| |
XIII.
Weerspannigheid van den Kapitein tegen de Canones. Hevige verontwaardiging van baas Hartman. Ontzettend tooneel.
De kapitein dacht niet dat er verder meer sprake zijn zou over de door hem opgeworpen twijfelingen. Hierin vergiste de goede man zich echter geweldig. Deze twijfelingen waren te gewichtig om niet in eene volgende vergadering van het leesgezelschap weder op het tapijt gebracht te worden; en Willem was te verlangend om uit den mond van zijn aanstaanden schoonvader te hooren, hoe onwederstaanbaar hem de redenen voorkwamen van de Dordtsche vaderen, dan dat hij nu zelf niet begeeren zou deze vergadering bij te wonen.
Het gezelschap was nauwelijks weder gezeten, of Willem begon met het gebeurde in de vorige vergadering voor te stellen als het gevolg
| |
| |
van een misverstand, er bijvoegende dat de voorname reden van het verschil van gevoelen zeker alleen daarin moest gezocht worden, dat de heer Van Berkel de verschillende artikelen van de Dordtsche leer niet in hun verband gelezen en overwogen had. Hij stelde dus voor om die artikelen nu eens samen achtereenvolgelijk te lezen. - Dat is eene uitmuntende gedachte van onzen student, merkte baas Hartman aan; dat had hij al eer moeten doen. - Dan zou ik zeker het tweede hoofdstuk van Hellenbroek niet voor eene verborgenheid hebben behoeven te houden, zeide de diaken. - En wij hadden er nog wat stichtelijks bij gehoord, zeide Rietveld. - Als wij er maar niet later door thuis komen, fluisterde Van den Empel Peperkamp in. De man dacht aan zijne lieve gade.
Het zal den lezer misschien verwonderen dat de kapitein, die van den beginne af aan zich buiten de beraadslaging en buiten de theologie had willen houden, nu ook Willem niet verzocht de moeite, die hij nemen wilde, maar te sparen. Maar men bedenke dat hij te veel krijgsman was, om het vermoeden alleen, dat hij den vijand niet zou durven onder de oogen zien, niet nog ondraaglijker te vinden dan de theologie zelve.
Zoo als er van lezen gesproken werd, ging de mond van meester Peperkamp, die door 's mans ambtsbezigheid daarvan eene hebbelijkheid gekregen had, als van zelf open; onnoodig evenwel in dit geval, want Willem had het boek reeds voor zich en begon het eerste hoofdstuk der Dordtsche regelen te lezen en gaandeweg te verklaren, daarbij nog verscheiden teksten aanroerende.
Het ging goed tot aan het vijfde artikel, hoewel de kapitein reeds bij het eerste zijn hoofd schudde, echter zonder eenige aanmerking te maken. In dat vijfde wordt gezegd dat de schuld van het ongeloof gelijk ook van alle andere zonden, niet in God maar in den mensch ligt; maar dat het geloof in Christus en de zaligheid door hem eene genadige gave Gods is. Toen Willem dit gelezen had, zeide de kapitein, die, nu hij zag dat het er op gezet was, ook besloten had geen troef te verzaken: - Wacht eens even. Daar hebt gij alweer iets, waarvoor ik opdraai.
Willem was voorzichtig genoeg hem niet te vragen wat hij er tegen had, maar om het hem duidelijker te maken, las hij het zesde artikel van het tweede hoofdstuk er bij. ‘Dat vele,’ leest men daar, ‘door het euangelium geroepen zijnde, zich niet bekeeren, noch in Christus gelooven, zulks geschiedt niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande Christi, maar door haar eigen schuld.’ - Hij voegde er het zevende artikel bij, dat dus luidt: ‘Zoo vele als er waarachtig gelooven, en door den dood Christi van de zonden en het verderf verlost worden, die genieten deze weldaad alleen uit Gods genade.’ Willem besloot met artikel acht, waarin geleerd wordt dat alleen diegene verlost zullen worden, die van eeuwigheid tot de zaligheid verkoren zijn.
- Wel zeker, viel hier baas Hartman in, Jakob heb ik liefgehad, en Ezau heb ik gehaat. Zijn wij niet als leem in de hand des pottebakkers? Zal het schepsel ook tot den Maker zeggen: Wat doet gij?
