Romantische werken. Deel 3. Charicles en Euphorion. Grillus
(1907)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendI.Aankomst van Charicles op Cyprus. Onverwachte ontmoeting. Aankondiging van zijn ontwerp ter stichting eener Platonische Republiek. Het was op het einde van een der schoonste zomerdagen, dat de jonge Charicles, vermoeid van een langdurigen, en door de onaangenaamheden van het verblijf op een schip vol ruwe zeelieden dubbel vervelenden tocht van Griekenlands vaste kust, langs de rotsige en vaak gevaarlijke stranden der Cycladen, eindelijk voet aan land zette op het lachende en eeuwig jeugdige Cyprus. Reeds van verre had het bekoorlijk aanzien des lands hem de heerlijkste vergoeding voor de uitgestane vermoeienissen beloofd. Reikhalzend had hij uitgezien naar | |
[pagina 7]
| |
de met lachend groen bedekte bergen, en zijne ontvlamde verbeelding deed hem reeds, bij den eersten aanblik van dit gezegend eiland, de zaligheden smaken, die hij zich van het verblijf aldaar beloofde. Maar hoedanig was niet zijne verrukking, toen hij nu, aan wal gestapt, en gevolgd door de slaven die zijne goederen droegen, van de haven van Paphos, waar hij was aangeland, naar de stad gaande, de schoonheid van deze bloeiende streken van nabij beschouwde. Betooverend opende zich voor zijne oogen de vlakte, waardoor zijn weg liep, hier en daar afgezet met boschjes van olijf- en oranjeboomen, welker uitwasemingen de lucht als met een welriekenden balsem doortrokken, terwijl zilveren beekjes, met laurierrozen en myrthen omzet, door hun verfrisschenden aanblik alleen, de drukkende hitte van den dampkring, die zich nu nog tegen het vallen van den avond deed gevoelen, op eene aangename wijze schenen te temperen. Charicles kon niet nalaten zich tevens te binnen te brengen, dat hij zich hier in de nabijheid moest bevinden van den weg, die genomen werd door de plechtige omgangen ter eere van godin Venus, aan wier dienst deze streken waren toegewijd. En wanneer hij dan bedacht wie die godin was, en wie haar dienst waarnamen, dan was er oorzaak genoeg, om een nog ernstiger gestemden wijsgeer dan Charicles, het eind weegs dat hij had af te leggen, door het zoetste spel der verbeelding aanmerkelijk te bekorten. Doch juist deze herinnering diende tevens om Charicles op zijne hoede te doen zijn tegen alles wat hem, in dit betooverend klimaat en te midden van de bekoorlijke voorwerpen, die zich hier ongetwijfeld aan hem zouden opdoen, van het groote doel zijner reizen en van zijne verhevene ontwerpen zou kunnen aftrekken. Het waren deze gedachten die hem vooral bezighielden, toen hij een bekoorlijken tempel van de lachminnende godin voorbijging, welks schimwitte kolommen zich bevallig op het donkergroene, schilderachtig door de laatste stralen der avondzon verlichte landschap afteekenden. Hier, dacht Charicles, heeft zij haar zetel gevestigd, die hare onbegrensde macht niet alleen aan menschen en dieren, maar ook aan de goden zelve doet gevoelen, die van het eene einde der aarde tot het andere regeert en haar toorn soms op eene schrikkelijke wijze uitstort over hem, die hare majesteit versmaadt. - Eerwaardige godin voegde hij er bij, terwijl hij schuchter naar de thans door eene plechtige stilte nog ontzagwekkender tempelkolommen opzag: eerwaardige godin, wees gegroet, en zie in gunst op mij neder; ik ben niet als de trotsche Hippolytus, die uw dienst verachtte, en alleen Diana zijne hulde toebracht. Neen, ik vereer u, maar niet zooals de bewoners van dit uw geheiligd land, ik vereer u, godin der schoonheid en der liefde, omdat ik dorst naar de bron van alle schoonheid, naar het wezen der dingen, dat ons eenmaal als onze ziel van de banden, waarin zij thans nog gekluisterd is, zal ontdaan en tot haar vorigen gelukstaat zal zijn teruggekeerd, zal geopenbaard wordenGa naar voetnoot1). Dus in | |
[pagina 8]
| |
zich zelven gesproken hebbende, boog hij even in het voorbijgaan, en maakte met zijne hand de beweging der aanbidding naar de zijde van het heiligdom. Juist op het oogenblik, dat de goede Charicles zich op deze wijze, bij de intrede van het rijk der bekoorlijke Aphrodite, met haar als het ware meende verzoend te hebben, ten einde zich voor den verterenden gloed van het vuur te beveiligen, dat zij soms, ten straf van die haren dienst versmaden, in de koudste harten ontsteekt, juist op datzelfde oogenblik vertoonde zich aan hem een voorwerp, hetwelk menigeen, die met zijne geheime gedachten had bekend kunnen zijn, als een antwoord der godin op zijne bede zou hebben kunnen beschouwen. Om den hoek van de marmeren tempeltrap, die Charicles in het voorbijgaan aan zijne rechterhand