| |
XII.
De Heer Van Groenendaal onderneemt Mevrouw Weenink te bekeeren.
Om hetgeen daar voorviel recht te begrijpen, moeten wij de zaak een weinig hooger ophalen. De oplettende lezer zal zich zeker herinneren hoe de heer Van Groenendaal op het diner werd bijgestaan door mevrouw Weenink, hoe vriendelijk en voorkomend hij met haar na den maaltijd sprak en hoe gunstig hij zich over haar uitliet, volgens de getuigenis van de lieve Charlotte. Wij hebben ook reeds gezegd dat de heer Van Groenendaal, schoon hij eerst groote haast scheen te hebben, om tot zijne staatkundige bezigheden terug te keeren, desniettemin nog steeds op Diepenbeek was blijven vertoeven. De heer Van Groenendaal gaf te kennen dat hij eene bijzondere gevoeligheid had voor de schoonheden der natuur, dat de rust en stilte, waarin hij op het afgelegen Diepenbeek leefde, hem eene welkome afwisseling was van de nimmer eindigende beslommeringen van zijne moeitevolle staatkundige loopbaan, en dat hij gevoelde dat zijne gezondheid, die door eene rustelooze werkzaamheid veel geleden had, met den eersten dag zijner landelijke afzondering merkelijk was begonnen te verbeteren.
| |
| |
Men begrijpt welk een genoegen en voldoening dit verschafte, niet alleen aan den bewoner van het rechthuis, maar ook aan de overige Diepenbeekers, die zich niet genoeg konden verheugen, dat een zoo vroom en hooggeplaatst man zich wel had willen verledigen hun nederig dorpje tot zijne zomerresidentie te kiezen, daar hij toch even goed naar de eene of andere badplaats had kunnen gaan, om daar voor die dierbare gezondheid te zorgen. Zelfs kon de burgemeester en ook de schoolmeester niet begrijpen dat de waardige man zich op dit afgelegen dorp niet doodelijk verveelde; en men vond het niet meer dan natuurlijk, dat zijn edelgrootachtbare, die zoo gehoorzaam het bevel van zijn dokter opvolgde, welke hem (zoo hij verhaalde), in een geschreven consult het klimaat van Diepenbeek boven alle andere had aanbevolen, veelvuldige bezoeken aflegde op het kasteel Ammerstein. Het was de eenige uitspanning, die de brave man had. Doch, hoe natuurlijk ook deze beweegreden schijnen mocht, het was nauwelijks te denken dat een man als Van Groenendaal hierbij alleen zijn eigen genoegen zou op het oog hebben. Zeker moest er nog eene andere en gewichtiger reden zijn, dan alleen verlangen om zich eene afleiding te bezorgen. Lotje was de eerste, die deze reden met hare gewone snedigheid doorgrondde.
Evenmin toch als het haar ontgaan was, welke gunstige gedachten de heer Van Groenendaal van hare zuster, mevrouw Weenink, had opgevat, evenzoo bemerkte zij spoedig hoe diep het den vromen man griefde dat deze beminnelijke vrouw nog zoo geheel in de strikken des Satans verward was, en maar volstrekt geen denkbeeld scheen te hebben van den diepen afgrond, op welks rand zij zorgeloos voort-huppelde. Eenige uitdrukkingen van den heer Van Groenendaal, in der haast opgevangen, zijn innemend en teederlievend gedrag omtrent de schoone zondares, de attentie die hij had, om, als hij in het bosch ging wandelen, juist op de plek aan te komen, waar mevrouw Weenink dikwijls des morgens ging zitten lezen, dit alles gaf haar een gereede aanleiding om te vermoeden, dat de heer Van Groenendaal met de zorg voor zijn eigen lichaam ook die voor de ziel harer zuster op zich genomen had, en dat eene der voornaamste oorzaken van 's mans assiduiteit was het edel verlangen om - Esperança te bekeeren.
Een gesprek, kort voor den avond, van welken wij thans spreken, met den heer Van Groenendaal gehouden, bevestigde de vermoedens van het lieve Lotje volkomen. Nadat de heer Van Groenendaal haar eenige zeer discrete vragen omtrent hare zuster gedaan had, onder anderen wie haar echtgenoot was, welke waardigheid hij bekleedde, waarom hij zich thans niet hier bevond, en of hij nog lang zou wegblijven, of zij ook kinderen had, en diergelijke, weidde hij een geruimen tijd uit in den lof van haar karakter, van haar verstand en van beminnelijke hoedanigheden, en besloot zijne redenen met een diepen zucht en een bedenkelijk: maar....
