, buiten de stad, zoo ver mogelijk van haar gewoel verwijderd, een klein akkertje bebouwen, en daar graafde en spitte ik in het zweet mijns aanschijns, zonder mij om de menschen of hunne ijdele bemoeiingen te bekommeren. - Maar Euphorion, viel hem hier Charicles weder in, gij zult mij toch toestemmen, dat het besluit, uit de trouweloosheid van uw vriend getrokken, hoogst onjuist was; bedenk toch eens.... - Ja, mijn beste, hernam Euphorion, daarmede kunnen wij ons nu niet inlaten; ik zou u hetgeen gij daar zegt in het geheel niet toestemmen, en dit zou ons in een redetwist van vele uren kunnen verwarren, waaruit wij ons niet zoo schielijk weder zouden uitredden. Het is nu ook de vraag niet, wat ik had moeten doen, maar wat ik gedaan heb. Buitendien zijn wij nog lang niet aan het einde, en wij moeten eer het warmer wordt zorgen in huis te zijn. De hitte is hier, zelfs nog voor den middag, hoogst ongezond. Heb dus geduld met mij. Gij zult nog wel meer hooren, dat u niet bevalt. Maar de onsterfelijke goden zien zoo veel, dat hun niet aanstaat, zonder daarom elk oogenblik met bliksemvuur, of pest, of aardbevingen bij de hand te zijn. Volg dat voorbeeld dan nu eens na. Ik ben gebleven bij mijn spitten en graven. Deze leefwijze was zeker uitmuntend geschikt voor iemand die het uitzicht op eene rijke nalatenschap verloren had. Maar ik ben van nature en bij uitnemendheid een gezellig wezen. Weldra gevoelde ik dezelfde onaangename gewaarwordingen, die Eacus moet gevoeld hebben, toen hij Jupiter op zijn eenzaam eiland om onderdanen bad; en ik zou mij, bij gebrek van ander gezelschap, zeer wel hebben kunnen vergenoegen met eenige vrienden - zal ik niet licht meer zeggen, maar metgezellen, uit mieren, steenen of esschentronken gefabriceerdGa naar voetnoot1). Ik wist wel, dat er zulke wonderen niet noodig waren, om mij gezelschap te bezorgen; want ik had slechts eenige stadiën te gaan, dan bevond ik mij te midden van mijne althans ook niet ongezellige voormalige stadgenooten. Doch daar kwam nu weder die rampzalige overmoed, schoon, helaas, niet uit verzadiging geteeldGa naar voetnoot2), in mijn hart hare stem verheffen. Ik wilde wel weder onder de menschen, want ik begreep toch, dat Timocles er geen nacht minder gerust om slapen zou onder de Sidonische | |
[pagina 27]
| |
weefsels van mijn oom, noch dat zijne kostbare wijnen hem er iets minder lekker om smaken zouden, omdat ik dagelijks, met opgegord kleed, half naakt het land omwerkte, en met slechten hulzenbrij gevoed, nachts mij op mijne mat, als de priesters van Dodona, met ongewasschen voeten, nederwierpGa naar voetnoot1). Maar ik wilde zelf de eerste pogingen niet doen. Ik had toch in de Academie vele vrienden gehad. Gij waart toen reeds naar Corinthe, geloof ik, vertrokken, lieve Charicles; dus van u kan ik hier niet spreken. Ik had hen zoo dikwijls mij hunne trouw en achting hooren betuigen. Die moesten mij hebben komen opzoeken, mij hebben trachten te overtuigen, dat ik mijne gezondheid benadeelde, dat ik den staat van een nuttig burger, de markt van een bekwaam redenaar, de Academie van een uitmuntend wijsgeer, en misschien wel van haar toekomstig hoofd beroofde. Ach! ik had nog niet genoeg geleerd, en ik begreep niet, dat die vrienden Timocles, in gezelschap van Plutus, vrij wat geleerder en welsprekender vinden moesten, dan mij in mijn hutje, in de armen van PeniaGa naar voetnoot2). Deze teleurstelling maakte mijn toestand hoe langer hoe ondraaglijker. Het was hier met recht: zijn hart opetende, de gangen der menschen