had, vertoonde zich, op het oogenblik dat hij zijn weg meende te vervolgen, eene van de bekoorlijkste en uitlokkendste vrouwengestalten, die hem nog immer was voorgekomen, in een gewaad van de fijnste stof gehuld, hetwelk zich zoo uitnemend naar al de bevallige omtrekken van hare gestalte voegde, dat het eer scheen te dienen, om er al het innemende nog meer van te doen uitkomen, dan om haar aan de begeerige blikken der nieuwsgierigen te onttrekken. Zij werd gevolgd door drie of vier slavinnen, die in schoonheid en rijzigheid van gestalte hare meesteres niets toegaven, maar dat deftig bevallige misten, en vooral dat zwevende in den gang, hetwelk haar zoo gunstig onderscheidde. Deze beminnelijke groep kwam zoo snel van de zijde des tempels naar voren, dat zij voor Charicles stond, eer hij, die geheel in zijne gedachten was verzonken geweest, bemerkt had dat hem iemand naderde; terwijl zij zelve, daar Charicles zich een oogenblik had opgehouden, om der godin zijn avondgroet toe te brengen, hem ook eerst gewaar werd, op het oogenblik dat zij aan de voorzijde des tempels kwam. Het was natuurlijk, dat men van weerskanten eenigszins bevreemd opzag. Dit duurde echter maar een oogenblik. De bevallige gestalte trad terstond op zijde, en vervolgde haar weg met denzelfden spoed, zonder zich verder om de mannen die zij ontmoet had te bekommeren, schoon de slavinnen niet konden nalaten nog een blik rugwaarts te werpen, zeker niet omdat Charicles die van zijne zijde mede niet bevreesd behoefde te zijn, dat zijn uiterlijk hem in het oordeel der menschen schaden zou, haar niet beviel, maar waarschijnlijk ook om de zonderlinge vertooning, welke de verraste vreemdeling haar verschafte. Charicles namelijk, geheel bezig met de gedachten, die de tempel van Venus in hem opwekte, kon niet nalaten, bij de plotselinge verschijning van een zoo bekoorlijk voorwerp, als hem daar zoo geheel onverwacht in den weg trad, aan iets bovennatuurlijks te denken. Zóo als hij gesproken had, om den toorn der godin af te wenden, wegens zijne hemzelven te wel bekende afkeerigheid van haren dienst, vertoonde zich aan hem een wezen, dat in alle opzichten geschikt scheen om die afkeerigheid te verminderen, zoo niet geheel en al te verdrijven, en dit voorwerp was bijna het eerste, dat hij bij zijne intrede van haar rijk zag, althans opmerkte. Dit een en ander, gevoegd | |
[pagina 9]
| |
bij de aandoeningen, die het gezicht van een zoo bezienswaardig voorwerp bij elken aanschouwer verwekken moest, deed Charicles eensklaps in de uiterste verwarring stilstaan, en de zich snel verwijderende gedaante naoogen. De slavinnen lieten dit niet onopgemerkt, en haar lachend fluisteren, terwijl zij meermalen naar den vreemdeling omzagen, gaf genoegzaam te kennen, dat zijne verbijstering haar evenzeer vermaakte, als hem de verschijning harer meesteres verwonderde. Dit omzien intusschen was niet geschikt, om de rust in het getroffen gemoed van Charicles te herstellen. Want, behalve de bevallige bewegingen der uitlokkende gestalte, vertoonde eene der lachende slavinnen een paar zulke doordringende en schalksche oogen, dat zij geene mindere beweging in het hart van den wijsgeer teweeg brachten dan de rijke leest hare meesteres. Maar een oogenblik was genoegzaam om Charicles aan zich zelven terug te geven, en hem in staat te stellen zich de zaak geheel op zijne wijze voor te stellen. - Ziedaar, zeide hij tot zich zelven, terwijl de groep zich verwijderde, ziedaar juist het beeld van het onderscheid der hemelsche en aardsche liefde. Die verhevene gesluierde gestalte, die de godin misschien juist daarom mij toezond, is het beeld dier eeuwige, geestelijke schoonheid, waarnaar mijn hart, sedert de eerste lessen van mijn goddelijken meester, reikhalst; die dartele slavinnen met hare verleidende oogen zijn de voorstelling van den indruk, dien de aardsche schoonheid op het onredelijke deel onzer ziel teweegbrengt, wanneer het zich van den dwang zoekt te ontslaan, dien het edeler gedeelte het oplegt. O eeuwige schoonheid, doelwit van mijn pogen, doe mij steeds in staat zijn weerstand te bieden aan de weerbarstige tegenstribbelingen van het lagere, aardsche beginsel, dat ons terughoudt om tot die hoogte ons te verheffen, van waar wij eenmaal uwe goddelijke gedaante in waarheid en in wezen ongesluierd zullen aanschouwenGa naar voetnoot1). Onder deze en andere stille uitboezemingen was Charicles de plaats zijner bestemming genaderd, toen hij uit zijne bespiegelingen werd opgewekt door een schaterend gelach en gedruisch, dat hem uit een nabijzijnd huis tegenklonk, en hetwelk weldra vervangen werd door eene bekoorlijke stem, die