Romantische werken. Deel 1. Een leesgezelschap te Diepenbeek. Een ezel. Eenig speelgoed
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXI.Oppositie in de kerkvergadering. Sommige leden beginnen tegen Hellenbroek te protesteeren. Onstuimige zitting. De beide proef-predikatiën hadden aan de conversatie op Diepenbeek eene bijzondere levendigheid bijgezet. Wij willen hier niet mede te kennen geven dat de conversatie er anders niet levendig was; maar, hoe gewichtig het ook velen der dorpelingen voorkwam te ontdekken wie bij voorbeeld deze of gene vreemdeling ware, die aan het rechthuis een borrel gedronken had, of waarom buurvrouw A. haar melkmeid liet gaan, en waarom de zoon van buurman B. altijd de dochter van C. naliepGa naar voetnoot1), zoo was dan toch de vraag wien men tot herder en leeraar krijgen zou, voor elk rechtgeaard Diepenbeeker zoo buitengemeen belangrijk, dat daarvoor alle andere quaestiën voor het oogenblik moesten achterstaan. Wij hebben reeds de verschillende oordeelvellingen der meeste ons bekende personen vermeld. Daarnaar kan men eenigermate die der overige gemeenteleden beoordeelen. De meeste waren voor Van der Goot, schoon toch ook Rusting zijne voorstanders had, meer echter om zijne stem dan om hetgeen hij daarmede gezegd had; waartegen evenwel weder andere meer nadenkende toehoorders, die zich den slechten uitslag herinnerden van de beoordeeling der proefpredikers door middel van de stokjes op het kerkhof, niet geheel ten onrechte aanmerkten, dat men op de stem niet te veel vertrouwen moest, als men niet weer rouwkoop wilde hebben. Maar terwijl de gemeente van Diepenbeek alzoo reeds in twee | |
[pagina 74]
| |
deelen begon verdeeld te worden, kwam meester Peperkamp op zekeren morgen baas Hartman berichten, dat zijn neef, die te Leiden gestudeerd had, met name Jacobus Klos, verlangde toegelaten te worden om eene predikbeurt bij de Diepenbeeksche gemeente te vervullen. Weldra verspreidde zich dit gewichtige nieuws door het geheele dorp. Een ieder was in angstige verwachting hoe deze nieuwe proef zou uitvallen; en terwijl men totnogtoe elkander onderhouden had over hetgeen men gehoord had, onderhield men elkander nu over hetgeen men hooren zou. Het laat zich denken dat de gevoelens hierover nog meer uiteenliepen dan over het vorige reeds veel besproken onderwerp. Voordat wij echter verslag geven van deze derde predikatie, moeten wij een geval vermelden, dat de gemoederen nog vrij wat sterker in beweging bracht dan de proespreeken. Men zal zich herinneren dat de leden van het leesgezelschap besloten hadden Hellenbroek tot leidsman te nemen van hunne overdenkingen. Onze lezers zullen waarschijnlijk niet van ons vorderen dat wij van alles bericht geven, wat in de vergaderingen, die steeds geregeld gehouden werden, voorviel. Wij vergenoegen ons dan ook met te zeggen dat de drie eerste hoofdstukken: Van de Kennisse Gods, Van de Schriftuur en Van God, zonder eenige aanmerkingen van iemand der leden, zeer bedaardelijk waren gelezen en aangehoord, zoodat men zich reeds begon te vleien dat men de hulp van den student, die slechts nu en dan de vergaderingen bijwoonde, geheel zou kunnen ontberen. Men was nu tot het vierde hoofdstuk, over Gods Besluiten, genaderd. Meester Peperkamp, wien dit werk natuurlijk toekwam, las op zijn gewonen kerktoon de vragen en antwoorden, die den inhoud van dit hoofdstuk uitmaken, en verwachtte evenmin als vroeger dat iemand der aanwezigen hem in zijne lectuur zou storen, toen, bij het antwoord op de laatste vraag, de kapitein eene uitboezeming deed hooren, die het gansche gezelschap verbaasde. Om dit begrijpelijk te maken, moeten wij hier vraag en antwoord mededeelen. Nadat namelijk in dit hoofdstuk geleerd is dat God, schoon hij rechtvaardiglijk alle menschen had kunnen laten verloren gaan, er eenige, en wel bepaaldelijk aangeduide personen, heeft uitverkoren, die hij, zelfs tegen hun wil, noodzaakt om te gelooven, en dat geenszins om hun voorgezien geloof of goede werken, volgt de vraag: ‘Waartoe dient dit leerstuk der voorverordineering?’ en het antwoord: ‘Het dient om God te verheerlijken in zijne opperste souvereiniteit, onafhankelijkheid, genade, rechtvaardigheid en waarheid, en om den mensch te vernederen.’ Zoo als nu meester Peperkamp deze woorden had uitgesproken, stond kapitein van Berkel ongeduldig op en zeide met een forsche stem: - Dat is niet waar! Het is ons onmogelijk onzen lezers een juist denkbeeld te geven van de verbazing, die deze stoute en geheel kettersche uitroep bij de aanwezigen verwekte. Meester Peperkamp liet het boekje bijna van schrik vallen, en hij, zoowel als de overigen, staarde den vermetelen kapitein met open mond en oogen aan, totdat eindelijk de burgemeester, van den eersten schrik een weinig bekomen, angstig vroeg: - Wat is niet waar? - Dat het dienen moet om den mensch te ver- | |
[pagina 75]
| |
nederen, kan zijn, antwoordde de kapitein, maar dat het dienen zou om God te verheerlijken, dat is onmogelijk. - Het is toch een fundamenteel punt, hervatte de burgemeester, van ons gereformeerd geloof. - Zeer mogelijk, hernam de kapitein, maar dat bewijst niet dat ik ongelijk heb. - Wat, riep hier baas Hartman, dat zullen wij eens zien. Hier, meester, de Leerregelen van de Synode. Daar moet het in staan. De meester gaf de Leerregelen aan baas Hartman, die echter, daar hij ze waarschijnlijk voor het eerst van zijn leven inzag, er niet zoo schielijk in vinden kon wat hij zocht. Terwijl hij dus in het boek rondbladerde, wandelde kapitein Van Berkel zeer bedaard de kamer op en neer, in zijn hart overtuigd dat baas Hartman nog lang zoeken zou, eer hij het bewijs, dat hij zocht, gevonden had. Inderdaad, baas Hartman, die buitendien vlugger was met hamer en beitel dan met boeken, bekraste tevergeefs elk blad, voordat hij het omsloeg, met zijn harden nagel, of blies tusschen de bladen, om ze te doen losgaan, hij kon er niet uitkomen. - Mag ik eens even, broeder, zeide nu de burgemeester, misschien vind ik het spoediger. - Wacht, burgemeester, hier heb ik het al.... Neen, dat zijn allemaal namen van dominees, dat is het niet. - Wacht, hier: ‘Verwerping der Dwalingen.’ - Neen, dat is het ook niet. - Nu baas, dat duurt lang, zeide de kapitein, ik dacht dat gij zekerder van uw stuk waart. - Wel, mijn waarde kapitein, zeide nu de burgemeester, baas Hartman heeft maar te beginnen waar hij wil; de Canones loopen geheel over dat punt. - Waarde broeders, zeide nu meester Peperkamp, indien het mij geoorloofd is omtrent de aanhangige zaak iets in het midden te brengen, dan komt het mij voor dat dit nu juist het geval is, waarin onze hooggeachte jongen heer De Lange ons zou kunnen met zijn raad voorlichten. Wat dunkt u, heer burgemeester, als wij denzelve eens lieten verzoeken, om een oogenblik hier te komen. Zijn edele is zeker thuis. - Ik denk, zeide de kapitein, dat gij zoover niet zult behoeven te zoeken; hij zal hier wel op Ammerstein wezen. Dit gezegd hebbende schelde hij met een frisschen ruk, als wilde hij te kennen geven dat hij den jongen heer De Lange zoo min vreesde als de Canones. Om kort te gaan, de student zat bij de dames met den heer Van Groenendaal, die, schoon hij eerst veel haast scheen te hebben om weder thuis te zijn, zijn vertrek van den eenen dag tot den anderen had uitgesteld, en er zelden een had laten voorbijgaan zonder Ammerstein te bezoeken. Willem, hoezeer ook begeerig der kerk van dienst te zijn, zat toch eigenlijk liever bij Lotje dan in het theologische leesgezelschap, waar hij buitendien, zoo wij gezien hebben, van den beginne af aan niet veel mee ophad. Maar hij was te gehoorzaam een zoon, om zijn verlangen niet aan dat van zijn vader, dat hem werd kenbaar gemaakt, op te offeren. Zoo als hij de eerwaarde vergadering binnentrad, zeide de kapitein: - Wij zitten aan den grond, Willem. Dat komt er van als de loods niet aan boord is. Nu, ik begrijp het, gij hoort daar te Utrecht zooveel van die dingen, dat gij hier liever met iemand anders praat. Wij zijn ook jong geweest. Maar nu moet gij toch aan den slag, jongen. - Wees zoo goed, student, zeide baas Hartman, terwijl hij | |