ontwijkende, dat Homerus, zoo gij weet, van Bellerophon zegt. - Op deze wijze bleef ik, bijna ondanks mijzelven, aan deze treurige levenswijze gekluisterd, totdat eene onverwachte ontmoeting, welke mijne eenzaamheid afbrak, mij in eene andere soort van dweeperij verwarde, die mij nog verder van den weg bracht, dan weleer de Platonische. Op zekeren avond, vermoeid van mijn arbeid voor de deur van mijn huisje zittende, zag ik een groot, sterk man, met een slechten mantel bedekt en ongeschoeid, met een knapzak om de schouders, en een dikken, ruwen stok in de hand, recht op mij afkomen. Zoodra hij mij genaderd was, bleef hij met een lachend gelaat voor mij staan, leunende op zijn stok; en bemerkende dat ik slechts even het hoofd oplichtte, zonder eenige beweging om hem binnen te noodigen, borst hij eensklaps in lachen uit en zeide: - Wel, wel, maakt ook uwe weelde u nog zoo trotsch, Euphorion, dat zij u belet de vreemdelingen, die tot de poorte uwer woning naderen, gastvrijheid te bewijzen! Zeer verwonderd bij dezen bedelaar (want daar hield ik hem voor) bekend te zijn, gaf ik hem vrij bits ten antwoord, dat deze aanspraak juist niet geschikt was te zijner aanbeveling, maar dat ik hem anders gaarne naar mijn vermogen zou helpen, mits hij mij zoo min mogelijk in mijne overdenkingen stoorde. De bedelaar liet zich hierdoor niet afschrikken, maar terstond naast mij op mijne bank plaats nemende, zeide hij: - Ik, wijze Euphorion, heb niets noodig, maar ik weet dat gij iets noodig hebt, en daarom ben ik tot u gekomen. Ik ben Dinomachus, de zoon van Eucrates, een vriend, en ik mag wel haast zeggen leerling van Antisthenes. Door hem geleerd de rijkdommen en behoeften van een verwijfd menschen- | |
[pagina 28]
| |
geslacht te verachten, kom ik tot u, omdat het verlies, hetwelk gij meent geleden te hebben, u juist geschikt maakt, om op dezelfde wijze gelukkig te worden. Tevergeefs zou ik mij daartoe tot den rijken erfgenaam van Aristodemus gewend hebben; maar de verongelijkte en verarmde Euphorion zal mij, daar twijfel ik niet aan, verstaan, wanneer ik hem aantoon, dat hij door de onrechtvaardigheid van Timocles niets verloren heeft niet alleen, maar dat hij er bij winnen kan, zoo hij slechts eenmaal levendig overtuigd is, dat een ellendeling, als Timocles, niet in staat is hem ongelukkig te maken. Door deze aanspraak een weinig met mijn gast bevredigd zijnde, en benieuwd te weten wat hij mij te zeggen had, noodigde ik hem om mijn avondmaal met mij te deelen. Maar hij bedankte mij daarvoor, terwijl hij eene hand vol boonen uit zijn knapzak haalde, en die met graagte opat. In het gesprek, dat daarop tusschen ons volgde, trachtte hij mij aan te toonen, dat ik zeer verkeerd deed, indien ik mij zelven pijnigde, uit spijt om het ongelijk, mij door Timocles aangedaan, daar juist die rijkdom, waarvan ik verstoken was, de grootste hinderpaal zou geweest zijn voor mijn wezenlijk geluk. - Om u niet te vervelen met al de redenen, waarmede Dinomachus mij zocht te overtuigen, dat ik zoo rijk was als Cresus, zoo machtig als de groote koning, en zoo onafhankelijk als het Atheensche volk, zal ik u maar zonder omwegen bekennen, dat zij niet alleen ingang bij mij vonden, maar dat ik er weldra geheel en al door betooverd werd. Zeker kon ook geene wijsbegeerte mij uitnemender voegen, dan deze. Zij kostte mij niet alleen niets, maar deed mij zelfs het geleden verlies als een geluk, en hetgeen mij overgebleven was als overtolligen rijkdom beschouwenGa naar voetnoot1). Daarbij gevoelde ik mij eensklaps zoo ver verheven boven den lagen Timocles, dat ik mij schaamde mij zelven zoo lang om zijnentwille gepijnigd te hebben; en (zoo ongerijmd zijn wij menschen) nadat ik, die te voren toch van mijn vaderlijk erfgoed te Athene geleefd had, mij, uit spijt om het ongelijk mij aangedaan, van de genoegens der samenleving met mijne mede- | |
