| |
| |
| |
Charicles en Euphorion.
Voorrede.
Clearchus, die in de vierde eeuw voor onze jaartelling te Sali, eene stad op het eiland Cyprus, het licht zag, was de oudste romanschrijver der Grieken. De geleerden verzekeren ons, dat geen enkel zijner geschriften in zijn geheel tot ons gekomen is. De uitgave van dit boek, hetwelk wij hier het Nederlandsche publiek aanbieden, kan dus niet anders dan als een merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis der Grieksche letterkunde beschouwd worden. Het is toch niet meer of minder dan eene vrije overbrenging van eene vertelling van dien tot nog toe bijkans alleen bij naam bekenden schrijver, althans zoo men de getuigenis gelooven mag van den jongen en geleerden Spiridion Korallides, dien de uitgever van dit werkje het genoegen had voor eenigen tijd in eene onzer voornaamste handelplaatsen te ontmoeten.
De jonge Griek was verbonden aan een der aanzienlijkste huizen van Smyrna, en schoon de koophandel zijn hoofdvak was, zoo was hij, door eigen aanleg en eene geletterde opvoeding, in staat gesteld geworden van zijne verschillende reizen door Griekenland nog andere vruchten te trekken dan de vermeerdering van zijn rijkdom. Zich in dat opzicht gunstig onderscheidende van zoo vele zijner landgenooten, die helaas! dikwijls zelfs de namen niet meer kennen van de plaatsen, door de groote daden hunner voorvaderen vereeuwigd, noch ook deze voorvaderen zich meer schijnen te herinneren, was Korallides doorvoed in de kennis der onsterfelijke schriften, door welke zijn vaderland de leermeester der wereld geworden is. Doch hoezeer hij de voortbrengselen van het genie der Plato's en Aristotelessen ijverig bestudeerd had, zoo waren het bijzonder de dichters en - men vergeve het zijner jeugd en zijner levendige verbeeldingskracht - de romanschrijvers, welke hem boven alle andere aantrokken. Vooral was hij er op uit, om op zijne rondzwervingen te onderzoeken, of er niet nog hier of daar eenig tot nog toe verborgen overblijfsel van deze soort van schriften te vinden was.
| |
| |
De ijver van den jongen Helleen (men weet, deze menschen zijn een weinig levendiger dan wij, die een groot gedeelte van het jaar onze lichamen, en dikwijls ook onzen geest, kunstmatig moeten verwarmen) was misschien, wij willen het niet ontkennen, een weinig overdreven en zijn vertrouwen misschien wel wat onbepaald op elk, die hem verzekerde een overblijfsel der Grieksche oudheid gevonden te hebben. In het eerste opzicht zal hij zeker lichter verschooning vinden dan in het laatste. Want als men nagaat, hoe innig verheugd onze geleerden zijn, als zij maar eenige weinige regels van een ouden schrijver, of een vaak onleesbaar opschrift ontdekt hebben, dan kan men het den goeden Korallides niet kwalijk nemen, dat hij opsprong van vreugde, bij de ontdekking van een ganschen roman. Maar onze geleerden zijn toch meestal voorzichtiger. Korallides had in dit opzicht volmaakt dezelfde deugden en gebreken als zijne voorvaders. Hij had een fijn gevoel voor het schoone, hij had eene levendige verbeeldingskracht en onbegrijpelijk prikkelbare zenuwen, maar hij was een slecht Criticus. Ik vind mij verplicht mijn lezers dit onbewimpeld te zeggen, om hen op alles verdacht te maken.
Deze Spiridion Korallides nu beweerde, bij de ontmoeting waarvan ik sprak, en waarbij wij al spoedig op de onnavolgbare gewrochten van het genie zijner voorvaderen kwamen, dat hij te Famagusta, op het eiland Cyprus, in een oud gebouw, door een Griek bewoond, met wien hij aldaar kennis gemaakt had, een schat had gevonden, waarvan de geleerde wereld verbaasd zou staan, indien hij eens aan het licht gebracht werd. Deze schat was eene verzameling van handschriften, behelzende verscheidene zoogenaamde Milesische fabelen of romans van vroegere en latere dagteekening, en onder deze eenige van den bovengenoemden Clearchus van Soli. Ik moet bekennen, dat ik niet zoo spoedig in de vreugde deelde, welke Korallides scheen te bezielen. De oorzaak daarvan was een niet onnatuurlijk wantrouwen omtrent de echtheid van deze geschriften. Korallides las mijn ongeloof in mijne oogen, en hierdoor zeker een weinig verstoord, haalde hij, met de levendigheid aan zijn landaard eigen, oogenblikkelijk een pakje uit zijn koffer, dat hij met de woorden ‘Ziedaar dan, koude Hyperboreër, lees zelf en oordeel!’ voor mij op de tafel wierp. Ik zou gaarne gedaan hebben zooals hij mij zeide; maar het was mij onmogelijk zoo eensklaps het oude schrift te ontcijferen, dat ik, bij het openen van het pakje, onder mijne oogen kreeg. Het zag er anders alles volkomen antiek uit, en de meest critische neus zou zelfs met den reuk van het manuscript hebben kunnen tevreden zijn. Ik was een weinig beschaamd, dat ik het niet zoo terstond lezen kon, en wist dit niet beter te verhelpen, dan door wat meer belangstelling te veinzen en mijn vriend Korallides te verzoeken, of ik het wel eens op mijn gemak zou mogen lezen. Dit had eenige meerdere zwarigheid in; want hij zou het voor geen geld uit zijne handen gegeven hebben. Eindelijk vonden wij er op uit, dat ik gedurende eenige morgens op zijne kamer zou komen, terwijl hij zijne zaken ging verrichten, en dat hij dan den sleutel van zijne kamer in zijn zak zou steken. Ik bood hem dit middel zelf aan; want daar ik wist, dat zijne landslieden
| |
| |
groote dieven zijn, zoo kon ik hun ook niet kwalijk nemen, dat zij andere menschen niet veel vertrouwen.