[pagina 76]
| |
hem het boek overreikte, en zoek ons eens eventjes het hoofdstuk over de verkiezing en de verwerping. Terwijl hij het boek aannam, zeide Willem, niet zonder een glimlach (misschien om dat ‘eventjes’ van baas Hartman): - Mag ik eerst eens vragen wat eigenlijk de quaestie is. - Juist over die verkiezing en verwerping, antwoordde baas Hartman. Doe mij 't genoegen, en wijs mij dat artikel maar, dan zult gij wel hooren. - Misschien, zeide Willem nu, het boek openende, zult gij dit bedoelen, en hiermede begon hij het achtste artikel van het tweede hoofdstuk te lezen: ‘Want dit is geweest de gansche vrije raad, de genadige wille en voornemen Gods des Vaders, dat de levendigmakende en zaligmakende kracht van den dierbaren dood zijns Zoons zich uitstrekken zou tot alle uitverkorenen, om die alleen met het rechtvaardigmakend geloof te begaven, en door hetzelve onfeilbaarlijk tot de zaligheid te brengen; dat is, God heeft gewild dat Christus, door het bloed zijns kruises, uit alle volkeren, stammen, geslachten en tongen diegene alle, en alleen, krachtiglijk zou verlossen, die van eeuwigheid tot de zaligheid verkoren, en van den Vader hem gegeven zijn, dezelve begaven met het geloof, 't welk hij hun, gelijk ook andere zaligmakende gaven des H. Geestes, door zijnen dood heeft verworven, en van alle hunne zonden, zoo de aangeborene als werkelijke, zoo na als voor het geloof begaan, door zijn bloed zou reinigen, tot ten einde toe getrouwelijk bewaren, en ten laatste zonder eenige vlek of rimpel heerlijk voor hem stellen.’ - En zoo zegt ook onze Christelijke Geloofsbelijdenis, in het.... ik weet nu niet recht in welk artikel. Mag ik dien bijbel eens, meester?.... Ja, hier in het zestiende artikel: ‘Wij gelooven dat, het geheele geslachte Adams door de zonde des eersten mensche in verderfenis en ondergang zijnde, God hem zelven zoodanig bewezen heeft, als hij is, te weten: Barmhartig en Regtvaardig. Barmhartig, doordien hij uit deze verderfenisse trekt en verlost degene die hij, in zijnen eeuwigen en onveranderlijken raad, uit enkele goedertierenheid uitverkoren heeft, in Jesu Christo onzen Heere, zonder eenige aanmerking hunner werken. Regtvaardig, doordien hij de andere laat in hunnen val en verderf, waar zij hen zelve in geworpen hebben.’ - Welnu, zeide de kapitein, staat hier iets dat bewijst hetgeen Hellenbroek zegt? - Wat meent gij? vroeg Willem. - De kapitein, antwoordde de burgemeester, gelooft niet dat Hellenbroek in zijn vierde hoofdstuk de leer der kerk naar waarheid heeft voorgesteld. - Met uw permissie, hernam de kapitein, dat heb ik niet gezegd. Ik heb alleen gezegd dat hetgeen Hellenbroek op het laatst van dat hoofdstuk beweert, niet waar is, dat namelijk hetgeen daarin geleerd wordt zou dienen om God te verheerlijken. - Maar, hervatte de heer De Lange, als Hellenbroek de leer der kerk goed opgegeven heeft, dan zal het toch ook wel waar zijn, dat hetgeen hij zegt dienen moet om God te verheerlijken. - Neen, zeker niet, antwoordde de kapitein, als ieder mensch, die zijn vijf zinnen bij elkander en een greintje gezond menschenverstand heeft, u bewijzen kan dat die leer niet dienen kan om God te verheerlijken, maar om hem te onteeren, daar God verheerlijkt wordt door rechtvaardigheid, terwijl dat geheele leerstuk een samen- | |
[pagina 77]
| |