[pagina 29]
| |
burgers onthouden, en het leven van een armen landbouwer boven de schouwplaatsen en de spelen mijner vaderstad verkozen had, ging ik mij nu, toen ik die spijt had leeren overwinnen, ook zelfs van die gemakken berooven, die ik anders nog had kunnen genieten. In één woord, lieve Charicles, de Platonist werd een Cynicus. Ik stak mijne spade in den grond, en na mij een fikschen doornstok gesneden en een knapzak om den hals gehangen te hebben, trok ik, met mijn vriend en leermeester Dinomachus, de wijde wereld in. Ik was nu in eens Timocles en Aristodemus, goud en goed vergeten; ik was rijk door mijne onafhankelijkheid, onafhankelijk door mijne trotschheid. Ik was in mijne eigene oogen, buiten Antisthenes en Dinomachus, de eenige wijze in Griekenland; alle andere menschen waren dwaas. Ik was (gij weet misschien wel, dat de Cynische wijsgeeren deze aanmatiging hebben), ik was een koning, machtig, vrij, deugdzaam, groot, edel. Ik was niet alleen rijk, schoon ik geen schoeisel aan mijne voeten had, 's nachts meestal in de gaanderijen sliep, en mijn maal gewoonlijk deed met lupinen of met brokken vleesch en ingewanden, die anderen het oprapen niet waardig achtten, maar ik was ook gezond, schoon de doornen en harde wegen mijne voeten openscheurden, en de nachtelijke koude mij zinkingen en hoesten veroorzaakten. In één woord, ik was gelukkig, schoon ik mij bitter verveelde, want - ik was wijs. - Ik moet het tot mijne schande bekennen, lieve Charicles, mijne hondsche dweeperij duurde nog korter dan mijne Platonische, en er was niet eens het verlies eener erfenis toe noodig, om mij het gebruik van mijn gezond menschenverstand terug te geven. Hoezeer ik ook in den beginne vol ijver was voor de Cynische wijsbegeerte, kwamen er echter weldra bijzonderheden in voor, die mij minder bevielen, en zelfs sommige, aan welke ik mij nooit geheel gewennen kon. Ik wil uwe kiesche ooren niet beleedigen met ze te noemen; maar het zal genoeg zijn u te zeggen, dat het deze bijzonderheden waren, die mij het eerst de oogen openden, en mij zelfs een afkeer van mijn leermeester deden krijgen. Hier kwam bij dat, daar de vrijheid en onafhankelijkheid, die een deel van ons geluk moesten uitmaken, hem, en in den beginne mij zelven aandreven, om ons te bemoeien met zaken, die ons in het geheel niet aangingen, wij daardoor dikwijls in omstandigheden kwamen, die ons meermalen in de gelegenheid stelden, om ons door onze wijsgeerige vrijheid en onwondbaarheid voor het gemis der wezenlijke te troosten. Eene dier voorvallen was dan ook de oorzaak van mijne bekeering en van het verbreken mijner betrekking met den wijzen Dinomachus. Hoezeer het hondenleven (want zoo mag het met recht heeten), mij reeds dapper begon te vervelen, hield ik toch uit eene soort van valsche schaamte vol, tot eindelijk het geval dat ik bedoel mij als 't ware noodzaakte om weder tot den grooten hoop gelukkige dwazen terug te keeren. Wij waren op onze omwandelingen te Corinthe aangeland. Dinomachus had aldaar kennis aan een rijken koopman, die uit vele tochten naar den Pontus Euxinus en Thracië gedaan, een aanzienlijk vermogen had bijeengebracht. Op een dag dat deze koop- | |
[pagina 30]
| |