Op deze wijze bestudeerde ik in mijne vrijwillige gevangenis, op de kamer van Korallides, het bovengenoemde handschrift, tot groote verwondering van den kastelein, die volstrekt niet begrijpen kon waarom ik alle morgens in zijn logement kwam, om mij door den jongen koopman uit Smyrma te laten opsluiten. Genoeg, ik bracht het eindelijk zoo ver, dat ik het geheele handschrift gelezen had, en hoezeer ik nog niet zoo volkomen als Korallides overtuigd was, dat het van Clearchus was, zoo vond ik het verhaal toch zoo belangrijk (men wordt verzocht zich te herinneren, dat het mij ontzaglijk veel moeite gekost had om het te ontcijferen), dat ik eerst besloot Korallides te verzoeken, het in zijn oorspronkelijken vorm te mogen uitgeven. Maar, toen ik begon te denken aan de moeite die mij dit verschaften zou, door de geleerde onderzoekingen welke zoodanig een anecdoton zou vorderen, en door de critische en ophelderende noten, waarmede ik het zou dienen te besprenkelen, zoo veranderde ik van plan, en bepaalde mij bij een verzoek aan mijn vriend, om het in onze taal te mogen overbrengen. Korallides had hier zelf ook veel minder tegen, dan tegen het uitgeven; want vooreerst begreep hij, dat dit volstrekt niet zou beletten het naderhand nog eens in eene meer bekende taal over te brengen, daar hij geloofde, dat het beste middel om een werk geheim te houden daarin bestond, dat men het in het Hollandsch schreef. Hij was ook al met vooroordeelen tegen ons behept, de arme man! Ten anderen zeide hij mij, dat hij het uitgeven reeds toegezegd had aan een zijner vrienden, professor Koliades, van de Ionische hoogeschool, een nazaat van Eumeüs, den zwijnenhoeder van Ulysses. Zoodra ik dit hoorde, stapte ik geheel van mijn eerste ontwerp af, daar ik ook zelf met professor Koliades bijzonder bekend was, en hem de eer dezer uitgave niet wilde ontrooven. En nu ging ik dan ook maar terstond aan het werk, hetwelk mij echter nog moeite genoeg kostte. Want het handschrift was op sommige plaatsen zoo bedorven, dat ik mij toch zonder critiek er niet door kon helpen. Dan waren er sommige uitdrukkingen, die ik een weinig diende te verzachten en te wijzigen, daar men weet, dat de Grieken somtijds wel eens wat heel vrij zijn in hunne schilderingen; en ten laatste kwam het mij voor, dat er op deze wijze zooveel zou moeten veranderd worden, dat het beter was dat ik mij liever alleen bij het fond van het verhaal bepaalde, en dat op mijne wijze inkleedde. Hieraan is het dan ook toe te schrijven, dat de toon van het verhaal zelf wat modern klinkt, en dat men er wendingen en uitdrukkingen in vinden zal, die men wel begrijpen kan, dat niet uit het Grieksch overgenomen zijn. Mocht de geleerde lezer er zich aan ergeren, de ongeletterde zal er mij dank voor weten; want hij zal het des te beter verstaan. Den eersten verwijs ik ook des noods naar Koliades, wiens uitgave, zoodra er geene revolutiën meer te Parijs verwacht worden, in een formaat, niet minder aanzienlijk dan zijn Ulysse-Homère, zal uitkomen.