- Ik zeg niets tot den Maker, antwoordde de kapitein; maar ik zeg alleen dat de schepselen zulke ongerijmdheden niet van den Maker vertellen moesten.
| |
| |
- Wat, man, riep hier Hartman uit, zijt gij een Christen, zijt gij een lidmaat der gereformeerde kerk? Hebt gij 't gehoord, broeders! O diepe, diepe ellende! O verdwaasdheid! O gruwel!
- Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt, zeide Willem. Gij zijt den kapitein in de rede gevallen, en hij heeft zich wellicht sterker uitgedrukt dan hij bedoelde. Laat hem zijne bedenkingen voordragen, en laat ons elkander verdragen in liefde.
- Braaf gezegd, student, zeide Van den Empel; zoo denk ik ook altijd, als mijne lieve vrouw eens wat grammottig is.
- Ik veroordeel niemand, hernam baas Hartman, neen, denk dat niet van mij; hard zal ik niemand vallen: ik heb alleen medelijden met hem, diep medelijden.
- Wel, baas, zeide nu de kapitein, laat ons eens zien wie hier meer medelijden verdient, gij of ik. Zeg mij eens, vriend, waarom geeft God aan den een zijne genade, aan den ander niet?
- Wel, omdat dat Gods eeuwig besluit is. Die alle dingen werkt naar den raad zijnes willens!
- Goed, maar behoort onder al die dingen het ongeloof ook niet?
- Wel zeker.
- En hier lees ik toch dat, als iemand niet gelooft, noch zich bekeert, dit geschiedt door zijn eigen schuld; maar dat, als hij gelooft, dit een gevolg is van Gods genade.
- Wel zeker. God vermurwt de harten der uitverkorenen genadiglijk en buigt ze om te gelooven.
- Goed, maar als hij ze niet vermurwt, hoe komt dat dan?
- Wel, omdat hij ze niet uitverkoren heeft.
- Dus het uitkiezen en het niet uitkiezen hangt alleen van God af. Niet waar?
- Wel zeker. De verkiezing is een onverdiende genade; niet alle menschen zijn verkoren; sommigen worden voorbijgegaan, namelijk die, welke God naar zijn gansch vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten heeft in de gemeene ellende te laten, in welke zij zichzelven door hun eigen schuld gestort hebben. Dit is het besluit der verwerping.
- Dus, hervatte de kapitein, die God niet verkiest, die zijn zondig door hun eigen schuld en worden daarom gestraft. Die God wel verkiest, die zijn even zondig door hun eigen schuld; maar dat zij niet gestraft worden, dat is hun schuld niet. Nu bid ik alie menschen, die een greintje gezond menschenverstand bezitten, of zij ooit ongerijmder stelling gehoord hebben!
- Ongerijmder! riep Hartman. Hier staat het. Het is de leer der kerk. God is een verschrikkelijk, onberispelijk en rechtvaardig richter. - Ja, zeide de kapitein, verschrikkelijk zou hij zijn, als dat waar was.
- Mag ik u nog iets anders uit dit boek voorlezen? hervatte nu Willem. Hoor eens. ‘Deze leer van de goddelijke verkiezing moet in de kerke Gods voorgesteld worden met den geest des onderscheids en goddelijke eerbieding, heiliglijk, zonder curieuse onderzoeking van de wegen des Allerhoogste, ter eere van Gods heiligen naam, en tot een levendigen troost van zijn volk.’ Dit vindt gij in het veertiende artikel van het eerste hoofdstuk, en in het zestiende wordt men wel ernstig
| |
| |
vermaand, om niet mismoedig te worden, wanneer men van de verwerping hoort gewagen, noch zichzelven onder de verworpenen te rekenen, veel min door deze leer verschrikt te worden, als men ernstig begeert zich tot God te bekeeren, hem alleen te behagen en van het lichaam des doods verlost te worden, al is men ook in den weg der godzaligheid en des geloofs zooverre nog niet gevorderd, als men wel wilde.