man zijne vrienden onthaalde, kreeg mijn hondsche vriend het in het hoofd, van de partij te zijn. Ongevraagd op een gastmaal te komen, was voor ons wijzen geene zwarigheid, en de koopman, die zich van zijn ouden bekende, Dinomachus, eenig vermaak voor zijne gasten beloofde, wees hem gaarne, en om zijnentwille ook mij eene plaats aan tafel aan. Dinomachus was echter daar niet gekomen om zijne leer te verzaken; en op een zacht rustbed aan te liggen vond hij veel te gemakkelijk. Hij verkoos dus rondom de tafel te wandelen, hier en daar een stuk van de slaven nemende, en tusschenbeide zich op den grond neder te leggen, hierbij geene gelegenheid verzuimende, om op den rijkdom, op goud en purper, op kostbare spijzen volgens zijne gewoonte af te gevenGa naar voetnoot1). De Corinthische lekkerbekken, die ons, gelijk ik duidelijk merkte, voor potsenmakers meenden te gebruiken, hielpen hem hiermede dapper voort en spraken hem tegen, ten einde zijn lust tot redetwisten op te wekken. Ik hield mij nog stil, wijl ik zelf gevoelde, dat ik hier in een zeer onnatuurlijken toestand was, toen een der gasten, die zeker iets meende te moeten bedenken om ook mij aan den gang te helpen, op eene vrij grove wijze de leerstellingen van Antisthenes aanrandde. De zaak viel echter anders uit dan hij gedacht had. Ik maakte mij in 't geheel niet moeielijk, maar gaf hem zijn spot met woeker terug, en was zelfs zoo gelukkig de lachers op mijne zijde te krijgen. Dit verbitterde den windbuidel zoodanig, dat hij, na een geruimen tijd in zichzelven gekeerd gezeten te hebben, zooals Ulysses kwaad beramende in de diepte van zijn hartGa naar voetnoot2), terwijl hij zijn verdriet in een ruim genot van Bacchus' gaven getracht had op te lossen, mij eindelijk met een zoeten glimlach vroeg, of dan de smart in het geheel geen kwaad was. Ik antwoordde hem, dat ik maar één kwaad kende, namelijk een onbeschoften gek. Dit woord was als de vonk, die het stroo in lichte laaie zette. Woedend greep hij een zwaren zilveren beker en wierp mij dien naar 't hoofd, met de woorden: - Welaan, beproeven wij het eens, of de smart ook kwaad is! Ik, die de beweging gelukkig bemerkt had, was behendig genoeg het vreemde werptuig te ontwijken; maar, o ramp, daar komt het, geheel tegen 's mans bedoeling, op het hoofd te land van mijn vriend en lotgenoot Dinomachus, die op dat oogenblik half naakt op den grond lag uitgestrekt. Dinomachus voelde niet zoodra den slag op zijn hoofd, die inderdaad goed aankwam, daar hem het bloed langs de kaken liep, of hij vergat eensklaps zijne ongevoeligheid en zijne geheele wijsbegeerte, en woedend opspringende vloog hij naar den Corinthiër toe, haalde hem van zijn rustbed, en begon hem met zijn stok zoo ongenadig af te rossen, dat de gastheer en een paar der aanwezigen toeschoten, om den ongelukkigen spotter uit de | |
[pagina 31]
| |
handen van den ongevoeligen wijsgeer te redden. Daar deze echter hierdoor nog woedender werd, en zelfs zijn stok tegen deze vredestichters begon te gebruiken, vielen er hem twee zoo onzacht op het lijf, dat zij den Corinthiër niet alleen bevrijdden, maar ook hem zelven ter aarde wierpen, en de slaven riepen om hem ter deure uit te zetten. Hoezeer dit alles mij in het minst niet had behoeven te deren, wanneer ik alleen naar onze grondstellingen had willen te werk gaan, daar toch Dinomachus vrij was onder de handen zijner overwinnaars, en gelukkig te midden van de klappen en stompen die hij kreeg, zoo werd bij mij, nu ik mijn vriend zoo geheel onschuldig om mijnentwil in de klem zag, de