begeleid werd door de tonen van een welluidende citer. - Bij Jupiter, den beschermer der vreemdelingen, dacht hij, het schijnt of al het zingenot mij bij mijne aankomst op dit eiland wil bestormen. Welk eene zilveren stem, welke goddelijke tonen! Terwijl hij dus in zich zelven sprak, en een oogenblik voor de poort van het huis stilhield, daar hij niet besluiten kon niet nog een oogenblik naar het innemende gezang te luisteren, zag hij uit het bont gewoel van slaven, dat zich op de groote plaats, tusschen de hoofdpoort en het gebouw zelf, als verdrong, twee jongelieden naar zich toekomen die, zoodra zij hem hadden opgemerkt, zich schenen te beijveren om hem te gemoet te komen. - Bij Jupiter, hoorde hij den een zeggen, daar is onze goede Polystratus, maar waarom blijft hij daar staan, als door den bliksem van den Wolkenvergaderaar getroffen. En | |
[pagina 10]
| |
vóórdat Charicles, die terstond bemerkte dat men hem voor een verkeerden aanzag, zich verwijderen kon, waren de knapen bij hem. Zoodra zij Charicles zagen, bemerkten zij ook hun misslag, maar op het oogenblik dat hij die gesproken had in lachen uitbarstte, liep de ander met nog meer overhaasting naar Charicles toe, als in verrukking uitroepende: - Wat is dit? een geschenk van Mercurius!Ga naar voetnoot1) is het Polystratus niet, dan is het Charicles, de gastvriend van onzen meester. Met deze woorden vatte hij de hand van den verwonderden vreemdeling, terwijl hij er bijvoegde: - Wees gegroet, schoone Charicles, mijn meester zal het den DioscurenGa naar voetnoot2) eeuwig dank weten, dat zij u behouden aan onze kust hebben doen aanlanden. Treed binnen, uwe tegenwoordigheid zal het feest, dat hij heden aan eenige vrienden geeft, nieuwen luister bijzetten. - Ik ken u niet, jongeling, zeide Charicles, geheel bedrempeld door deze nieuwe verrassing, en uw meester nog minder. Ik ben hier, voor zoo ver ik weet, geheel vreemd. - Dat gij u mij niet meer te binnen brengt, antwoordde de slaaf, wil ik gaarne gelooven: wij worden zelden door de heeren opgemerkt, maar gij zult toch uw vriend Euphorion niet vergeten zijn. - Euphorion! riep nu Charicles op zijne beurt in verwondering uit, neen voorzeker, maar hoe komt Euphorion hier, en wat heeft Euphorion met dit feestgejuich te maken. - Niets anders dan dat hij er de eenige oorzaak van is, hernam de jongen, treed maar binnen, en gij zult er u met uwe eigene oogen van kunnen overtuigen. Half willens, half onwillens volgde Charicles den gedienstigen knaap, die hem, door de menigte heen, tot in de zaal met zich voorttrok, waar hij eene groote menigte gasten aan rijk voorziene tafels bijeen vond. Deze zaal was met de uiterste zorg versierd. De aanlegbedden waren met elpenbeenen, sommige met zilveren voeten voorzien. Eene menigte slaven beijverde zich de gasten te bedienen, en met myrthen-takken en waaiers de koelte in het vertrek te onderhouden en de vliegen te verdrijven. Het vertrek was zoo vol, dat Charicles in den beginne niet eens werd opgemerkt, en wachten moest totdat de zanger geëindigd had. De zanger zeg ik, want hij bemerkte nu, dat hetgeen hij buiten voor eene vrouwenstem gehouden had, de stem was van een jongen schoonen knaap, die met eene citer in de hand een dier liederen zong, welke op het oogenblik zelf door den zanger werden uitgedachtGa naar voetnoot3). Zoo als hij geëindigd had, voerde de slaaf Charicles tot | |
[pagina 11]
| |
den gastheer, in wien hij zonder moeite zijn vriend Euphorion herkende. Euphorion verhief zich dadelijk vol verwondering van zijn aanlegbed, en Charicles omhelzende riep hij uit: - Wat zien mijne oogen! de schoone Charicles heeft Athene en de Academie kunnen verlaten, om hier Aphrodite te huldigen! Wees welkom, geliefdste aller vrienden, gij ziet hoe wij hier de wijsbegeerte beoefenen. Zit aan, kom in ons midden, en wees overtuigd, dat er geen is onder deze gasten, schoon met u geheel onbekend, zoo ik geloof, die niet even verheugd is u deelgenoot onzer vreugde te maken, als ik, uw oude gastvriend! Charicles betuigde van zijne zijde zijne vreugde even hartelijk over dit onverwachte wederzien, maar hij kon toch niet nalaten er bij te voegen: - Intusschen moet gij het mij vergeven, Euphorion, dat ik u evenzeer mijne verwondering betuig, u hier te vinden en aan zulk eene prachtige tafel, als gij verwonderd schijnt over mijne aankomst. Denk ook niet, dat ik - de NemesisGa naar voetnoot1) houde mij deze woorden ten goede - gekomen ben, om de godin van dit eiland te huldigen.... - Genoeg, genoeg, viel hem Euphorion in, gij moet van uwe zijde niet denken, dat ik onbeleefder zijn wil dan de helden van Homerus, en u rekenschap afvragen