Het gevoelige Lotje, innig verheugd over den lof, dien de heer Van Groenendaal hare zuster toezwaaide, begreep dit ‘maar’ maar al te goed, om niet mee te zuchten. De heer Van Groenendaal zou zich wellicht niet verder uitgelaten hebben, ware hij niet door Lotjes tegenzucht aangemoedigd geworden. - Gij zucht, lief meisje! zeide hij. - Ja,
| |
| |
mijnheer, was het antwoord, mijnheer zucht ook. - Ach ja! Zouden wij ook om hetzelfde zuchten? - Helaas. - Lieve Charlotte (wilt gij mij vergunnen u dus gemeenzaam aan te spreken?), mag ik u deelgenoot maken van mijne bekommering? - Ach, mijnheer Van Groenendaal, sprak Lotje, hare schoone blauwe oogen, waarin een traan parelde, naar den zolder slaande, ik weet wat gij zeggen wilt.
Lotje zag er zoo bekoorlijk uit, toen zij, met de gevouwen handen in den schoot, en met eene van aandoening hijgende borst den heer Van Groenendaal misschien voor 't eerst in de gelegenheid stelde het zachte en verkwikkelijke licht van die lieve oogen te bewonderen, dat het den braven man bijna begon te spijten dat Lotje zelve zijne zorgen niet meer noodig had. Hoezeer ook hiervan overtuigd, werd hij zoo aangedaan door de gewaarwordingen van het oogenblik, dat hij, bijna vergetende waarom voornamelijk hij zich getroostte op dit eenzame dorp te vertoeven, misschien ook begrijpende dat zelfs de reeds bekeerden nog gestadige opwekking en aanmoediging behoeven, de beide gevouwen handen van het meisje ontsloot en die in de zijne nam, ze zacht drukkende en haar met eene recht vaderlijke teederheid aanziende, waarvan het gevolg was dat de oogen van Charlotte, op dit oogenblik weder dalende, die van den heer Van Groenendaal ontmoetten en dezen vromen man een oogenblikje verschaften, dat niet volkomen in harmonie was met de geestelijke natuur van het gesprek. Een oogenblikje, zeg ik, want Lotjes oogen, volstrekt ongewoon om zelfs door den vroomsten blik lang beschouwd te worden, waren ook dadelijk weder door de breede oogleden en de lange zijden wimpers gesluierd; schoon zij hare handen zeer kalm in die van den braven man liet rusten, die dan ook niet naliet van deze ongezochte en onverwachte gelegenheid een dankbaar gebruik te maken en zich zoolang in het aangename bezit te handhaven, als de welvoeglijkheid het maar eenigszins gedoogde. - Gij weet, hervatte hij, wat ik zeggen wil, lief meisje, o dan weet gij ook, wat mij zooveel belang voor haar inboezemt. Ja, ik behoef het u niet te verbergen, zij is, - ik mag het nu zeggen - zij is niet op den goeden weg,.... zij is.... Ach, als de onuitsprekelijk vrijmachtige en eeuwig te aanbidden, eeuwig te verheerlijken genade haar hart niet treft, haar de ooren niet opent, opdat zij de stemme des Heeren zoude hooren in zijn woord, en ter harte nemen de taal van hem, die gaarne zijn leven geven zou om haar te behouden, ach dan.... dan!.... Deze woorden maakten een tweeden handdruk volstrekt noodzakelijk, die Lotje geheel en al overtuigde van het diepe medelijden, dat de waardige Zebedeus met hare zuster had.
Het ijs was nu gebroken, en beide vrome zielen betreurden eerst een tijdlang den droevigen afval van de arme Esperança, waarna zij tot het besluit kwamen dat men met vereende krachten alles behoorde in het werk te stellen, om haar te redden. Daar Lotje volkomen overtuigd was dat niets voor haar zoo heilzaam zou zijn als de vermaningen van een man als de heer Van Groenendaal, van wiens teedere belangstelling zij zelve nu zulke doorslaande blijken ontvangen had, werd er afgesproken dat zij dezen heer zooveel mogelijk in de gelegenheid zou stellen hare zuster, en wel alleen te spreken, omdat
| |
| |
zij zelve wist dat zulke teedere onderwerpen zich niet wel anders dan onder vier oogen laten behandelen.