natuur ook sterker dan de leer, en mijn mantel opgegord hebbende, sprong ik met zooveel levendigheid onder den vechtenden hoop, dat ik Dinomachus niet alleen terstond ontzette, maar ook zijne aanvallers uit elkander sloeg, zoodat de een met het achterhoofd op een koelvat te land kwam, de ander over een der tafels heen bekers en schotels en al wat er in en op was in een chaos door elkander werkte. Dinomachus op deze wijze bevrijd sprong met nieuwen moed op; en daar hij buitengemeen sterk en groot was, begon hij met zulk eene kracht en behendigheid zijn stok onder de menigte te doen spelen, dat verscheidenen hun heil alleen aan eene tijdige vlucht te danken hadden. Doch nu werden wij ook in den loop onzer Cynische overwinningen gestuit. De gastheer, nu op zijne beurt vertoornd over het storen van zijn feest, wapende schielijk een aantal slaven met duchtige knuppels en zond die op ons af. Wij hielden het nog eenige oogenblikken vol, en verkochten onze eer zoo duur wij konden, maar eindelijk moest de overmacht het veld behouden. Ik kreeg een zoo wel aangebrachten stoot op de borst, dat ik achteroversloeg. Dinomachus, die zich nog eenigen tijd met groote dapperheid weerde, viel weldra aan mijne zijde, en nu regenden de slagen zoo dicht op onze ongevoelige lichamen, dat wij weldra in eene niet Cynische, maar werkelijke ongevoeligheid zouden vervallen zijn, had niet onze gastheer eindelijk aan zijne dappere Cappadociërs het teeken tot den aftocht gegeven, die echter hunne overwinning voltooiden, door ons buiten de poort van het voorplein bijna half dood op den openbaren weg neder te werpen. Hoe lang wij daar gelegen hebben, kan ik u niet zeggen, want ik was ten gevolge van de geleden nederlaag geheel buiten kennis. Dit alleen weet ik, dat ik mijne oogen weder opende op een zeer gemakkelijk bed, in eene weivoorziene kamer, waar een reeds bedaagd man de levendigste deelneming in mijn toestand scheen te betoonen. Toen ik mij een weinig hersteld had, herkende ik in den vreemdeling een ouden vriend van mijn vader, een koopman uit Athene. Deze goedhartige man had mij op de straat vinden liggen (het huis van den Corinthiër stond in de groote straat, die van de markt naar het LecheumGa naar voetnoot1) leidt), en mij herkend hebbende had hij mij in de woning doen brengen, waar hij gehuisvest was, en mij aan de zorgen van een bekwaam geneesheer toevertrouwd. Van Dinomachus wist hij mij niets te zeggen, want dien | |
[pagina 32]
| |
had hij niet gezien; en ik heb ook naderhand niets meer van hem vernomen. Zoodra ik een weinig hersteld was, betuigde ik den braven Hilarion (dit was de naam van den koopman) mijne dankbaarheid, en verhaalde hem mijne lotgevallen, waarbij ik hem tevens verzekerde, dat ik de Cynische wijsbegeerte even hartelijk vaarwel zeide als de Platonische. Na eenigen tijd bij Hilarion gewoond te hebben, deed de goede man mij den voorslag, om hem voorloopig op zijne reizen te vergezellen. Ik zou misschien in vroeger tijd, toen ik nog onder de platanen der Academie met Timocles van het eeuwige schoon dweepte, het gezelschap van een onkundigen, meer of min ruwen koopman mijner geheel onwaardig gehouden hebben: de man had ook nooit van het theorema van Pythagoras, van de monas en duas gehoord; hij kende de getallen wel, en misschien beter dan de Samische sophist, maar hij gebruikte ze tot een nuttiger doel, namelijk om zijne uitgaven en inkomsten te berekenen; en of de balen zijden en purperen stoffen, de specerijen en gesteenten, die hij uit het oosten had medegebracht, afschijnsels