van het doel uwer reize voor gij u hersteld hebt van uwe vermoeienissen en gegeten en gedronken hebt zooveel uw hart begeertGa naar voetnoot2). Dit is thans mijn eerste plicht, en ik dank Jupiter, den handhaver der gastvriendschap en der broederlijke liefde, die u op dezen dag tot mij geleid heeft. Zijne wraak zou mij treffen, zoo ik om iets anders dacht. En nu een zijner voornaamste bedienden gewenkt hebbende, geleidde deze Charicles naar een marmeren badkuip, die door verscheiden jonge slaven van zijn reisgewaad ontdaan, met welriekende wateren en kostbare balsems besprenkeld en gewreven, en vervolgens met een rijk kleed behangen, door den hofmeester weder naar de feestzaal geleid werd, alwaar deze hem eene plaats aanwees in de nabijheid van den gastheer. De citer was intusschen weder in eene andere hand overgegaan, en werd zoo door verscheidene gasten bespeeld, en hare tonen met de vroolijkste liederen begeleid. De keurigste wijnen, waaronder de Thasische, Lesbische en vooral de Cyprische, het voortbrengsel van het land, uitmuntten, werden in overvloed rondgedeeld, en hetgeen Charicles niet weinig verwonderde, niet door slaven maar door bekoorlijke slavinnen, wier luchtig gewaad en bevallige bewegingen | |
[pagina 12]
| |
niet konden nalaten zijne aandacht te trekken. Euphorion dit bemerkende, zeide op een lachenden toon: - Laat het u niet ergeren, wijze Charicles, dat wij ons hier door zulke lieve meisjes laten bedienen. Gij kent de les van den goeden Socrates, te leven naar de wetten des lands. Gij weet ook, hoe de grijze Nestor Telemachus in het bad onthaaldeGa naar voetnoot1): daar zijn wij, zoo gij ziet, nog zedig bij. Ook zijn de lieve kinderen geheel onschadelijk, zoo gij maar zorg draagt, dat de uitvloeiselen der schoonheid niet te sterk in uwe ziel indringenGa naar voetnoot2). De zinspeling op eene der leerstellingen van zijn leermeester ergerde Charicles niet weinig, maar nog meer dat zijn vriend scheen te onderstellen, dat hij hetgeen hij zag afkeurde, terwijl het daarentegen, naar zijn inzien, geheel overeenstemde met hetgeen hij in de Academie geleerd had. Vol edele geestdrift antwoordde dus Charicles, terwijl hij Euphorion met veelbeteekenende oogen aanzag: - De Goden der gastvriendschap mogen het mij vergeven, Euphorion, maar ik moet u hier uit eene dwaling helpen, waarin gij te mijnen opzichte schijnt te verkeeren. Gij denkt dat het mij ergert, dat gij u door vrouwen laat bedienen. Ja, dat ergert mij, in zoo verre als ik begrijp, dat het hier een gevolg is van de weelderigheid van dit bijna Oostersch klimaat, maar anders zou ik de lessen van den goddelijken Plato wel geheel en al moeten vergeten hebben, indien ik niet wist dat men van vrouwen dezelfde diensten kan, en in een volmaakt gemeenebest moet vorderen, als van de mannen. - Waarin toch, vervolgde hij, terwijl hij zijne stem verhief, en ook de overige gasten aanzag, waarin toch zou de reden bestaan van de onmogelijkheid, om eene vrouw de geneeskunst b.v. te doen beoefenen? Kennen wij niet de bekwaamheid, welke onze oude dichters daarin aan Medea toeschrijven? Wat lezen wij bij Homerus van de blonde Agamede? kende zij niet alle planten, die op aarde wassen? En dat niet alle vrouwen tot alle bezigheden bekwaam zijn, dit zult gij denk ik, wel niet als een tegenbewijs willen doen gelden; immers ook niet alle mannen zijn dit. Vindt men vrouwen die de muziek met vrucht beoefenen, en zijn er die tot den oorlog minder geschiktheid hebben: is het niet even zoo met de mannen? Of herinnert gij u dien dichter niet meer, wiens naam ik eershalve liever verzwijgen zal, die uitmuntende verzen maakte, maar die, toen het op strijden aankwam, zijn schild wegwierp en het op een loopen zetteGa naar voetnoot3). En als men daarentegen Penthesilea, aan het hoofd van eene geheele natie van | |
[pagina 13]
| |
dappere vrouwenGa naar voetnoot1), den grijzen Priamus ziet te hulp komen, en dagen lang met voordeel strijden tegen het Grieksche leger, waarvan Peleus' zoon de eenige was, die haar overwinnenden arm kon bedwingen, waar zouden wij dan nog elders naar een bewijs zoeken, dat ook de vrouwen dapper zijn kunnen en geschiktheid hebben tot den oorlog! Charicles zou in zijn ijver nog verder voortgegaan zijn (want als hij eens aan het spreken kwam, was hij evenmin te stuiten als de grijze Nestor, wanneer hij zich van het woord had meester gemaakt, in de vergadering der Achiven), ware hij niet gestoord geworden door een vrij luiden lach van eene der ronddienende slavinnen. Terwijl hij opzag, eenigszins gebelgd over deze vermetelheid, maakte een der gasten van deze gelegenheid gebruik, om den ijverigen redenaar