Wanneer men zich herinnert dat mevrouw Weenink Lotje juist verzocht had om, als de heer Van Groenendaal haar aansprak, haar wat te komen helpen, dan ziet men dat Lotje thans geheel strijdig met dit verzoek handelde. Wij willen daarom het lieve meisje echter niet veroordeelen. Wat doet men niet om eene ziele te redden van het verderf! En, dat de hulp van Lotje hier noodig was, zal ieder spoedig bevroeden, die bedenkt dat hetgeen zij opmerkte niet wel voor Esperança zelve kon verborgen blijven, en dat deze, nog onbewust van de bekommering van den heer Van Groenendaal voor haar geestelijk welzijn, zijne herhaalde pogingen om haar te ontmoeten en te spreken vrij lastig begon te vinden. Wij hebben reeds gezegd dat de heer Van Groenendaal in het bosch bijna altijd juist op de plek aankwam, die mevrouw Weenink gekozen had, om er te gaan lezen. De eerste en tweede maal dat dit gebeurde, meende zij dat het geheel toeval was; maar toen het kort daarna alweder plaats had, begon zij er (misschien niet ten onrechte) opzet in te zien. Daar zij den heer Van Groenendaal zijne wandelingen niet verbieden kon, en zij zelve evenwel nog te zeer in de strikken des Satans verward was (zooals de heer Van Groenendaal het uitdrukte), om den rechten smaak te hebben in zijn geestelijk onderhoud, schoot er voor de arme vrouw niet anders over dan òf een meer afgelegen en haar minder aangenaam plaatsje op te zoeken, òf - thuis te blijven. Dat dit haar juist niet zeer gunstig voor den heer Van Groenendaal stemde, zal ieder, die zich in de plaats en in de gemoedsgesteldheid van deze nog zoo kettersche vrouw verplaatsen kan, lichtelijk bevroeden. Zoo was het ook in huis en op de wandeling. Als de kapitein tegenwoordig was, diende de heer Van Groenendaal wel met deze zich te onderhouden; maar, was hij er niet (en dit gebeurde nogal eens, want de kapitein was niet gewoon zich voor iemand te geneeren), dan was Esperança meermalen met de zorg belast om het onderhoud met den heer Van Groenendaal gaande te houden, daar Willem zich natuurlijk grootendeels met Lotje bezighield. En dan was het wel eens gebeurd dat Esperança, om de bovengemelde reden, soms zeer onverwacht, soms zelfs wat heel abrupt het gesprek afbrak en zich verwijderde. Het eenige dus wat den welmeenenden man overbleef, om het bekeeringswerk met eenige vrucht te kunnen verrichten, was dat hij Lotje onder den arm nam, om door haar de gelegenheid te erlangen mevrouw Weenink alleen te spreken, en wel zoo, dat deze zonder al te blijkbare onbeleefdheid hem niet kon verlaten.
Na deze noodige inlichtingen zal men begrijpen waarom Lotje, kort nadat Willem de kamer verlaten had, om de kerkvergadering te gaan voorlichten in hare beraadslagingen, met eene zekere haast, als had zij iets vergeten, de kamer uitging en alzoo mevrouw Weenink met den heer Van Groenendaal alleen liet.
Het was voor dezen zeer gelukkig dat dit onverwacht vertrek juist plaats had midden in een gesprek, dat hij slechts behoefde voort te zetten, om Esperança die lessen te geven, welke zij zoozeer behoefde.