- Alles goed, mijn jongen, hervatte de kapitein, maar als het nu mijne schuld is dat ik niet geloof, dan komt dat toch alleen daar vandaan dat ik kiezen kan, of ik gelooven wil of niet. Anders zou 't mijne schuld niet zijn. Welnu, als ik dus wel geloof, dat is als ik, in plaats van te kiezen om niet te gelooven, verkies wel te gelooven, wiens schuld is het dan? Ik heb allen eerbied voor de kerk, dat weet gij, maar ik kan, ik mag niet gelooven dat God onbarmhartig en onrechtvaardig genoeg zijn zou, om hem, die verlangde door het geloof aan Christus vergiffenis te erlangen van zijne zonden, daarvan uit te sluiten, terwijl hij anderen, onverschillig of zij het verlangden of niet, daaraan zou deel geven. Als gijlieden zegt dat de kerk zulke dingen leert, dan verstaat gij het zeker niet, of er moet wat achter zitten. De kerk, als zij ten minste verstandig is, moet leeren, òf dat geloof en ongeloof beide onze schuld zijn, òf dat beide ons van God worden ingegoten. Maar te zeggen dat de ongeloovigen ongeloovig zijn door eigen schuld, de geloovigen geloovig door Gods genade, dat zou wezen alsof gij zeidet: Als gij rechts gaat, gaat gij zelf; als gij links gaat, dan gaat gij niet, maar ik.
- Een Pelagiaan, een Pelagiaan! riep hier Hartman uit, terwijl hij met groote stappen door de kamer ging loopen. De diaken daarentegen zag den kapitein, dien hij nog nooit zoo had hooren redeneeren, met welgevallen aan, hoewel hij voorzichtig genoeg was zich niet in den twist te mengen.
- Zoo komen wij er nooit, zeide Willem, die een weinig onrustig werd bij het dilemma van den kapitein. Wij moeten de zaak bedaard overwegen. Schuld hebben wij allen. Allen zijn wij zondaars. Dat is dus onze schuld, die gij God toch niet zult toerekenen. Welnu, deze allen zouden door hun eigen schuld ongeloovig zijn en blijven, indien God niet tusschenbeide kwam. Maar nu worden er door God eenigen uitverkoren. Deze worden dus door Gods genade, zonder hun toedoen, gerechtvaardigd. De anderen worden allen in hunne boosheid en hardigheid gelaten. Ziet gij, kapitein, zoo laat het zich zeer gemakkelijk verklaren.
- Ja, hernam de kapitein, verklaren, maar begrijpen, dat is wat anders.
- Dat behoeft ook niet, zeide thans de burgemeester, die tot nu toe gezwegen had. Gelooven is genoeg, en het is God, die het ons beveelt.
- Juist, zeide Willem, hier in het vijfde artikel van het tweede hoofdstuk. Daar staat dat de belofte, dat een iegelijk, die in den gekruisten Christus gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe, allen volkeren en menschen, tot welke God naar zijn welbehagen zijn evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekeering en geloof.
Willem had het argument, door zijn vader hem aan de hand gedaan, gretig aangepakt, meenende dat dit nu eindelijk zijn aanstaanden schoon- | |
| |
vader zou tevredenstellen. Maar deze, nu eenmaal begonnen, gevoelde zich te sterk om het op te geven. Trouwens Willems argument was niet gelukkig gekozen.
- Daar hebt gij het juist, riep de kapitein. Hoe kan God bevelen te gelooven, als het geloof alleen een gevolg is van zijne genade; en wat helpt dat bevel, als het gegeven wordt aan menschen, die niet uitverkoren zijn? Zoudt gij denken dat ik ooit waardig geweest was een schip te commandeeren, als ik mijn volk bevelen had gegeven, die ik wist dat ze alleen konden volbrengen door mijn eigen toedoen?
- Maar, mijnheer de kapitein, zeide nu eindelijk meester Peperkamp, als ik het wel begrijp, dan verklaart gij u nu openlijk tegen de leer der kerk. Eerst hebt gij alleen gezegd dat gij het niet met Hellenbroek eens waart. Toen is u uit de formulieren van eenigheid bewezen dat Hellenbroek gelijk had, en nu komt gij tegen die formulieren zelve op.