weefsel zijn zou van ongerechtigheid. - O God, zuchtte baas Hartman, vergeef het hem, want hij weet niet wat hij zegt! - Maar, mijn waarde kapitein, hervatte de burgemeester, luister toch, het is de leer der kerk! Laat mijn zoon het u maar eens uitleggen. - Daar heb ik volstrekt niets tegen, zeide alweder de kapitein, dat het de leer der kerk is. Ik zeg maar dat die leer God niet verheerlijkt, maar hem oneer aandoet. - Ach, mijn lieve kapitein, riep Hartman weder, had ik dat van u gedacht! Ik heb het diepste medelijden met u! - Dat is niet noodig, baas, antwoordde de kapitein. - Niet? En als gij nu een Pelagiaan zijt? - Ja, van die namen heb ik geen verstand. - Als de Satan u heeft verstrikt? - De Satan heeft hier niets te maken. Die komt er bij te pas als een wimpel op een slaapmuts. - Waarde broeders, sprak thans de bedaarde en deftige meester Peperkamp, terwijl hij van zijn stoel oprees en zich vriendelijk rechts en links boog, het smart mij tot in het diepste mijner ziel te ontwaren dat het overwegen van de goddelijke waarheden onzes heilaanbrengenden geloofs, ingesteld met het doel om dezelve dieper in onze harten te prenten, en ons dus in staat te stellen te beoordeelen of de jonge leeraars, die tot ons komen, dezelve wel in hunne predikatiën zuiver en onvervalscht voordragen, hier in deze onze vreedzame vergadering een twistappel zoude worden, een middel tot scheuring en verbittering, en het vuur der tweedracht doen ontvlammen in onze harten, terwijl dezelve juist behoorden ontstoken te zijn van liefde tot den naaste, om denzelve te beminnen als onszelven. En dit is des te meer te bejammeren, daar het mij voorkomt dat het niet moeilijk zou zijn met weinige woorden alle verschil te doen ophouden. - Wel, meester, antwoordde de heer De Lange, dat zou ons bijzonder welkom zijn. Ik vrees evenwel, zooals de zaken nu staan, dat dit veel moeite zal inhebben. - Och neen, heer burgemeester, hervatte de vredelievende Peperkamp, als ik mij niet grovelijk bedrieg, dan is de eenige oorzaak van het verschil tusschen den heer kapitein en den ouderling deze, dat de ouderling den heer kapitein niet begrijpt. - Niet begrijpen? viel hier de ouderling in, ik begrijp hem heel best. Of denkt gij dat ik niet weet wat een Pelagiaan is? - Met uw verlof, baas, heeft de heer kapitein niet duidelijk gezegd dat hij er niets tegen had dat hetgeen Hellenbroek in zijn vierde hoofdstuk voordraagt, de leer der kerk is? Ik heb het zijn edele ten minste hooren zeggen, en al de broeders kunnen het getuigen; desnoods zou hij het zelf kunnen doen. Hebt gij dat niet gezegd, kapitein? - Wel zeker, antwoordde de kapitein, want.... - Met uw verlof, heer kapitein, dat ik u in de reden val. - Welnu, baas, wat wilt gij meer? Die dat zegt, is die een Pelagiaan? - Ja maar, hernam baas Hartman, de kapitein heeft ook gezegd, dat die leer niet diende om God te verheerlijken, maar om hem te onteeren. - Dat doet niets ter zake. Als de heer kapitein maar erkent dat het de leer der kerk is, en dat een dominee, die hier komt prediken, die leer moet verkondigen, wat doet het er dan toe, hoe hij zelf over dezelve denkt? Dat zijn maar menschelijke overdenkingen en doen der goddelijkheid van de leer in niets te kort. En wil ik u nu nog eens wat zeggen, baas? Dat de heer kapitein de leer niet goedkeurt en dezelve toch voor de leer der kerk erkent, | |
[pagina 78]
| |
daardoor toont hij juist de sterkte van zijn geloof. - Zoo, dat wilde ik wel eens hooren, hernam de ouderling, met een vinnig gezicht - Wel, als hij dezelve goedkeurde, dan was 't geen kunst dezelve te gelooven. Zeide niet de Heer tot Thomas: Omdat gij mij gezien hebt Thomas, zoo hebt gij geloofd. Zalig zijn ze die niet en zullen gezien hebben, ende nogtans zullen geloofd hebben? En vraagt gij hoe het komt, dat de heer kapitein in het vierde hoofdstuk van Hellenbroek de leer der kerk erkent, alschoon hij hetzelve niet geschikt acht om God te verheerlijken? Wel, omdat het een verborgenheid is, man. Dat is de eenige reden. Gij hebt immers wel opgemerkt dat ik het vierde gedeelte van het derde hoofdstuk, waar over de drie personen gehandeld wordt, gansch bedaard heb voorgelezen, zonder eene enkele aanmerking op hetzelve te maken. En ziet gij mij dan toch voor zoo slecht een rekenmeester aan, dat ik niet