of wezenlijkheden waren, dat bekommerde hem weinig, als hij er maar goede klinkende dariken voor kreegGa naar voetnootl). Mij hinderde dit alles echter toen in het geheel niet, evenmin als de gehechtheid aan dat nietige goud, die deze nijvere man, in weerwil van zijne braafheid en goedhartigheid, geenszins trachtte te verbergen. Ik zag aan hem, dat men deugdzaam en rijk tevens zijn kan, en dat men om waarlijk wijs te zijn niet als een schooier behoett te leven. Ik verbond mij van dit oogenblik geheel aan den eerlijken Hilarion, deed met hem menigen tocht naar verschillende streken, en onder anderen ook naar dit bekoorlijk eiland. Ik zal u niet vermoeien met een verhaal van de reuzen en cyclopen, die ik gezien heb, van de hoofdelooze Ethiopiërs, noch van de Pygmeeën, die ik ontmoet heb, op het oogenblik toen zij met de kraanvogels aan den slag raaktenGa naar voetnoot2). Dit alleen zij genoeg, dat ik de menschen overal omtrent zoo vond als te Athene: elk zijn eigen belang behartigende in het najagen van die soort van geluk, welke ieder zich had voorgesteld; den een roem, den ander rijkdom, een derde zinnelijk genot; weinigen gevoelig voor het leed en de vreugde van anderen, en niemand die zijn eigen welzijn opofferde voor dat van zijne vrienden. Hilarion maakte wezenlijk op allen eene hoogst gunstige uitzondering, schoon ik toch zorgde, dat zijne weldaad niet geheel voor niet besteed werd. | |
[pagina 33]
| |
Ik was weldra in de mysteriën van den handel ingewijd, en was hem behulpzaam in het behartigen zijner zaken. Hilarion deed veel geld, ik veel menschenkennis op; en vooral had ik dit voordeel van mijne reizen, dat ik er geheel door genezen werd van alle mogelijke ideeën en droomerijen; dat ik overtuigd werd, dat ik zelf alleen oorzaak was, dat Timocles mij bedrogen had, daar den eenvoudigen Hilarion, die van de Platonische vriendschap niets af wist en toch een zeer goed vriend was, zoo iets zeker nooit zou overkomen zijn. Ik zag tevens in, hoe dwaas ik gehandeld had, met mij zelven over een ongeluk, dat ik niet voorzien had voordat het gebeurde, en dat ik niet vermijden kon toen het gebeurd was, jaren lang eigenwillig te pijnigen, en daarna mij nog grooter ontberingen te getroosten, om aan de wereld, die het in 't geheel niet schelen kon, te toonen dat ik de erfenis van mijn oom Aristodemus ontberen en Timocles verachten kon. Ik deed dus ook mijn best mijne schade weder in te halen, en den tijd, dien ik van ons kortstondig bestaan op de aarde letterlijk verloren had, weder in te winnen. Dit voornemen was juist bij mij tot rijpheid gekomen, toen mijn goede Hilarion hier op ditzelfde eiland, te Citium, in mijne armen den tol aan de natuur betaalde; en was ik ontzet geweest bij het losmaken van het lint van Aristodemus' testament, niet minder was ik het bij het openen van dat van Hilarion, maar op eene geheel andere wijze. De goede man, die als het ware alleen in de wereld was, en mij sedert lang als zijn zoon beschouwde, had mij tot eenigen erfgenaam van zijn aanzienlijk vermogen benoemd. Ik vond nu de nalatenschap van Aristodemus meer dan vergoed, en tevens had ik er dit bij gewonnen, dat ik de manier geleerd had om er gebruik van te maken. Gij hebt daar gisteren een staaltje van gezien en kunt er nog meer van zien, zoo gij wilt. Ik koos deze bekoorlijke plek uit, om er mij te vestigen. Hier leef ik in het ruime genot van allerlei genoegens, genoegens, die wezenlijk zijn, en niet in ideeën of trotsche begoochelingen bestaan. Ik laat de goden en gelukkige zielen