eene kleine tegenwerping te maken: - Zoudt gij dan niet denken, Atheensche vreemdeling, zeide hij, want uwe redenen en uwe spraak doen mij u als zoodanig kennen, zoudt gij dan niet denken, dat de natuur van man en vrouw nog al eenigszins verschilde, en dat zij dus niet hetzelfde werk kunnen verrichten? Geene tegenwerping kon den leerling van Plato aangenamer geweest zijn dan deze. Met eenig zelfvertrouwen glimlachend, antwoordde hij den gast: - Dit, mijn goede vriend, is juist de tegenwerping, die men den grooten Plato maakte. Ik behoef hier niets anders dan de vraag, waarmede hij gewoon was haar op te lossen. Zoudt gij denken, dat er geen verschil bestond tusschen een kaalhoofd en iemand die rijkelijk met haar bedeeld is? En toch, zou daarom dan, wanneer b.v. de eerste een goed schoenmaker was, de andere het niet kunnen zijn? Neen, mijn waarde, het onderscheid van aanleg, hetwelk ons rechtigt tot het aannemen van een onderscheid van natuurlijke geschiktheid voor deze of gene bezigheden, bestaat niet in den uitwendigen vorm, maar in den aanleg van 's menschen geest. - Maar, schoone Charicles, zeide nu Euphorion, hoe aangenaam het mij ook is, mijne Hebétjes door u te hooren verdedigen, zoo moet gij mij toestaan u hier toch ook nog iets te vragen. Hetgeen gij nu zegt laat ik gaarne gelden, voor zoo verre het de werkzaamheden van den geest aangaat; doch zoo even wildet gij de vrouwen laten vechten, en zou het daarin toch wel niet het meest op het lichaam aankomen? Dat zij wijn schenken en den gasten den beker aanbieden, gaat er nog mede door. Dat doen vrouwen en knapen meestal zelfs handiger dan wij, mannen. Maar als zij eens den speer drillen moeten, of een zwaar schild bewegen, zou dan haar arm dezelfde geschiktheid daartoe hebben als de onze; | |
[pagina 14]
| |
en hoe zal en zachte golvende boezem onder het drukkend pantser gesteld zijn? - O mijn goede Euphorion, riep nu Charicles uit, gij doet de vrouwen onrecht. Gij verwart onze, door opvoeding en vooroordeelen verwijfde meisjes met hetgeen de vrouw oorspronkelijk is, zooals zij uit de hand der natuur te voorschijn kwam, en zooals zij nog worden kan in het volmaakte gemeenebest, wanneer men slechts van der jeugd af voor de ontwikkeling harer krachten zorg draagt, en alle verteederende indrukselen en bedervende voorbeelden van haar verwijdert. Denk slechts om de Spartaansche maagden! - Wel wel, wijze Athener, riep hierop een der jonge gasten uit, komt gij ons hier de onbeschaamde Spartaansche meisjes ten voorbeeld stellen! Gij weet toch wel hoe uwe landgenooten haar noemen?Ga naar voetnoot1) - Nu nu, zeide een ander, die al dien tijd geschenen had, zich meer met de gaven van Bacchus dan met den aanleg der vrouwen bezig gehouden te hebben, spreek gij ons toch niet van de vrouw, zooals zij uit de hand der natuur voortkwam: ja de onsterfelijke goden hebben haar fraai opgeschiktGa naar voetnoot2), dat is waar, maar wat bracht zij mede? of zijt gij die noodlottige doos vergeten, waarvan wij bij Hesiodus lezen? helaas! en hier kreeg 's mans stem een tragischen toon, helaas, ik ondervind het dagelijks wat het is, hetgeen die onsterfelijke dichter gezongen heeft: ‘Zooals de bijen de hommels voeden, in hare kunstig overdekte honigraten, die bewerkers van allerlei kwaad, die, terwijl gene den ganschen dag tot aan den ondergang der zon, zich beijveren in het vervaardigen der blanke was, in de honigraten zich ophouden, om met de vruchten van eens anders arbeid hun hongerigen buik te vullen, zoo heeft ook de donderaar Jupiter in de vrouwen den mannen een ongeluk toegevoegd.’ Bij alle goden, wie heeft het ooit gehoord, de vrouwen gelijk aan de mannen! Ja, dat ondervind ik, die met een enkelen slaaf mijn akkertje beploegen moet, en die dan in één gebloemd kleed, in één paar armringen, al de vruchten van den arbeid van eene gansche maand zie verdwijnen, of die als ik te huis kom vaak om mijn besten pot Cyprischen wijn, voor hooge feesten zorgvuldig bewaard, eene gansche schaar dier beminnenswaardige levensgezellinnen vergaderd zie, die als de Centauren door den reuk gelokt, er met vurige blikken en nimmer leschbare gorgels op aanvallen!Ga naar voetnoot3) Dit zeggende wenkte hij eene der slavinnen, | |
[pagina 15]
| |