Het gesprek had geloopen over de vraag hoe verre men gaan mocht en gaan moest, om anderen, die van ons in godsdienstige gevoelens
| |
| |
verschillen, tot de onze over te halen, over het geoorloofde en ongeoorloofde proselitisme in één woord. Esperança was van oordeel dat niets meer smaakte naar ijdelheid en hoogmoed, dan zijn eigen gevoelen anderen te willen opdringen, en dat niets dwazer zijn kon dan zich te verbeelden dat wij zelven alleen doorzicht genoeg hebben om de waarheid te kennen; terwijl tevens, volgens haar, niets meer aanleiding gaf tot nimmer eindigende twisten en oneenigheden, dan waar elk zijn eigen gevoelen voor het eenige ware houdt en uit de hoogte decreteert dat alle andere menschen in duisternis en dwaling verkeeren. De heer Van Groenendaal en Charlotte waren natuurlijk van een geheel ander gevoelen. De eerste had het juist met vuur verdedigd, toen Lotje opstond en de kamer verliet. De heer Van Groenendaal nam eerst den schijn aan of hij niets bemerkte, en redeneerde voort. Maar weldra begon hij eene eenigszins andere wending aan zijne rede te geven. Hij had totnogtoe van de verplichting gesproken, die op ieder Christen rustte om de waarheid te verkondigen en anderen tot erkentenis dier waarheid over te halen, met andere woorden, van de verplichting van iederen orthodoxen Gereformeerde om anderen de Dordtsche leerregelen smakelijk te maken. Thans begon hij het onwederstaanbare verlangen te schilderen, door de innige belangstelling in het heil van anderen in ons opgewekt, om hen van de waarheid te overtuigen. Nadat hij hierover uitgeweid had, vervolgde hij: - In een zeker opzicht doet het mij genoegen, mevrouw, dat wij juist op dit onderwerp gekomen zijn, want ik gevoel dat ik u eenige rekenschap verschuldigd ben wegens mijn gedrag te uwen opzichte. Misschien heeft het uwe aandacht niet getrokken; misschien evenwel (en ik zou haast zeggen, zeker) kan het u niet ontgaan zijn, dat ik de gelegenheid zoek, wellicht wat indiscreet, om mij met u te onderhouden. En is dit het geval, zijn mijne bezoeken in uw oog wat menigvuldig, was het u onaangenaam gestoord te worden op uwe ochtendwandelingen - dan, dit gevoel ik, ben ik verplicht u daar verschooning voor te vragen en u mijne beweegredenen rondborstig open te leggen. Ik zal ze u openleggen, mevrouw, die beweegredenen, en zij zullen, hier twijfel ik niet aan, het vreemde in mijn gedrag volledig verklaren. Sedert het eerste oogenblik dat ik met de brave en beminnelijke bewoners van dit gastvrij huis, maar vooral met u heb kennis gemaakt, heb ik voor u allen eene onweerstaanbare achting en genegenheid opgevat. Niet gelukkig in mijn eigen huis, helaas (het is onnoodig u daarvan de bijzonderheden mede te deelen), vind ik hier voldoening voor verstand en hart, terwijl ik tevens (vergeef het mij) reden meen te hebben om te gelooven, dat ook mijn omgang hier niet geheel zonder vrucht zou kunnen zijn. Immers, mag ik het zeggen? Ja, ik mag niet alleen, ik moet u, voortreffelijk wezen, waarschuwen. U ontbreekt totnogtoe het eenige noodige. Gij behoort nog niet tot de onzen. Nog zwerft gij om in de kronkelpaden des ongeloofs. 0 dit smart mij meer dan ik het u zeggen kan. Met het genoegen, dat ik in uw bijzijn smaak, is dus een innig medelijden ver bonden en een brandend verlangen om u te redden van het verderf. En zoo nauw, zoo innig is dit tweederlei gevoel in mijn hart vereenigd, dat het eene het andere voedt, opwekt - en heiligt. Inderdaad, mevrouw, laat ik eens geheel oprecht met u mogen omgaan: gij kent
| |
| |
de wereld - en - gij kent uzelve. Niemand zoude u van ijdelheid verdenken, die vernam dat gij zelve er van overtuigd waart, dat er weinig vrouwen zijn, die u in schoonheid en bevalligheid, in verstand en talenten evenaren, geene die u overtreffen. En zou het u dan vreemd voorkomen dat een man, die ook weet wat er in de wereld omgaat (hier nam de duivel des hoogmoeds een oogenblikje de plaats in van een anderen duivel, in het hart van den edel grootachtbaren heer), die, mag ik het eens zeggen, geen nieuweling is in den omgang met het schoone geslacht, dat zulk een man, getroffen door uwe inderdaad schitterende schoonheid, alle bedenkingen ter zijde zette, zijn hart voor u openlegde en u - verklaarde, dat - hij u beminde - ja - beminde, meer dan zijn leven? - En waarom spreek ik zoo niet? Waarom niet? Omdat menschen, zooals wij zijn, die gewone banale uitdrukkingen koud en flauw moeten vinden, in vergelijking van hetgeen zij gevoelen. Neen, ik zeg niet: Ik bemin u! Ik zeg: Zoo innig, met zulke onlosmaakbare banden is mijn hart aan het uwe gekluisterd geworden, van het eerste oogenblik dat ik u aanschouwde, dat ik gevoel, dat ik levendig besef, dat wij één moeten zijn, één in zin en geest, één in geloof, één in liefde.