- Dat zal ik u wel zeggen, antwoordde Hartman, voor den kapitein het woord opvattende, de reden daarvan is dat de heer kapitein in zijn hart den afschuwelijken kalverdienst des vrijen wils aanhangt. Van de diepte zijner ellende was hij zelf nog niet bewust, totdat hij nu gezien heeft wat er al van den waren Christen gevorderd wordt. Hij meende dat hij een Christen was, sprak met eerbied van de geloofsleer, keurde het af dat men er aan durfde twijfelen; maar nu hij zelf die leer wat nader leert kennen, en ontdekt dat zij in strijd is met zijn hoogmoedig hart, nu zet hij de verzenen tegen de krib, evenals Jeschurun, toen hij vet werd.
- Vet of mager, antwoordde de kapitein met een torsche stem, als gij mij, vriendje, hier in mijn eigen huis komt taxeeren en van hoogmoed beschuldigen, dan boen ik u met uw gansche leesgezelschap de deur uit. Wie heeft u in de wereld geschopt, om hier den inquisiteur te spelen!
- Ik begeer geen oogenblik langer in uw huis te blijven, antwoordde baas Hartman, terwijl hij opstond.
Die niet en gaat in der godloozen raad,
Die op den weg der zondaars niet en staat,
Ende niet en sit bij den spotters onreine,
Maar dag en nacht heeft in Gods wet alleine
Al zijnen lust, ja spreekt daar van eenpaar,
Die mensch is wel gelukzalig voorwaar!
Ik begeer geen deel te hebben aan de ongeloovigen en aan de zondaars. Gij vraagt wie mij in de wereld geschopt heeft, om den inquisiteur te spelen; dat wil zeggen: wie mij verordineerd heeft om u de waarheid te verkondigen? Dat zal ik u zeggen, man. Dat heeft gedaan de Heere Jehova, de God Israëls. Die God, die mij, in zijne vrijmachtige en oneindige genade, op mijn weg heeft tot staan gebracht en de ooren heeft geopend, die God, die de woorden zijnes euangeliums op de tafel mijns harten geschreven heeft, heeft mij, ja mij, heer kapitein, mij, eenvoudigen timmerman, zooals Paulus, die een eenvoudige zeilemaker was, geboden en gelast u, verstokte zondaar, aan te toonen dat gij als een blinde naar den wand tast en geheel en al verward zijt in de strikken des Satans; en, of gij mij nu beleedigt en sart, en den huize uitwijst, ja, al vervolgdet gij mij, al kondet gij mijne ziele
| |
| |
van mij nemen, ik heb mij, onder insmeeking van des Heeren Geest, en na mijzelven in den gebede beproefd te hebben, op alles voorbereid. Hier sta ik, doe met mij wat gij wilt; ik vergeef het u voorhands en zal daarom niet ophouden voor u te bidden, dat de Heere eindelijk uw verstokt hart vermurwe en licht geve in de stikdonkere duisternis, die u omringt.
- Gij zijt al te vriendelijk, baas, hernam de kapitein, die weder van zijne drift bekomen was, en bij wien deze laatste aanspraak van den theologischen baas een onweerstaanbaren lachlust had opgewekt, - gij zijt al te vriendelijk, neem die moeite niet. Maar, wilt gij dan volstrekt bidden, bid dan dat God u wat meer gezond menschenverstand verleene.
De woede van den baas kende nu geen palen meer. Hij wilde spreken, maar het was hem volstrekt onmogelijk. Al blazende en schuimende vatte hij zijn hoed, en stoof de deur uit, gelukkig daar nog zooveel lucht krijgende, dat hij een paar woorden kon uitstotteren, die echter niet al te best in eene vergadering voegden, waarin over geestelijke zaken gehandeld was, en om die reden ook door ons met stilzwijgen worden voorbijgegaan.
De arme Willem had onder dit alles in de grootste onrust gezeten. Hij zag nu bij ondervinding hoe wijs hij gehandeld had met zich vroeger van deze kerkvergadering te onthouden. Evenzeer echter gevoelde hij dat er zijn eer mede gemoeid was, indien hij de zaak niet tot een bevredigend einde bracht. Daarbij had hem de tegenspraak van zijn aanstaanden schoonvader ook niet weinig gehinderd, en zonder den aanmatigenden toon van baas Hartman goed te keuren, was hij echter volkomen overtuigd dat deze gelijk had.