Doch gelijk ik bij dezen arbeid niet buiten de critiek kon blijven,
| |
| |
zoo heb ik mij ook niet van alle noten kunnen onthouden. Ik begreep toch, dat het gros mijner lezers omtrent sommige bijzonderheden wel eenige toelichting zou verlangen. Ik heb dan daarom, maar ook daarom alleen, de toelichtingen geschreven. Diegene mijner lezers, welke met de denkbeelden der oude Grieken, met hunne zeden en gebruiken bekend zijn, hebben ze volstrekt niet noodig. Zij zullen in die toelichtingen niets dan zeer bekende zaken en geen enkele aanhaling aantreffen. Ik voeg er dit bij, om hun de moeite te besparen van na te slaan.
Maar heb ik mij genoodzaakt gezien noten te schrijven, ik kan dan ook niet van mij verkrijgen niet nog iets te zeggen aangaande den oorsprong van dit werkje van Clearchus.
Bij het handschrift, dat Korallides mij ter hand stelde, was nog eene soort van inleiding, waarin Clearchus zelf verhaalde, hoe hij er toe gekomen was om dit boek te schrijven. Ik wil daaruit nog kortelijk het voornaamste overnemen.
Clearchus was, gelijk bekend is, een leerling van Aristoteles. Hij zelf verhaalt, in de genoemde inleiding, dat zijn vader dezen wijsgeer had leeren kennen op het eiland Lesbos, werwaarts Aristoteles de wijk genomen had na den ongelukkigen dood van zijn schoonbroeder Hermias, vorst (of, zoo de Grieken zeggen, tyran) van Atarneus, die door Artaxerxes, koning der Persen, overwonnen en gedood was. De vader van Clearchus had zooveel gelegenheid gehad de uitgebreide kundigheden van Aristoteles te bewonderen, dat hij, toen deze na den dood van Philippus, koning van Macedonië, in het Lyceum bij Athene eene school geopend had, zijn zoon Clearchus, zoodra hij eenige vrucht van des wijsgeers onderwijs trekken kon, naar Athene gezonden had, om hem te hooren. Clearchus mocht dit geluk echter maar twee jaren genieten. Door den nijd en de afgunst der redekunstenaars, zoowel als door de bekrompene denkwijze van vele zoogenaamde wijsgeeren, die niet konden verdragen, dat Aristoteles de beoefening der wetenschappen met een beschaafd uiterlijk en met het genot van de genoegens des levens vereenigde, werd den grooten man zijn verblijf te Athene zoo ondraaglijk gemaakt, dat hij, eindelijk zelfs bij den Areopagus van godloochening beschuldigd, naar Eubea verhuisde, om niet het lot van Socrates te ondergaan.
Clearchus volgde hem derwaarts niet alleen, maar bleef hem ook steeds bij, tot in zijne laatste oogenblikken, en nam, op het verzoek van zijn stervenden leermeester, den last op zich, om in diens vaderstad Stagira eenige zaken betreffende zijne nalatenschap met zijne daar nog overgeblevene bloedverwanten te regelen.
Clearchus hield zich van dien tijd af meestal hetzij in Macedonië hetzij in Griekenland op en besteedde zijn tijd voornamelijk aan het beoefenen dier wetenschappen, waarin Aristoteles hem onderwezen had. Hoezeer hij, een groot bewonderaar van de gewrochten der dichtkunst zijnde, het dikwijls zelf waagde den Muzen een offer te brengen, zoo vorderden echter de ernstiger studiën, waarmede hij zich van zijne jeugd af had beziggehouden, zoodanig alle krachten van zijn geest, en namen zoo geheel zijn tijd in, dat hij, van de
| |
| |
eene onderzoeking tot de andere overgaande, niet dan enkele verloren oogenblikken aan zijne uitspanningsoefeningen wijden kon. Iets was er echter, waarvoor Clearchus nog wel wat meer tijd zou willen afsnipperen, het samenstellen namelijk van een verdicht verhaal waarin hij personen van zijne eigene vinding zou kunnen laten optreden, en door de wijze waarop hij ze samenbracht en deed handelen, zijne eigene denkbeelden over sommige gewichtige vraagstukken, tot de wijsbegeerte des levens betrekkelijk, zou kunnen uitdrukken, terwijl hij, door den gang van het geheel en het verrassende der toestanden en uitkomsten, tevens zijn lezers eene aangename en onderhoudende lectuur zou kunnen verschaffen. Dikwijls bedreigde hij, gelijk hij het zelf in de genoemde inleiding uitdrukt, schertsend zijne vrienden met het een of ander Milesisch fabeltje, dat hij zou opstellen, wanneer hij eens al zijne andere ontwerpen zou ten einde gebracht hebben. Hij wist weinig, de goede Clearchus, dat hij reeds zoo spoedig, doch door eene treurige aanleiding, dit ontwerp zou ten uitvoer brengen.