Dit laatste woord werd hier, gelooven wij, in eene eenigszins andere beteekenis genomen, dan waarin het, met die twee andere vereenigd, gewoonlijk opgevat wordt. - En ziedaar, dus eindigde de heer Van Groenendaal, ziedaar een voorbeeld van onontwijkbaar, van volstrekt noodzakelijk proselitisme. Ik kan niet lijdelijk toezien, dat gij op dien (vergeef het mij) op dien doolweg, op welken gij u bevindt, voortgaat - ik moet u redden, ik moet u behouden. Daarom vervolg ik u, daarom zoek ik uw gezelschap. O als gij eens tot ruimte gekomen zijt, hoe dankbaar zult gij mij dan zijn! Maar ook dan eerst zal het zich recht openbaren welk eene heerlijke harmonie ons geheel, geheel aan elkander verbindt; dan zult gij zelve erkennen dat ik wel deed; dan zult gij ook die zaligheid smaken, die nu reeds mijne borst door-gloeit. Ik smeek u (ach sta mij toe zoo gemeenzaam te wezen), ik smeek u, schoone, bekoorlijke, onweerstaanbare Esperança, neem mij aan tot uw leermeester, word geheel de mijne, in geloof, in hoop, in liefde!
Met het uitspreken van deze woorden wierp zich de heer Van Groenendaal, die totnogtoe voor de zittende mevrouw Weenink gestaan had, veel vlugger dan men van zijn niet zoo geheel alert voorkomen zou verwacht hebben, op eene knie aan hare voeten, en, daar deze houding voor iemand, die er niet aan gewoon is, niet van de gemakkelijkste is, vatte de heer Van Groenendaal, om niet te vallen, de beide armen van mevrouw Weenink, hetgeen hem des te lichter viel, daar zij, om zijne redevoering goed te hooren, het werk, waaraan zij bezig was, had neergelegd en, met de handen in den schoot, zeer kalm naar hem had zitten luisteren.
De beweging van den heer Van Groenendaal was zoo onverwacht, dat de goede Esperança, voordat zij dezen aanval van rechtzinnige liefde had kunnen voorzien, zich door de schoone handen van den teederhartigen Zebedeus omstrengeld zag, en wel zoo stevig, dat het haar in het eerst volstrekt onmogelijk was zich aan zijne omhelzing te onttrekken.
| |
| |
- Mijn lieve mijnheer laat mij los! was de eerste, zeer natuurlijke uitroep der verschrikte vrouw; en toen de heer Van Groenendaal, in plaats van aan dat verzoek te voldoen, zeker (wij willen het gelooven) alleen om zich op zijn ééne knie staande te houden, de arme vrouw nog vaster begon te omknellen, rukte zij haren linkerarm met geweld los en sloeg dien aan den rug van den stoel, om een steunpunt te hebben, daarbij niet zonder eenige ontroering uitroepende: - Ik geloof waarlijk, mijnheer, dat gij niet recht bij uwe zinnen zijt! Laat mij los, zeg ik u. Als ik opsta, ligt gij op den grond.