Hij begon met zijn leedwezen te kennen te geven over de wending, die het gesprek genomen had, en keurde de onhebbelijke uitdrukkingen van baas Hartman ten stelligste af. Na deze inleiding trachtte hij te doen zien dat men met zulke twisten geheel van het doel dezer bijeenkomsten afweek, hetwelk geen ander was dan de broeders in staat te stellen om te oordeelen over de rechtzinnigheid der proponenten, die hunne gaven te Diepenbeek zouden laten hooren, geenszins om zelve de leer der kerk te onderzoeken; weshalve hij, zonder den kapitein in het bijzonder aan te spreken, de broeders verzocht dit toch in het oog te houden en niet te zamen te twisten over iets, waaromtrent in 't geheel geen verschil van gevoelen meer te pas kwam, aangezien het nu sedert meer dan tweehonderd jaren als de leer der Hervormde kerk was aangenomen. Hij voegde er echter bij dat hij dit niet zeide, omdat hij vreesde dat die leer het onderzoek niet zou kunnen verdragen; zelfs verdiepte hij zich in eene uitvoerig philosophisch-theologische ontwikkeling van de begrippen van godsbestuur, voorbeschikking, noodlot, vrijen wil, keuze tusschen goed en kwaad, toerekening onzer daden en diergelijke. De goede jongen deed bij deze gelegenheid wat alle menschen doen, die over deze onderwerpen gesproken of geschreven hebben: hij praatte zichzelven vast; schoon hij niet naliet te eindigen met een: Zoodat het dan nu ten klaarste blijkt - waarop eene conclusie volgde, die met geen mogelijkheid uit de premissen was op te maken, en uit welke het ten klaarste bleek dat Willem de zaak evenmin begreep, als ooit eenig mensch haar begrepen heeft of zal begrijpen.
| |
| |
Het zal zeker niet bevreemden, wanneer wij verzekeren dat het met de broeders niét beter gesteld was, hetwelk echter niet belette, dat de meesten den redenaar met verbazing aanstaarden. De kapitein deed zijn uiterste best om in de redevoering van zijn aanstaanden schoonzoon eene oplossing te ontdekken van de door hem gemaakte bedenkingen. Na het gezegde zal het gewis evenmin iemand verwonderen, dat hem dit niet mocht gelukken
Om te erkennen dat hij overtuigd was, zonder dat hij iets ter zake strekkende gehoord had, dat kwam in 't geheel bij den oprechten zeebonk niet op. Hij begreep echter ook, en te recht, dat het hem even onmogelijk zou zijn om Willem te overtuigen, als dit deze omtrent hem zelven gelukt was. Daarbij, Willem sprak nu niet meer hem alleen aan, maar in het algemeen. Hij behoefde het zich dus niet aan te trekken, en deed bij gevolg wat ieder verstandig man in zijn geval zou gedaan hebben: hij zweeg stil. Willem had weinig moeite om zich-zelven te overreden dat dit zwijgen toestemmen was, te minder daar zijn vader hem weibehaaglijk toeknikte, en meester Peperkamp hem een prediker als Brugmans, een feniks noemde.
Hij zette de kroon op het werk door den kapitein te vragen of hij er tegen zou hebben dat baas Hartman weder deel aan de vergadering nam, mits hij beloofde zijn ijver te matigen, waartoe hij hem ernstig zou aanmanen.
- Al wie zich als een fatsoenlijk man gedraagt, antwoordde de kapitein (die zelfs niet wist wat wrok was) is hier welkom, maar zeg hem dat, als hij zijn ‘verstokte zondaar’ en ‘Pelagianen’ en dat tuig voortaan niet te huis laat, ik wel lust zou hebben om hem eens te doen gevoelen welke verstokte vuisten de Pelagianen hebben, als men het hun te gortig maakt.
Er werd afgesproken dat, als de timmerman beloven wilde zich niet meer zulke scheldwoorden te veroorloven, men de gansche zaak als niet gebeurd zou beschouwen.
|
|