hun toer maken, en nu ik toch eenmaal mijne vleugels verloren heb, haak ik niet naar vergoeding van dit gemis. Ik zoek mij daarentegen mijn tegenwoordig leven zoo aangenaam te maken als mogelijk is, overtuigd dat er geen grooter goed is dan het geluk. Wat er te voren met mij gebeurd is, weet ik niet, en wat er naderhand gebeuren zal evenmin. Maar daar onnoodige zorgen en de vrees voor den dood wel het grootste beletsel zijn van alle levensgeluk, zoo begrijp ik, dat ik mij niet meer moet bekommeren om eene onzekere toekomst, dan om een ons onbekend verleden, en te minder daar er alle reden is om te denken, dat het eene zoo min bestaan zal als het andere. Daarbij beoefen ik alle deugden, die ondei mijn bereik vallen, schoon altijd met de noodige voorzichtigheid. Ik ben gul en gastvrij omtrent elk die mij aanstaat; maar niemand doe ik wel, omdat ik denk dat hij er dankbaar voor zijn zal; terwijl ik aan den anderen | |
[pagina 34]
| |
kant de gedienstigheid en vriendelijkheid van anderen jegens mij nooit aan mij zelven, maar aan mijne zachte rustbedden, mijne welgevulde schotels en geurigen wijn toeschrijf. Verre van de dwaasheid van Antisthenes, die de gaven der onsterfelijke goden versmaadt en waant hun gelijk te zijn, omdat hij de vatbaarheden der menschelijke natuur miskent, erken ik nu, dat het hoogste doel van ons aanzijn geluk is, en dat de deugd alleen in zoo verre tot denzelfden rang behoort, als zij ons wezenlijk geluk bevordert, hetwelk echter ook nog van eene menigte andere geneugten afhangt, die ik mij, zooveel in mijn vermogen is, tracht te verschaffen. Zie daar, mijn waarde Charicles, dus eindigde Euphorion zijn verhaal, een getrouw verslag van mijne lotgevallen, hetwelk tevens, geloof ik, voldoende is om u van de veranderingen, die gij in mij hebt opgemerkt, rekenschap te geven. Het zou nu uwe beurt zijn, mij het een en ander van u zelven te zeggen, maar het is tijd dat wij naar huis terugkeeren. Wij willen dit dus tot een gelegener oogenblik uitstellen. - Dit is niet noodig, Euphorion, antwoordde Charicles, mijne lotgevallen leveren lang zooveel verscheidenheid niet op, als de uwe; het voornaamste heb ik gisteren reeds, aan uw gastmaal, in korte woorden medegedeeld; en daar hetgeen ik er nog zou hebben bij te voegen grootendeels in Platonische droomerijen zou bestaan, die ik nog niet heb kunnen vaarwel zeggen, zoo zou dit voor u weinig belangrijks hebben. Maar ik moet tevens deze gelegenheid waarnemen, om u voor uwe gastvrijheid te danken, daar mijne eigene zaken mijne tegenwoordigheid dringend vereischen! - Hoe nu, schoone Charicles! riep hierop Euphorion verwonderd uit, nu reeds mij te verlaten! Ach! ik zie het wel, ik heb het te erg gemaakt in mijn verhaal, maar ik moest u toch de waarheid zeggen. Doch dat is het ongeluk van die menschen met ideeën, dat zij u terstond den oorlog verklaren, zoodra uwe ideeën niet met de hunne overeenkomen. Bij Jupiter, den beschermer der gastvriendschap en der broederliefde, bij de eerwaardige Vesta, die altijd thuis bleef, als de goden op reis gingenGa naar voetnoot1), bij - ja, ik moet er die godheid ook bij roepen, bij de gulden Aphrodite, de koningin van dit bekoorlijk eiland, doe mijn huishaard en mijn disch die oneer niet aan van zoo in eens, met de Tenedische bijl, alle banden tusschen ons door te hakkenGa naar voetnoot2)! - Ik ben u dankbaar, waarde Euphorion, zeide hierop Charicles, op een zachten toon, voor uwe gastvrijheid, en de onsterfelijke goden bewaren er mij voor, dat ik de verplichtingen der vriendschap ver- | |