die het naast bij hem stond, en, zonder de spottige en anders zeker wel bezienswaardige oogen van het ondeugend ding met een enkelen blik te verwaardigen, dronk hij den beker dien zij hem aanbood tot den laatsten druppel ledig, en gaf haar dien met een diepen zucht terug. - Gij doet wel, lieve Agathocles, zeide Euphorion, troost u door een goeden dronk voor hetgeen uwe echtgenoote te veel drinkt. Heeft Jupiter ons een slecht geschenk gedaan, zijn zoonGa naar voetnoot1) meende het des te beter met ons. Zijne gaven verlichten de smart, en verruimen den door zorgen overstelpten boezem. Men zou, door de vroolijke stemming, waarin de uitboezeming van den armen Agathocles de vergadering gebracht had, bijna van het onderwerp zijn afgeraakt, had niet een der gasten, die zich tot nog toe in het gesprek niet gemengd had, het weder opgevat. Het was een man van middelbare jaren; een zware, reeds grijsachtige baard hing over zijne borst; zijn hoog gewelfd voorhoofd, zijne doordringende oogen en sterk geteekende trekken teekenden beleid en scherpzinnigheid. Hij had tot nog toe niet anders dan met diegenen gesproken, welke op hetzelfde bed met hem aanlagen, en in spijs zoowel als in drank de grootste matigheid in acht genomen. - Het komt mij voor, wijze Athener, zeide hij, dat gij vlijtig bij den goddelijken Plato ter schole geweest zijt. Gij zoudt misschien wel zijn gemeenebest willen verwezenlijken, waarin aan mannen en vrouwen gelijke plichten worden opgelegd. Dit woord ontstak eensklaps in de ziel van Charicles al den ijver, waarmede hij bezield was voor het groote ontwerp, dat hij gevormd had. De lange terughouding, waartoe hij tot nog toe genoodzaakt geweest was, eerst op zijne reis, waar hij niemand gevonden had, met wien hij over Plato's gemeenebest had kunnen spreken, daarna aan dit luidruchtig feestmaal, waar men ook niet zeer Platonisch scheen gestemd te zijn, deed hem nu, daar de gelegenheid zich aanbood, des te gretiger er gebruik van maken, om zijn hart lucht te geven; en hij aarzelde niet zonder eenige terughouding voor zijn groot ontwerp uit te komen. - Ja, Plato's gemeenebest, edele vreemdeling, dus sprak hij als in geestvervoering, dat is het juist, wat ik mij als het verheven doel van al mijne pogingen heb voorgesteld. Ja, Cyprische mannen, waarom zou ik het u niet bekend maken, dat is juist het doel van mijne reis, en daarom keurde ik het in zooverre in mijn vriend Euphorion geenszins af, dat hij zijne vrouwelijke dienstboden hetzelfde werk laat verrichten als de mannen. Weet dan, dat mijn vader, een Cypriër van geboorte, hier aanzienlijke goederen bezat, die thans door zijn dood op mij vervallen zijn; en dat ik het plan gevormd heb daar te verwezenlijken, hetgeen velen niet geschroomd hebben een hersenschim te noemen, en zoo aan gansch Griekenland te toonen, dat het niet onmogelijk is eene staatsinrichting daar te stellen, die met recht de beste mag genoemd worden. | |
[pagina 16]
| |
Deze onverwachte uitval van Charicles verwonderde den stilzwijgenden gast niet minder dan al de overige. Hij zag hem een oogenblik met een vorschenden blik aan, als schreef hij deze ontboezeming toe aan een meer dan gewoon gebruik van het zoete Cyprische vocht, dat toch misschien ook wel eenig aandeel had aan de vertrouwelijkheid, waarmede de goede Charicles zijn ontwerp bekend maakte, te midden van menschen die hij in het geheel niet kende. Met dat al was het duidelijk genoeg, en dit zag de genoemde gast ook spoedig, dat het den Atheenschen wijsgeer ernst was. - Inderdaad, mijn waarde Athener, zeide hij glimlachend, de geluksgodin kon het niet beter beschikt hebben dan ons hier samen te brengen; want ik maak mij sterk, u de eerste burgeres van uw nieuwen staat te kunnen leveren. Gij moet weten dat ik eene dochter heb, die zich geheel onderscheidt van de meisjes van hare jaren door ernstige bezigheden en studiën die ik in mijne eenvoudigheid altijd meer voor mannen geschikt achtte, en dat zij in het bijzonder boven alle andere wijsgeeren Plato hartstochtelijk bemint en zelfs aanbidt. Wie weet, of zij niet te bewegen zou zijn, om deel te nemen aan uwe grootsche onderneming. Had ik het maar vroeger geweten, zij zou verrukt geweest zijn van de tijding, dat een echt leerling van Plato hier rechtstreeks uit Athene is aangekomen. Zij sprak mij nog hedennamiddag van Plato en zijne goddelijke schriften, toen wij te zamen in het heilig park van den tempel van Venus wandelden. Charicles hoorde deze woorden met zichtbare ontroering. - Hoe, dacht hij, zijne dochter wandelende in het park van den tempel der Paphische godin - dezen namiddag - groote goden! zoo het eens die hemelsche gestalte ware, welke zich aan mij vertoond heeft! Polydorus (dit was de naam van den vader), die de oorzaak zijner verwarring in geenen deele bevroeden kon, begon nu toch eenigszins te twijfelen, of Bacchus niet bijna evenveel aandeel aan dit ontwerp had als Plato. Hij besloot dus het gesprek eene andere richting te geven, ten einde den jongeling, die toch anders een beminnelijk en innemend voorkomen