Hetzij de heer Van Groenendaal van de waarheid van dit gezegde overtuigd was, hetzij hij toch zelf begreep dat het niet beleefd is iemand zoo te knijpen, hij liet ook den anderen arm los, maar vatte schielijk de hand en drukte daarop, op hetzelfde oogenblik dat mevrouw Weenink opstond, een kus, die haar moest overtuigen dat zijn proselitisme volkomen welgemeend was. Deze kus echter had hem duur kunnen te staan komen, wijl de kracht, met welke de benarde vrouw nu ook deze hand terugtrok, hem geheel zonder steunsel liet, zoodat hij, alleen door schielijk zijn arm uit te steken, zich (nog altijd op zijn ééne knie) in evenwicht hield; en, daar het knielen nu verder onnoodig moest geacht worden, gebruikte de goede man diezelfde hand om, juist niet met de bevalligste beweging (gelijk ieder licht begrijpen zal) zich van den grond op te heffen.
Maar voordat hij weder op zijne beenen stond, was mevrouw Weenink de deur genaderd, en op het punt van die uit te gaan zeide zij: - Mijnheer, ik geloof dat gij zelf zult gevoelen dat gij u vergist hebt in de middelen, door u gekozen om mij te bekeeren; en ik ben overtuigd dat, als iemand uwe woorden gehoord had, hij het mij niet als eene onbeleefdheid zou aanrekenen, als ik u hier alleen laat.
De heer Van Groenendaal, zelf misschien overtuigd dat hij in zijn heiligen ijver wat heel ver gegaan was, durfde geen tweede diergelijke poging aanwenden, om de verschrikte vrouw terug te houden; maar, daar hij tevens niets meer vreesde, dan dat zij hem ontevreden verliet, naderde hij haar, schoon eerbiedig en met gevouwen handen, uitroepende: - Ach, mevrouw, een oogenblik! Hoor mij, bid ik u!
Esperança, schoon een oogenblik verrast, was zichzelve te wel meester, om zich niet, nu zij zag dat zij er den schrik onder had, heimelijk te vermaken met de droevige figuur, die de teergevoelige missionaris maakte. Daarbij begreep zij zeer spoedig dat een ontvluchten van het vertrek licht tot een éclat zou kunnen aanleiding geven, waarvan zij, als elke verstandige vrouw, een grooten afkeer had. - Welaan, mijnheer Van Groenendaal, zeide zij, terwijl zij de kamer weder inkwam (zij stond reeds op den drempel), ik zal hooren. Maar één voorwaarde. Geen aanbiddingen of kniebuigingen meer. Neem uw gemak, ik zal 't ook doen.
Met deze woorden zette zij zich bij haar werktafeltje, op een geruimen afstand van den heer Van Groenendaal neder, en vervolgde: - Ik zal hooren, maar, om het u gemakkelijk te maken, zal ik zelve beginnen met eene vraag. Als gij er zooveel belang in stelt, dat wij één zijn in zin en geest, gelijk gij het uitdrukt, waarom wilt gij dan juist dat ik mij naar den uwen voege, en waarom schikt gij u niet naar den mijnen?
| |
| |
Dat zou, dunkt mij, die eensgezindheid veel spoediger doen ontstaan. - Ach mevrouw! antwoordde de edel grootachtbare heer, die zich intusschen omgewend had en een paar stappen genaderd was, zonder evenwel, zooals hem verzocht was, zijn gemak te nemen, ach, mevrouw, wat verlangt gij van mij! - Wel, mijnheer, hervatte Esperança, die haar lachen nauwelijks kon bedwingen op het zien van de piteuse figuur, die de groote man, zelf nog verschrikt van den slechten uitslag zijner rechtzinnige declaratie, thans maakte, - wel, mijnheer, wat verlangt gij van mij? Waarom zou ik mijne denkbeelden aan de uwe opofferen, eer dan gij de uwe aan de mijne?
Op deze peremptoire vraag scheen de heer Van Groenendaal geen antwoord te weten; ten minste hij zweeg. Mevrouw Weenink, hierdoor geheel hersteld, hervatte nu: - Ik bid u, mijnheer Van Groenendaal, blijf daar niet zoo als een arme zondaar staan. Neem een stoel en herstel u. Gij zijt niet wel, inderdaad. Gij ziet er bleek uit. Als mijne zuster eens terugkwam, wat zou zij wel denken dat er gebeurd was?