[pagina 35]
| |
geten zou, maar zijn wij dan vijanden, al eten wij niet aan denzelfden disch, vooral daar, zoo ik zeide, mijne bezigheden mij elders roepen. Doch ook buitendien, gij gevoelt het niet, mijn beste, en dat begrijp ik duidelijk, gij gevoelt het niet, welk onderscheid denkbeelden en gewaarwordingen tusschen menschen en menschen maken. Of zoudt gij denken, dat alleen het stoffelijke deel onzer ziel, die volgens den goddelijken Plato de laagste plaats in ons lichaam bekleedt, hier in aanmerking behoorde te komen! Ten opzichte van dat deel hebben wij, ja, allen de grootste overeenkomst; maar het onderscheid bestaat daarin, in hoeverre dat deel aan het eerste en verhevenste, aan de onstoffelijke rede, gehuisvest in het hoofd, als in een hoogen burg, onderworpen is, en vooral in hoeverre dat onstoffelijke reiner is van allen invloed der zinnen, geschikter voor het verkrijgen van die eeuwige gelukzaligheid, die het in een vorig bestaan verloren had, en gelijkvormiger aan de Godheid. Gij erkent het zelf, Euphorion, en daarom behoef ik mij niet te weerhouden het te zeggen, gij stelt het geluk des levens in het voldoen aan de behoeften van het stoffelijk deel; gij beoefent de deugd alleen in zooverre, als zij iets aan dat geluk kan toebrengen. Gij maakt haar, van wie Plato zeide, dat hare schoonheid eene gloeiende liefde zou inboezemen, wanneer wij haar met sterfelijke oogen konden aanschouwen, gij maakt haar, zeg ik, de reine, verhevene Deugd, tot eene dienares en slavin der Wellust. Hoe ik daarover denk, zult gij u misschien nog herinneren, zoo gij althans de lessen van onzen goddelijken meester nog niet geheel vergeten hebt. Mijn geheele doel kan, zoo ik anders den naam van zijn leerling waardig ben, niet anders zijn, dan om het onstoffelijke deel van mijn aanzijn reeds hier zooveel mogelijk van het brooze en zijne werkingen belemmerende lichaam af te trekken, zijne krachten in zich zelven als in een brandpunt te verzamelen, ten einde het daardoor te bevrijden van de knellende banden, die het gekluisterd houden, en het geschikt te maken tot een verhevener en edeler bestaan. Nu laat ik u zelven oordeelen, of dit verschil van denkbeelden ook groot genoeg is, om het genoegen van ons samenzijn te verminderen, ten ware gij dacht dat de vriendschap haren grond eerder in gemeenschap van eten en drinken en van het voldoen aan zinnelijke behoeften heeft, dan in overeenkomst van neigingen en gezindheden. - Nu, Charicles, het zij zoo, Homerus leert ons door zijn Menelaus, dat het even onheusch is, een gast die vertrekken wil terug te houden, als een die Jupiter ons toezendt af te wijzen. Maar gedenk aan dit laatste: gij zult het zelf weldra te mijnen opzichte in practijk moeten brengen; want ik beloof u, dat ik u zal komen bezoeken. Ik weet waar het landgoed van uw vader ligt, en daar zal ik u in de gelegenheid stellen, de plichten der vriendschap jegens mij te vervullen. Ik moet toch eens zien, hoe die Platonische staat er uit zal zien. Charicles beantwoordde dit met de betuiging van zijne bereidvaardigheid om hem ten allen tijde te ontvangen; en zoo scheidden de twee vrienden, voor 't uiterlijk met welwillendheid en eensgezindheid maar elk met geheel verschillende bedoelingen: de een om, door het stoffelijk | |
[pagina 36]
| |
genot van al de levensvreugde, die de rijke nalatenschap van zijn vriend Hilarion hem verschafte, zijn geluk te volmaken; de ander om het te zoeken in de geestelijke genoegens, die hij onder de platanen der Academie had leeren waardeeren. |
|