had, niet aan de bespotting der baldadige jeugd prijs te geven. Maar men had van het verhandelde reeds te veel gehoord, dan dat het niet sommiger aandacht zou gewekt hebben. - Wat is dat voor een gemeenebest? zeide een oude Cypriër tegen zijn nabuur, terwijl hij hem met den elleboog aanstootte; wat is dat voor een gemeenebest daar die Athener van spreekt? - Dat is een gemeenebest, antwoordde men hem, waar gemeenschap van goederen, ook van vrouwen, heerscht. - Ach, zuchtte de Cypriër, dan mocht ik met Nestor mijne jonge jaren nog wel terugwenschen, als dat gemeenebest eens tot stand kwam! - Wat, riep de ongelukkige echtgenoot, die kort te voren zijn lot beklaagd had, uit, gemeenschap van vrouwen, dat zou een geluk voor mij zijn, dan hadt gij ieder uw aandeel aan den last, dien de mijne mij veroorzaakt. - Plato's gemeenebest, zeide een ander der gasten, is een gemeenebest, waar men eerst zorgt voor het geluk van den staat, en dan voor dat der leden, die deze uitmaken. - Hartelijk dank, riep een welgedaan Cypriër, die het zich aan niets had laten ontbreken, dat is de ver- | |
[pagina 17]
| |
keerde weg; dat de onsterfelijke goden ons voor zulk een gemeenebest bewaren! - Plato's gemeenebest, zeide een derde, is een gemeenebest, waar de overheden dezelfde bekwaamheden moeten hebben als de hondenGa naar voetnoot1)! Charicles hoorde gelukkig deze schandelijke zinspeling niet op eene plaats uit het werk van Plato, waarin hij zijn gemeenebest beschrijft, en terwijl ieder de zaak op zijne wijze uitlegde, en sommigen zich niet weinig met het ontwerp van den Athener vermaakten, vernam men eene ongewone beweging aan de deur der zaal, waar de gasten vergaderd waren. Deze beweging werd veroorzaakt door de aankomst van een gast, die terstond aller oogen tot zich trok. Een rijzig jongeling, met een eenigszins bleek gelaat en groote schitterende oogen, met een langen staf in de hand, trad door den hofmeester geleid ter eetzaal in. Zoo als Euphorion hem zag, sprong hij op, uitroepende: - Bij alle goden, daar is dan Polystratus nog. En nooit toch kondt gij slechter komen, waardste vriend, daar wij reeds bezig zijn met het ontwerp te vormen ter stichting van een nieuw gemeenebest, waarmede gij niets kunt te maken hebben. - Wie is die gast? vroeg Charicles aan zijn buurman. - Het is Polystratus, zeide deze, de zoon van Charidemus, van Smyrna, een bewonderaar van Homerus, die zijne geestdrift voor de eer van zijn landgenoot (want hij beweert, dat Homerus nergens anders dan te Smyrna geboren is), zoo verdrijft, dat hij, als de oude Rhapsodisten, zijne gezangen op de maaltijden komt opzingen. Gij ziet, hij heeft den staf der Rhapsodisten in de hand. Charicles was niet weinig verstoord, dat men hem in den beginne met zulk een mensch had kunnen verwarren, schoon anders wat het uiterlijk aanging de dwaling vergeeflijk kon geacht worden. Polystratus, die intusschen van Euphorion de uitlegging van zijn gezegde verkregen had, begaf zich terstond tot Charicles, en hem bij de hand vattende zeide hij op deftigen toon: - Plato mag de dichters niet verbannenGa naar voetnoot2), o Athener, hij, die zelf zooveel aan de dichters verschuldigd is; en als gij zijn gemeenebest wilt verwezenlijken, dan raad ik u, daartoe eene andere plaats dan dit eiland op te zoeken; want hier, dit weet ik, en dit zeggende, sloeg hij zijne oogen met zelfvertrouwen in het rond, hier worden de zangen van den onsterfelijken Homerus, verre boven alle leerstelsels der wijsbegeerte, geacht en bemind. - Althans, antwoordde Charicles, volgt men hier de lessen goed op, die hij geeft in de beschrijving van de gezindheid der Pheaciërs, die niets liever hadden dan hunne maaltijden, hunne zachte rustbedden en hunne baden. - Dat u de bevalligheden genadig zijn, riep hierop de Rhapsodist | |
[pagina 18]
| |
uit, o hoor die plaats en zeg, of er iets schooners kan gedacht worden. En op het oogenblik begon hij een goed gedeelte van den zang der Odyssee op te snijden, waarin deze plaats gevonden wordt. Charicles was hierdoor terstond tot zwijgen gebracht, maar maakte zich tot eene wederlegging gereed, toen Euphorion, behendig gebruik makende van eene kleine pause, die de zanger zich vergunde, hem uitnoodigde, om zich liever eerst wat te sterken door een goeden beker Thasischen wijn, voor dat hij zich door zijn ijver geheel liet vervoeren. Dit belette echter niet, dat de leerling van Plato eenigen tijd daarna met den bewonderaar van Homerus in een woordenstrijd geraakte, die hoe langer hoe luidruchtiger werd. Terwijl de een verscheiden plaatsen uit Homerus' gezangen vinnig doorhaalde, als schadelijk voor de zeden, en geschikt om het