Peperkamp ontmoedigen zou, dat deze er integendeel eene soort van eer in stelde, dat zijn neef zich zonder aanbeveling, zonder kennis aan de groote lui, aan het oordeel van kerkeraad en gemeente durfde wagen. Of hij iets van de preek geweten hebbe, zou ik niet durven zeggen, maar aan zijne houding bij het voorlezen, aan het krachtige van zijne stem bij het zingen, kon ieder lichtelijk bemerken, dat hij wel wist dat het ‘dierbaar’ zijn zou. Hij bedroog zich niet.
De proponent Klos kondigde aan, dat hij zou spreken over Hooglied III. vs. 9, 10. ‘De koning Salomo heeft zich eene koetse gemaakt van den houte Libanons. De pilaren derzelve maakte hij van zilver, haren vloer van goud, haar gehemelte van purper; het binnenste was bespreid met de liefde van de dochteren Jeruzalems.’
De redenaar begon met te doen opmerken dat kostelijke kleinoodiën niet in vuile hoeken worden weggestoken; dat alzoo ook de allerkostelijkste en alle waardij der gansohe wereld oneindig overtreffende hemelsche schatten, die de Zone Gods door zijn eigen bloed verworven heeft en door zijn geest mededeelt, nog veel minder plaats vinden in eene ziele, met de vuiligheid der zonden besmet. - Zij laten zich, zeide hij, in de modder van eene zoodanige grouwel-spelonk, als ons hart van nature is, niet verbergen. Zoo haast de Heere Jezus, naar het eeuwige voornemen der genade, besloten heeft zich aan den uitverkorenen zondaar mede te deelen, gebruikt hij aanstonde de kracht zijns geestes om dien te reinigen; waarvan dan ook het gevolg is dat het alzoo gereinigde hart nader met Jezus vereenigd wordt, en dat de glans des Heeren ook wederom van de ziele afstraalt.
Nergens in de H. Schrift werd dit alles, volgens den heer Klos, duidelijker aangetoond dan in de door hem gekozen tekstwoorden. Zij stellen, zeide hij, den hemelschen Salomo voor, van zijne kerke als van eene koetse omgeven. Zij toonen aan hoe zorgvuldig de Heere Jezus, voordat hij zich aan die kerk mededeelt, werkzaam geweest is om haar zoodanig te bouwen en te versieren, dat zij op eene waardige wijze de schatkist zijner liefde konde worden. Het zinnebeeld eener koets geeft te kennen, dat de Heere Jezus zijne heerlijkheid niet wil verborgen houden, maar voor alle wereld geopenbaard hebben, evenals men in eene koets openlijk wordt omgedragen.
Na deze inleiding overgaande tot de verklaring van zijn tekst, deed de heer Klos opmerken dat de droefheid der minnares, die haren minnaar niet kan vinden (in de drie eerste verzen van dit hoofdstuk), de vervolging der kerk onder de laatste heidensche keizers afbeeldt;-terwijl in het vierde vers, waar de minnares haren geliefde vindt en in de binnenkamer harer moeder brengt, de verlossing dier kerk wordt aangeduid, en voorts in het vijfde tot het achtste vers de heerlijke staat der kerk en hare macht na die verlossing; waarop dan de beschrijving der koets zelve in de tekstverzen volgt, die den glans afschildert door den hemelschen Salomo ook nog in de volgende eeuwen zijner gemeente toebereid.
Dezen glans en die heerlijkheid beschouwde de redenaar drieledig: 1o ten opzichte van haren voortbrenger en bezitter, ‘den koning Salomo,’ 2o ten opzichte van haar gebruik en nuttigheid, ‘heeft zich eene koetse gemaakt,’ 3o ten opzichte van de stoffe, uit welke zij vervaardigd was,