Schoon reeds op bedaagden leeftijd, had Clearchus nog geen tijd kunnen vinden, om zijn ontwerp te verwezenlijken, toen hij eensklaps in den loop zijner studiën gestoord werd door den inval der Galliërs in Macedonië, onder de regeering van Ptolemeus Ceraunus. Clearchus woonde te Edessa in Macedonië, waar hij reeds langen tijd te voren zich in het huwelijk begeven had, en in de aangenaamste afzondering, in den schoot zijne geleerde onderzoekingen, zijne dagen sleet. Als een stortvloed door een orkaan opgejaagd, kwamen de barbaren, onder de aanvoering van den woesten Belgius, Macedonië en Illyrië, en onder andere ook de vreedzame woonplaats van Clearchus, het bloeiende Edessa, overstroomen. Clearchus, genoodzaakt met de zijnen huis en have te verlaten, vluchtte eerst naar Pella, maar ook daar zich niet veilig oordeelende en voorziende, dat de onbandige menigte, vooral nadat Ptolemeus zelf gesneuveld was, zich door niets zou laten weerhouden, om het vruchtbare Griekenland aan te tasten, begaf hij zich met zijn gezin te Pella scheep, en in plaats van naar Athene de wijk te nemen, gelijk eerst zijn oogmerk geweest was, bracht hij hetgeen hij van zijne bezittingen had kunnen redden in Mesembria, eene stad aan de westzijde van den Pontus Euxinus, in veiligheid. Het was hier dat Clearchus, beroofd van een groot deel van zijn vermogen, eenigen tijd in ware ballingschap doorbracht. Het ondraaglijkste van zijn toestand was echter de ledigheid, waartoe hij gedoemd was, door het gemis van boeken en werktuigen, welke hij te Edessa had moeten achterlaten, en die misschien reeds eene prooi van de woedende Galliërs geworden waren. In het eerst trachtte hij zijn verdriet te verzetten, door zich dagelijks naar de haven te begeven om eenige tijdingen van hetgeen te zijnent voorviel van de aankomende kooplieden en zeevarenden in te winnen. Doch eindelijk, zich in zijn lot schikkende, viel hem gelukkig in, dat hij nu tijd in overvloed had, om zijn vroeger gemaakt ontwerp te verwezenlijken, en dat hij het doen kon, zonder zijne overige studiën in het minste te benadeelen, daar hij toch volstrekt buiten de mogelijkheid was zich daarmee bezig
| |
| |
te houden. Zeker klinkt het zonderling, dat een vluchteling, een balling, een van have en goed beroofde ongelukkige, lust gevoelt tot het schrijven van een Milesisch fabeltje, maar men kan zich toch wel verbeelden, dat zulk eene bezigheid, die ons als 't ware in eene denkbeeldige wereld verplaatst, welke wij rondom ons scheppen, ons aftrekt van de onaangename voorwerpen die ons omringen, en het gevoel van ons eigen ongeluk lenigt. Misschien heeft Clearchus daarom dan ook wel de lachende bergen en dalen van zijn bekoorlijk vaderland tot het tooneel zijner verdichte geschiedenis gekozen.
Hoe het zij, hij verzekert ons, dat zijn ongeluk de aanleiding tot het schrijven van Charicles en Euphorion geweest is.
Zooveel van de geschiedenis van Clearchus, ter opheldering van de oorsprong van het onderhavige geschrift. Korallides verzekerde mij, dat er bij de overige manuscripten, waaronder ook nog andere romans van denzelfden schrijver, die hij later had opgesteld, gevonden werden, tevens een breeder verslag te vinden was van zijn eigen leven, hetwelk Korallides verklaarde niet zonder belangstelling gelezen te hebben. Ik voor mij was reeds zoo tevreden met het ontcijferen en overbrengen van een dezer oude stukken, en kon mij daarbij zoo weinig ontdoen van mijn eerst opgevat wantrouwen, dat ik besloot het bij voorraad hierbij te laten; behalve dat ik ook niet wist, of men het mij wel eens in dank zou afnemen, dat ik mij zoo had afgesloofd. Mij blijft dan nu ook niet anders te doen overig, ter sluiting van deze misschien reeds te lange voorrede, dan den bescheiden lezer te verzoeken, mijne moeite aan dit werk besteed in genade te willen aannemen, terwijl ik hoop dat zij, die het verhaal niet belangrijk of aangenaam genoeg vinden mochten, zich zullen laten tevredenstellen met het denkbeeld, dat het oud is, en dat zij, die niet gelooven kunnen dat het oud is, en zelfs genegen zouden zijn het voor een voortbrengsel van onzen bodem te houden, mijne onderneming niet geheel zullen afkeuren, wanneer het hun eenige oogenblikken van niet geheel onaangename verpoozing van ernstiger bezigheden heeft mogen verschaffen.
|
|