hart der jeugd te bederven en verwijfd te maken, verweet de ander het aan Plato, dat hij de dichters met razenden had durven gelijkstellen, die zelve niet wisten wat zij zeiden. Juist was hij bezig om Charicles te bewijzen, dat de fabel van Mars en Venus, daar zij in hunne verliefde omhelzing door Venus' echtgenoot, Vulcanus, betrapt worden, en in een fijn net van zijn maaksel vastgestrengeld, niets anders was dan eene allegorische voorstelling van de bezigheden in een smidswinkel, waar het ijzer (dat Mars verbeeldt), door het vuur zacht en handelbaar gemaakt, door de kunstrijke hand des werkmans tot bevallige gewrochten bearbeid wordt; juist was hij hiermede bezig, toen de danseressen en goochelaars werden binnengeleid. Ongelukkig wilde het geval, dat eene der danseressen deze zelfde fabel met zooveel waarheid mimisch voorstelde, dat alle denkbeeld van allegorie geheel en al werd uitgewischt. Charicles maakte van deze gelegenheid tegen zijne partij terstond gebruik; maar deze beweerde, dat Homerus zijne gedichten ook niet opgesteld had, om nagedanst, maar wel om nagezongen te worden. Ongelukkig werd deze aanmerking gehoord door een der gasten, die den mimischen dans hartstochtelijk beminde, en die nu met kracht van redenen ging bewijzen, dat de danskunst niet alleen de gedichten van Homerus tot haar dienst had, maar dat alle gewrochten der oude dichters, de geheele mythologie en geschiedenis de bronnen opleverden, waaruit zij putten moest; dat zij in verband stond met de wijsbegeerte, en er zelfs een deel van uitmaakte; dat de muziek, de meetkunst, de rhetorica, de schilder- en beeldhouwkunst tot de hulpmiddelen behoorden, zonder welke de danser nooit volmaakt kon worden in zijn vak. - Geene andere kunst, dus riep hij eindelijk uit, is zoo moeielijk te leeren, bevat zooveel wezenlijk schoons in zich, en heeft zulk een verheven doel. Terwijl andere kunsten, de eene meer, de andere minder, hetzij de nuttigheid, hetzij het vermaak ten doel hebben, stelt zich de danskunst die beide ten doelwit voor. Van het vermaak zal ik nu niet spreken, maar het nut! Het lichaam wordt er door gesterkt, de ledematen lenig gemaakt, de bevalligheid der bewegingen bevorderd. En de ziel! Welk een verheven zedelijk doel heeft niet de danskunst. Wanneer wij de aanschouwers de voorstelling van schoone daden zien bewonderen, de rampen, die men mimisch afbeeldt, zien betreuren, en | |
[pagina 19]
| |
de misdaden verfoeien, zullen wij dan dit zedelijk doel nog kunnen loochenen? En wanneer een aan de liefde overgegeven jongeling de kwade gevolgen van dien hartstocht mimisch ziet uitdrukken, wanneer men de uitwerking van haat, toorn en afgunst ziet afbeelden, wanneer ieder, in de bewegingen van den danser, zijn eigen karakter, zijne eigene zeden als in een spiegel ziet teruggekaatst, waar toch leert men dan de les, op Apollo's tempel te Delphi geplaatst, ken u zelven, beter beoefenen, dan bij het aanschouwen van de zoo leerzame bewegingen van een kundigen en smaakvollen danser. Ja, heeft Plato beweerd, dat de ziel der menschen uit drie deelen bestaat, geene daarvan kan de danskunst missen: de rede, in het hoofd als in een hoogen burg gelegerd, wordt er door versterkt en leert de driften betoomen; de moed en de toorn, die in de borst huisvesten, worden gewijzigd en getemperd door de voorbeelden, die zij oplevert, de lagere driften geheel in bedwang gehouden en onschadelijk gemaaktGa naar voetnoot1). Dit laatste gedeelte van 's mans lofrede beviel het minst aan Charicles en schoon de redenaar het eigenlijk voor hem opgenomen had, verzocht hij hem echter vrij bits zich van zoodanige vergelijkingen te onthouden. Hieruit ontstond een nieuwe redetwist, die niet minder dan de vorige tusschen Charicles en Polystratus toebracht om de vroolijkheid van den avond te vermeerderen. Doch gelijk aan alle zaken, zoo kwam er ook een einde aan het gastmaal van Euphorion. Men plengde ter eere van JupiterGa naar voetnoot2), en men begaf zich ter ruste. Charicles sliep niet zeer gerust op de zachte legerstede, die zijn gastheer hem in een prachtig vertrek had doen spreiden. De verschillende ontmoetingen van den vorigen dag, en vooral die bij den tempel van Venus, de gesprekken die hij gehoord en waaraan hij deelgenomen had, de beweging van het luidruchtige gastmaal, het zingen en het snarenspel, dat hem nog in de ooren toonde, dit alles belette hem eerst den slaap te vatten, en verontrustte dien vervolgens door menigvuldige droomen, van welke hij zich bij zijn ontwaken te vergeefs vermoeide om te ontdekken, of zij door de hoornen dan wel door de elpenbeenen poort tot hem gekomen warenGa naar voetnoot3). |
|