zou weten dat eene eenheid niet hetzelfde zijn kan als drie eenheden? Ik keur dus de leer, die daar, in het vierde gedeelte van het derde hoofdstuk, door Hellenbroek verklaard is, ook niet goed, en kan dat niet doen; want het is een onmogelijkheid. Dat zal ieder erkennen, die onderricht genoten heeft van een maar middelmatigen onderwijzer. Gewisselijk zal ieder, die tellen kan, het nooit toestemmen dat één zooveel is als drie, en drie zooveel als één; en toch twijfelt geen mensch, die goed gereformeerd is, aan de Drieëenigheid. En waarom niet? Omdat het een verborgenheid is, man. En hoe men achter eene verborgenheid komt, dat hebben wij nu juist geleerd door de preek van den proponent Van der Goot: door het gevoel. Het verstand dient alleen maar voor de aardsche zaken. De hemelsche, de leer der kerk, die kan geen verstandig mensch bevatten. Die moet men voelen. Ziet gij wel, baas? Dat is de gansche zaak, anders niet. - Baas Hartman keek op zijn neus, en Van den Empel fluisterde Rietveld in het oor: - Wij hebben toch een duivelsch knappen meester. Die vent is gewikst. Rietveld zelf scheen hiervan niet zoo volkomen overtuigd; althans hij waagde het den meester dus aan te spreken: - Maar, meester, zeide hij gij zegt dat drie niet één, en één niet drie kan zijn. Dus, zou ik zeggen, is het in 't geheel niets. En hoe kan het dan een verborgenheid wezen? - Dat vraag ik ook, riep de diaken, want, om u de waarheid te zeggen, ik heb maar gezwegen, omdat niemand iets zeide, en ik alleen niet wilde beginnen, maar dat heeft er bij mij ook niet in gewild. - Dan zullen we 't er wel in krijgen! schreeuwde Hartman, met zijn vuist op de tafel slaande. Doch onmiddellijk daarop hoorde men den kapitein met nog vrij wat krachtiger stem: - Hei daar, stilte aan den bak! Is dat manier van spreken! Hartman schrikte, want de kapitein, anders zoo goedhartig werd hier eensklaps ‘gezagvoerder’, zooals de Haarlemsche Courant het heeft. Waar dit rumoer op zou uitgekomen zijn, is moeielijk te zeggen, indien niet de bedaarde en concilieerende stem van Willem de Lange zich had doen hooren. Hij begon met de broeders tot eendracht te vermanen, en zeide daarop het een en ander over het leerstuk in quaestie, waardoor hij trachtte te betoogen dat het niet zoo strijdig was met de mogelijkheid als de meester het had voorgesteld; schoon ook bij hem het voornaamste argument was - dat de kerk het leerde. | |
[pagina 79]
| |
De poging, door meester Peperkamp aangewend, om de zaak te vereffenen, had het oorspronkelijk onderwerp, de vraag of de kapitein gelijk had of niet ten opzichte van Hellenbroek, geheel doen vergeten, terwijl de verklaring, door den student gegeven, Hartman aanleiding gaf ook nog iets over de Drieëenheid in het midden te brengen, hetgeen echter Van den Empel weder niet met hem eens was; en zoo kreeg men weldra zoovele verschillende gevoelens als er personen tegenwoordig waren. De een maakte van God drie wezens, een ander maakte er van één wezen met drie eigenschappen, een derde één wezen met drie namen. Dit laatste was ook Rietveld's gevoelen, want, schoon hij aanmerking gemaakt had op de verklaring van den meester, verklaarde hij echter gaarne alles te willen doen wat in zijn vermogen was om de zaak te begrijpen. De meester daarentegen bleef bij zijne gevoelsleer. - Begrijpen, neen, vrienden, riep hij uit, dan komt gij er niet. Wie begrijpt het? Niemand. Laat dat denken en begrijpen maar staan. Gevoel maar, zoo in eens. Dan zijt gij er. Tevergeefs trachtte de student nog eenige orde in de debatten te brengen, en sommige gevoelens ten minste te vereenigen: de kerkvergadering was nu geëmancipeerd. Totnogtoe had men alleen toegeluisterd; nu begon elk mee te praten. In plaats van het geloof kwam het onderzoek, en velen der tot heden zoo volgzame broeders waren echte Protestanten geworden. Thans moeten wij zien wat er op denzelfden tijd in een ander vertrek van het kasteel voorviel. |
|