De heer Van Groenendaal gevoelde de juistheid van deze opmerking, en begreep tevens (slimmert als hij was) dat eene vrouw, die onmiddellijk na zulk een onverwachten aanval, zoo deelnemend voor zijne reputatie zorgde, niet zoo verschrikkelijk boos was, als men anders wel zou kunnen vermoeden; althans hij meende nu zeker te zijn, dat zij hem niet zou verraden. Dit gaf hem niet alleen moed, maar deed tevens de hoop in zijne borst herleven, dat de schoone zondares niet onverzoenlijk zijn zou. Hij nam dus een stoel en plaatste dien nu zelfs vrij dicht bij Esperança, waarop deze echter, opstaande, lachende zeide:
Die vromen zijn toch wonderlijk. Als men hun den vinger geett, nemen ze terstond de geheele hand. Ik heb u wel verzocht plaats te nemen, mijnheer Van Groenendaal, maar niet op mijn schoot.
Dat de heer Van Groenendaal terstond achteruit schoof, behoeft niet gezegd; en nu hernam dan Esperança ook hare plaats weder en vervolgde: - Gij zijt mij nog altijd antwoord schuldig op mijne laatste vraag mijnheer Van Groenendaal. Ik kan natuurlijk niet anders dan gevoelig zijn voor de eer, die gij mij aandoet. Gij wilt u wel verledigen om mij te bekeeren (zooals gij dat zeker noemen zult). Evenwel (dat ik dit in 't voorbijgaan aanmerkte), hoezeer ook dit verlangen moge voortspruiten uit de overtuiging waarin gij zijt, dat uwe gevoelens de ware zijn, kwamen daar toch, zou ik zeggen, zulke hartstochtelijke uitdrukkingen niet bij te pas, veel minder ware het noodig mij bijna van mijn stoel te werpen; overtuigende redenen, woorden van gezond verstand, bewijzen zouden, dacht mij, voldoende geweest zijn, al hadt gij ook nog verder van mij af gezeten, dan gij nu zit, mits ik u maar kon hooren. Maar dit daargelaten, gij verlangt dat wij een zijn in zin en geest. Als 't u daar nu om te doen is, wel, waarom verzoekt gij mij dan niet dat ik u bekeer, liever dan te beproeven het mij te doen? Dat zou, dunkt mij, al zoo galant wezen en u uw doel veel eerder doen bereiken. - Ach, goddelijke Esperança, zuchtte nu de heer Van Groenendaal, terwijl hij alweder opstond en naderde, doe met mij wat gij wilt, bekeer mij, maak mij tot uw dienaar, tot uw slaaf! Ach, gij hebt mij begrepen! - Begrepen? hernam Esperança, volstrekt niet, mijnheer. Ik heb u zelfs nog verscheiden vragen te doen,
| |
| |
voor wij zoover zijn. Maar wezenlijk, wees niet zoo onrustig. Ga toch zitten.
De heer Van Groenendaal deed zooals hem gezegd was. - Gij stemt dan nu toe, vervolgde Esperança, u door mij te laten bekeeren; ik moet zeggen, dat is al verder gevorderd, en het is ook veel redelijker; hoewel ik u niet behoef te zeggen, dat ik mij door mijne vraag nog niet verbonden heb om aan uw verlangen te voldoen. Vooreerst begrijpt gij wel dat eene, vooral in de theologie, zoo onkundige vrouw als ik al zeer verwaand zou moeten zijn, als zij zich maar zou durven verbeelden een zoo geleerd man, een ouderling der kerk en een staatsman er bij, zonder eene buitengemeene inspanning van al de krachten van haren geest, van zijne gevoelens te kunnen afbrengen; maar buitendien is er nog eene kleinigheid te vereffenen, omtrent welke gij, naar ik vermoed, nog geheel onkundig zijt. Gij hadt mij uwe denkbeelden willen smakelijk maken, omdat gij zoo sterk verlangt dat wij het eens zijn. Zeer redelijk en beleefd geeft gij nu toe om u liever naar mijne opiniën te schikken; maar, al vertrouwde ik het mijzelve toe om u die aannemelijk te maken, dan zal het toch in de eerste plaats wel noodig zijn, denk ik, dat ik uw verlangen naar die eenigheid des geestes tusschen ons deel; en hiervan heb ik u, voor zoover ik weet, nog geen blijk gegeven.
- Zeker, mevrouw, antwoordde de heer Van Groenendaal, ben ik niet ijdel genoeg mij te verbeelden, dat ik zoo spoedig de verovering van zulk een hart zou gemaakt hebben; maar, vergun mij het u te zeggen, indien ik daaromtrent mij misschien meer durf toeëigenen dan mij toekomt, dan is daaraan uw ongedwongen omgang schuld, uwe vroolijk-heid, uwe bevallige manieren, uwe - mag ik het zeggen - uwe vriendelijke voorkomendheid.
- Nu begrijp ik u, mijnheer Van Groenendaal, ik heb u een weinig bedorven; of liever (ik zal eens heel oprecht met u te werk gaan), vol vertrouwen op uwe jaren, op uwe deftigheid, op uw stand en vooral op uwe ongeveinsde vroomheid, heb ik mij onvoorzichtig te veel blootgesteld en denkbeelden bij u opgewekt, die ik dacht dat verre waren van zulk een vroom gemoed. Ik vind mij dus nu wel verplicht u te verklaren (ik hoop dat gij 't mij niet kwalijk zult nemen), dat ik met al den eerbied, dien ik voor u koester, tot heden er zelfs nog niet aan gedacht heb, veel minder er naar verlang, om met u in den geest vereenigd te zijn.
- Ach, mevrouw, ach, welk een taal, riep de hopelooze minnaar uit, wist gij eens hoe gij geheel en al mijne ziel hebt ingenomen, hoe ik, sedert ik hier ben, om niets, om niemand denk dan om u, hoe ik u, schoone, beminnelijke, bekoorlijke vrouw, aanbid en vergood. O mocht eenmaal een vonkje van dat vuur in dien schoonen, in dien goddelijken boezem ontstoken worden, o hoe gelukkig zou ik, hoe gelukkig zouden wij te zamen zijn.
Bij deze woorden werd alweder zeer onverwacht en vrij behendig de hand van mevrouw Weenink gegrepen, en zeker zou die opnieuw zijn gekust geworden, had zij ze niet schielijk weggetrokken met de woorden: - Gij houdt u slecht aan onze voorwaarde, mijnheer Van Groenendaal. Maar als ik u dan wel begrijp, dan zijn wij nu toch aan
| |
| |
de banale uitdrukkingen gekomen. Een veelbeteekenende glimlach was het antwoord van den heer Van Groenendaal. - Maar zeg mij dan nu toch ook eens, vervolgde Esperança, hoe moet ik het rijmen dat een zoo rechtzinnig, zoo vroom man, die zelf getrouwd is, eene getrouwde vrouw op zulk eene wijze kan aanspreken? - Ach, mevrouw, vraagt gij dit nog? Dan kent gij uzelve niet. Wist gij eens hoe schoon, hoe bekoorlijk gij zijt. Gij zijt onweerstaanbaar.... - Ik wil 't gaarne gelooven, antwoordde Esperança lachend, maar wat bewijst dit? Vreest gij niet dat gij uzelven van het koninkrijk Gods zult uitsluiten. wanneer gij toegeeft aan een hartstocht, die u Gods toorn moet waardig maken? - Wat dat aangaat, lieve mevrouw, antwoordde de heer Van Groenendaal, wees daaromtrent gerust; ook daarom juist is het dat ik u zoo gaarne wilde bekeeren. Hoe de man dit meende, zal zich nader ontwikkelen. - In één woord, hervatte mevrouw Weenink,
L'amour qui nous attaché aux beautés éternelles
N'étouffe pas en nous l'amour des temporelles,
Le ciel défend, de vrai, certains contentements,
Mais on trouve avec lui des accommodements.
Niet waar?
Gelukkig was het voor den heer Van Groenendaal, dat hij niet wist aan welk stuk deze verzen ontleend waren. Hij was veel te vroom om Molière te lezen.
Esperança reciteerde deze regels zoo goed, dat het laatste overblijfsel van gezond verstand, dat den goeden man nog was bijgebleven, hem verliet en er zeker weder een scène zou zijn voorgevallen, had niet het geruisch van voetstappen in de gang hem voorzichtigheid aangeraden, gelijk dan ook zeer spoedig Lotje weder binnenkwam en alzoo Esperança bewaarde voor de gevolgen, die hare ondeugende aanhaling waarschijnlijk zou gehad hebben.
|
|